Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes Clarisse]CLARISSE (Johannes), zoon van Theodorus Adrianus en diens vrouw Elselina Elisabeth van der Duijff, werd den 19den Oct. 1770 te Schiedam geboren. Nog jong verloor hij reeds zijn moeder en ging zijn vader een tweede huwelijk aan met Anna Eduardina Pigeaud, die zich bijzonder veel aan hem liet gelegen liggen en | |
[pagina 61]
| |
straks als Theodorus Adrianus, den 7den Mei 1782 stierf, met haar vader, den Schiedamschen burgemeester Thomas Pigeaud, op voortreffelijke wijze voor zijn vorming en opvoeding heeft gezorgd. Aanvankelijk bezocht de jonge Clarisse het gymnasium te Amsterdam, doch aangezien hij hier een verkeerde leiding ondervond, ging hij hier weg naar eenzelfde inrichting van hooger onderwijs te Schiedam. Drie jaar volgde hij hier de lessen tot den 1sten Aug. 1785, toen hij tot de academie werd bevorderd, bij welke gelegenheid hij oreerde: de literarum studio reip. praesidio firmo ac stabilimento. Als bijzonderheid wordt er op gewezen, dat hij dit stuk zelf gemaakt had en dat hij, met zijn medeleerling, J.H. van der Schaaf, die tegelijk met hem eindexamen deed ‘wegens uitmuntende vorderingen en aangewende naarstigheid’ een dubbelen eereprijs kreeg. Aangezien Clarisse nog maar 15 jaar telde, toen hij de gymnasiale opleiding achter den rug had, werd hij door zijn familie gebracht naar den geleerden Haastrechtschen em. predikant Abraham Ledeboer. Wat hij bij dezen in vele opzichten voortreffelijken man hoorde en zag is zeker zegenrijk voor hem geweest en met groote en oprechte dankbaarheid, gedacht hij in latere jaren, dezen zijn leidsman. Den 8sten Aug. 1787 werd Clarisse ingeschreven als student te Leiden (cf Alb. Stud. L.B. kol. 1157), om er vooral te profiteeren van de lessen, gegeven door de professoren der litterarische faculteit bij welke hij als student werd ingelijfd. Dat hij ook theologische professoren heeft gehoord, is buiten kijf. Van Leiden ging hij naar Utrecht, om hier gelijk Glasius zegt (cf. ll. blz. 254 en 255) (en v.d. Aa volgt hem na): ‘het onderwijs te genieten van G. Bonnet, den leermeester reeds van zijnen vader. Met graagte volgde hij diens lessen over de systematische godgeleerdheid, alsmede die van H. Royaards over denzelfden tak der godgeleerde wetenschappen en over de gewijde uitlegkunde, die van P.J. Bachienne over de christelijke moraal, en die van den vaak miskenden Brown over de kerkelijke geschiedenis en wijsgeerige zedekunde. Met geen minderen ijver woonde hij de collegiën bij van de hoogleeraren Henners en Rosijn.’ Het jaar, dat Glasius opgeeft, als dat waarin Clarisse naar Utrecht ging om te studeeren in 1789, hoewel hij niet vóór het laatst van 1791, als student is ingeschreven (cf. Alb. Stud. Traj. kol. 180). Nog in laatstgenoemd jaar verdedigde hij, onder voorzitterschap van Bonnet, zijn dissertatio exegetico theologica de spiritu sancto (dit werk zag later in 1796, onder den titel van Verhandeling over den H. Geest het licht). Den 2den April 1792 werd hij in de classis van Amsterdam, door Ds. Begeman, praeparatoir geëxamineerd en den 16den d.a.v. beroepen te Doorn, alwaar hij, na den 28sten Aug., zijn peremptoir examen te hebben afgelegd, bevestigd werd door Ds. P. Hugenholtz uit Amerongen met 2 Cor. II:17. Zelf preekte hij zijn intree, met een leerrede over Hebr. XIII:17b. Met lust en liefde arbeidde Clarisse te Doorn, en de gemeente d.t.p. had zeer veel met hem op. In 1795, een jaar na zijn huwelijk met Catharina Cornelia van Eck, werd hij beroepen tot hoogleeraar aan het atheneum te Lingen, en dit op aanbeveling van B. Broes. Dan, dewijl hij op dat oogenblik meer neiging voelde voor de wijsbegeerte dan voor de theologie, bleef hij te Doorn; maar toen in 1797 een beroep op hem werd uitgebracht naar de gemeente te Enkhuizen, nam hij dit aan. Met 2 Thess. II:15-17 preekte hij afscheid den 25sten Juni en den 5den Juli werd hij op zijn tweede standplaats bevestigd door zijn ambtsbroeder M. Houtkamp met | |
[pagina 62]
| |
Joh. IV:34, terwijl hij zijn intree deed, spretende over 1 Thess. V:25. ‘Zever jaar lang is hij hier werkzaam geweest, wel, vooral in den aanvang, niet met aller goedkeuring (want er waren er, die den verlichten man van ontrouw aan de leer der hervormde kerk beschuldigden, en die in het bijzonder niet konden dulden, dat hij van de oud-hollandsche analytische preekmethode afweek), maar toch onder toejuiching van en met nut voor de meesten, die waarheid en licht liefhadden. Kenmerkte hij zich door zijne ijverige evangelieverkondiging, als schoolopziener deed hij zeer veel ter verbetering van het onderwijs der jeugd, terwijl hij tevens toonde een hartelijk voorstander te zijn van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen’Ga naar voetnoot1), als bewijs waarvan stellig ook mag worden aangemerkt dat hij tweemaal prijsvragen der Maatschappij beantwoordde en met eeremetaal bekroond werd. In 1799 met een nadrukkelijk betoog, dat ongodsdienstigheid de bron zij van tijdelijk en eeuwig ongeluk enz. en in 1802 met een aanwijzing van de middelen om de losheid in grondbeginselen en zeden te stuiten. Doch dit is niet alleen geweest het wetenschappelijk werk, dat hij tijdens zijn verblijf te Enkhuizen vervaardigde. In 1800 werd met zilver bekroond door het Haagsch Genootschap, zijn verhandeling: Over de kracht van het bewijs voor de waarheid en goddelijkheid der Evangelieleer, ontleend uit de wonderwerken van Jezus Christus en de Apostelen (cf. Verhandelingen van het H. Gen. 1800, blz. 317 vlgd.)Ga naar voetnoot2), en in 1803, kreeg hij van hetzelfde genootschap goud voor zijn verhandeling: Betoog en verdediging van de kracht en het bewijs voor den Goddelijken oorsprong en het verbindend gezag van het Evangelie; ontleend uit den voortreffelijken aard van deszelfs zedeleer, en haren gezegenden invloed op de verbetering van het geluk van menschen en volken (cf. Verh. van het H. Gen. 1803, blz. 306 vlgd.)Ga naar voetnoot3). Verder zijne gedenkwaardigheden uit het openbare leven van sommige apostelen, volgens het verhaal van den heiligen geschiedschrijver Lukas; met ophelderende en practikale aanmerkingen voorzien ........ Dienende ten vervolge op H.C. Bergen's gedenkwaardigheden uit het leven van Jezus. Leid. 1797. 2de uitg. Leid. 1825. De brief van Jacobus van nieuws met ingevoegde korte ophelderingen vertaald en door praktikale aanmerkingen en vertoogen voor huiselijke stichting bearbeid. Amst. 1802. Proeve over de waardij en het gezag van de leere der Apostelen. Hoorn 1802. Eene bereidwillige verbetering in godsdienst en zeden aangeprezen, in eene Biddagsleerrede over Jerem. III: 22b, en aanspraak aan alle Hervormden in ons vaderland nopens hunne belangen. Leid. 1799. Verhandeling over de vergenoegdheid. Amst. 1801. Alle deze geschriften hadden op Clarisse de aandacht doen vestigen en men zag in hem den geleerde, ten volle berekend om als hoogleeraar op te treden en zoo is het gebeurd, dat hij ‘toen het licht van den hoogbejaarden Schacht was ondergegaan’ in 1803 benoemd werd tot professer bij de theologische faculteit | |
[pagina 63]
| |
aan de hoogeschool te Harderwijk, alwaar hij den 20sten Maart 1804 het professoraat aanvaardde en kort hierop ook de betrekking van academieprediker. Den 13den Juni 1804 hield hij zijn inwijdingsrede: de arctissime inter se nexis dogmaticis et moralibus religionis christianae praeceptis, docenti non sejungendis (Harderw. 1804). Nog in hetzelfde jaar werd hij beroepen als hoogleeraar in de wijsbegeerte te Groningen, waarbij hem belangrijke, geenszins onverschillige voorwaarden aangeboden werden. ‘Deze, zijne vroegere zucht voor de wijsbegeerte, de roem der Groninger hoogeschool, zijne bloedverwanten en echtgenoot rieden hem die benoeming niet te versmaden; de drang van anderen, van zijne Harderwijksche vrienden en leerlingen om haar afteslaan. Moeijelijk was voor Clarisse de keuze. Hij besloot echter de theologie niet te verlaten en berigtte, dat hij bereid was de hem aangeboden betrekking te aanvaarden, zoo men hem tevens het onderwijs van eenig godgeleerd vak mogt willen opdragen, maar dat hij in een tegenovergesteld geval zich verpligt zou achten om voor de hem bewezene eere te bedanken. Men kon te Groningen niet besluiten om aan zijn verlangen te voldoen.’ Zoo bleef Clarisse voor Harderwijk behouden en nog in 't zelfde jaar bedankte hij ook voor een hem te Franeker aangeboden professoraat. Bij het nederleggen van het rectoraat der Harderwijksche hoogeschool in 1806, hield hij eene redevoering de injusto Theologici studii contemtu. Groot was de werkkracht, die Clarisse toonde en waarbij hij blijk gaf van zijn volkomen thuis zijn op elk gebied der godgeleerdheid. Geroepen om les te geven in de Encyclopaedia theologica, in de kritiek en uitlegkunde des bijbels, in de verklaring van het N.T., in de dogmatische godgeleerdheid, de christelijke moraal, in de pastoraal en de homiletica, belastte hij zich, na het vertrek van J.H. Pareau, ook nog met het doceeren van het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Arabisch. Vooral de lessen over de ethiek waren het, die in bijzondere mate boeiden en Bouman (cf. de godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland enz. Utr. 1862, blz. 159) zegt, dat ze zóó grondig en degelijk waren, dat het niet te verwonderen viel, dat ze ‘zelfs door de studenten der Rechtsgeleerdheid, die den raad van Kemper opvolgden, bezocht en gewaardeerd werden.’ Ook Sepp (cf. Proeve enz. 2de druk, blz. 1860) getuigt dat Clarisse reeds toen toonde hoezeer de beoefening der zedeleer hem ter harte ging. Tot 1812 is Clarisse te Harderwijk werkzaam gebleven (den 15den Nov. 1811 berichtte Van Andringa de Kempenaar, destijds prefect van den Boven-IJsel, dat, bij keizerlijk besluit van den 22sten Oct. de academie gesupprimeerd was, en den 25sten Febr. 1812 werd de academische senaat ontbonden, en den 29sten Jan. eindigen hare handelingen) en zeker zal het hem hoogst aangenaam zijn geweest, dat hij den 2den Maart 1812 te Rotterdam, in de vacature C.A. van den Broek, beroepen werd. Lange overdenking was niet noodig en al spoedig kwam dan ook te Rotterdam het bericht, dat hij aannam ‘onder inwachting der goedkeuring van Z.M. den Keizer en Koning.’ Die goedkeuring kwam den 23sten Mei en den 19den Juli had de bevestiging plaats, welke geschiedde door Ds. J.P. Sprenger van Eyk met Eph. I:22b en 23. Op denzelfden dag, in een avondgodsdienstoefening preekte Clarisse, naar aanleiding van 1 Joh. II:1 en 2, zijn intree. Bijna drie jaar heeft hij als herder en leeraar de Rotterdamsche gemeente gediend. Bij koninklijk besluit van den 3den Dec. 1814 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godge- | |
[pagina 64]
| |
leerdheid aan de universiteit te Leiden en den 12den Mei 1815 hield hij een inaugureele oratie, ter aanvaarding van het hoogleeraarschap: de theologo vero liberali. Rector magnificus van den 8sten Febr. 1821 tot den 8sten Febr. 1822, lei hij op laatstgenoemden datum het rectoraat neder met een oratie; De Conjungenda in quarumvis doctrinarum, etiam theologiae, studio cognitione historica et philosophica, strekkende tot betoog, dat men in de beoefening van allerlei wetenschappen, ook der godgeleerdheid, de geschiedkundige en wijsgeerige kennis moet samenvoegen. Sepp (Proeve, enz. 2de druk. Amst. 1860, blz. 258), als hij de vraag heeft gesteld; ‘Wat is daar gedaan aan bronnenstudie, aan patristiek, aan Eusebius, aan diens continuatores enz. enz.?’ en daarop volgen laat: ‘Doch zulk vragen acht gij misschien niet bescheiden, dewijl er nog maar sedert weinig jaren van dit vak bijzonder werk gemaakt is, eigenlijk pas sints 1823’, meent, dat het Clarisse is geweest, die nu de regeering opwekte, ‘om aan het verwaarloozen van dit deel der theologie een einde te maken.’ En hij gist dit, naar aanleiding van de redevoering, die door den aftredenden rector, den 8sten Febr. 1822 gehouden werd, want van toen af kwam de betere tijd. Immers reeds in dat jaar traden H.J. Royaards en N.C. Kist, als buitengewone hoogleeraren in de kerkgeschiedenis op. Dat Clarisse in zijn oratie, de vinger gelegd heeft op een wondeplek in het hooger onderwijs, dat hij met klem en kracht er heeft op gewezen, dat de kerkgeschiedenis niet langer stiefmoederlijk moest bedeeld worden, strekt hem tot blijvende verdienste. ‘Op (aldus Glasius, ll. dl. I, blz, 258) eene waardige wijze handhaafde Clarisse den te Harderwijk verworven roem te Leiden, gedurende een tijdperk van vijf-en-twintig jaren. Om hem als hoogleeraar te kennen, behooren wij de vakken, welke, en de wijze, waarop hij ze in zijne lessen behandelde; gade te slaan. Zijne collegien over het systeem, waaraan hij de apologie der christelijke waarheid verbond, over de moraal, pastoraal en predikkunde, over de kritiek en hermeneutica des O.V. zijn verklaring van den brief aan de Hebreërs, zijne inleiding tot sommige boeken des N.V., zijn naturaal en de encyclopedische lessen, werden zeer geprezen. Zijne voordragt was geordend en duidelijk, het geheel in al zijne deelen ontwikkelende, krachtig, overtuigend, den wijsgeerigen denker openbarende, maar wel eens zich te veel in de zaak verdiepende en met de bijzonderheden daarvan te veel bezig houdende, iets, wat ook zijn vader eigen was. Bij dit alles aarzelde hij niet om, na den dood van den beroemden S.J. Brugmans (geb. te Franeker den 24sten Maart 1763, gestorven in den nacht van den 21sten op den 22sten Juni 1819, na een zeer korte ziekte), gedurende een driejarig tijdvak, tot op de terugkomst van den zich toenmaals in Oost-Indië bevindenden hoogleeraar Reinwardt, het akademisch onderwijs in de zoölogie en mineralogie te geven, zich in het behandelen der natuurlijke historie geen minderen lof verwervendeGa naar voetnoot1), dan in dat der godgeleerde wetenschappen, aan welker onderrigt hij zich gelijktijdig bleef toewijden. | |
[pagina 65]
| |
Sepp (Proeve enz. blz. 92) getuigt van hem, ‘dat hij werkelijk behoorde tot dat soort van professoren, die het zijn éér zij benoemd worden,’ en sprekende (t.a.p.) van zijn Encyclopediae Theologiae Christianae epitome (1ste uitgave 1832, 2de 1833) zegt hij, dat hij er den tempel der letterkundige onsterfelijkheid mede heeft bereikt. ‘Wie dit boek kent, kent den man. Clarisse's kennis was waarlijk een encyclopaedische; dit zeggen u de fijn gedrukte bladzijden met noten; dit leert u vooral de inhoud der §§ van dit onsterfelijk boek.’ Daar is toch iets verhevens en eenigs in dat veel omvattende, wat Clarisse kenmerkt. ‘Doorgaans’ - zoo spreekt Samuel Muller als voorzitter van de 3e klasse des Kon. Ned. Inst., bij de vermelding van den dood des Leidschen hoogleeraars (Jaarb. van het Kon. Nederl. Inst. 1847, blz. 94) - ‘doorgaans vereenigen zich, ook bij de uitstekenden van ons geslacht de vermogens op één bepaald punt, dat zij, als bij instinkt, voor hunne roeping erkennen. Clarisse scheen op dezen algemeenen regel eene uitzondering te maken. De wetenschap was het gebied, waarop hij, niet te huis behoorde, maar veelszins heerschte. Wij meenen het denkbeeld van een universeel genie in hem als verwezenlijkt te zien, voor zoo ver wij hierdoor het vermogen verstaan, om alle wetenschappen met vrucht te beoefenen.’ Dan al was hij, gelijk Muller getuigde een ‘universeel genie’, de eigenlijke kracht van hem lag in de wijsbegeerte. Vóór en boven alles was hij philosooph. ‘Die hem van nabij kenden, wisten, hoe gaarne hij zijn geest in de diepte der wijsbegeerte deed afdalen. Zij was en bleef hem een geliefde studie en terecht noemt Bouman hem (Memoria Joannis Clarisse theologi. Utr. 1850 p. 86) ‘philosophiae amantissimus.’ Toen, bij zijn benoeming tot professor te Leiden, de hoogleeraar in de godgeleerdheid van Voorst, erkennen moest dat Clarisse in waarheid een philosooph was, schrikte hij, dewijl hij met talloos velen het er voor hield, dat de philosophie, noodzakelijk tot neologie moest voeren ‘indien er nog een klove lag tusschen die beide. Met dien blaam gekleurd, trad Clarisse op, en, zou de vrede tusschen hem en van Voorst bewaard blijven - hij althans bragt aan dat verlangen groote offers - dan moest er alle omzigtigheid gebruikt worden.’ Van die voorzichtigheid getuigen in ruime mate zijn dictaten, maar zegt Sepp, in zijn kracht was hij pas en helder kwamen dan zijn wijsgeerige beschouwingen aan den dag, als hij zijn dictaat uit de handen lei, en hij feitelijk over het door hem behandelde onderwerp een causerie ging houden. Het meest was dit het geval wanneer hij over moraal sprak. Dit is niet te verwonderen, want de moraal was (boven werd er reeds op gewezen) zijn lievelingsvak. Bij uitnemendheid was hij moralist. Dat de ethiek vooral de liefde van zijn hart bezat, bleek hieruit, dat hij zijn hoogleeraarschap te Harderwijk aanvaardde, handelende over een ethisch onderwerp, en trok zijn college over de ethiek reeds zeer veel studenten, waaronder er ook die de rechtsgeleerdheid beoefenden, ook te Leiden stelde men zijn lessen over dit onderwerp zeer hoog: ‘Als onderwijzer in de moraal vooral, heeft Leiden hem gekend en geëerd, toen elders, bv. te Groningen, in weerwil van Chevallier's onderwijs, dit vak geschuwd werd, als voerde die studie tot socinianerij en arminianisterij; met zijne gaven toegerust, moest hij belangrijker lessen geven dan Gabriel van Oordt te Utrecht, en vond hij alleen in zijn vriend en bloedverwant C. Fransen van Eck te Deventer, een waardigen medestander.’ Doch hoe hoog Clarisse ook stond als moralist in de schatting van Sepp, toch was hij, zegt deze, ‘niet in staat de moraal te | |
[pagina 66]
| |
verheffen tot een wetenschap, die haar eigen grondgebied heeft en van vaste grondbeginselen uitgaat en in geen dorre pligtenleer, laffe casuistiek of zoetelijk gekeuvel ontaardt.’ Om dat te kunnen doen, had hij grooter dogmaticus moeten zijn. Met de beschouwing in het algemeen door Sepp van Clarisse's verdienste als moralist gegeven, is Bouman het stellig niet eens. Had Sepp geschreven dat het Betoog en verdediging enz. (de in 1803 door het Haagsch genootschap met goud bekroonde prijsvraag) geen blijvende waardij had, al erkende hij er ook door dat de beoefening der zedeleer hem ter harte ging, de Utrechtsche emeritus hoogleeraar (cf de godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, Utr. 1862. blz. 189-160) verdedigt er met kracht en klem de blijvende waarde van. Hij beweert, dat, waar Sepp verklaart, dat aan Clarisse's verhandeling geen blijvende waarde moet worden toegekend, dit als ‘eene der meest gewaagde magts-spreuken’ voorkomende in zijn Proeve. ‘Niemand’, heet het verder, ‘onder de godgeleerden, welke Nederland in de eerste helft den 19de eeuw zag bloeien, heeft meer dan Clarisse van de Christelijke zedekunde hoofdstudie gemaakt, niemand, ook was er die meer op hare nauwgezette en strenge beoefening aandrong. Niemand, wiens lessen over dit gewichtige, hier zoo wel als in Duitschland, te veel verwaarloosde gedeelte onzer wetenschap grondiger geleerder en wijsgeeriger waren.’ Na deze ontboezeming, terugkomende op het Betoog en verdediging enz. wordt er dan nog van getuigd: ‘Indien er nu iets van Clarisse's hand bestaat, dat zijn naam eere aandoet, iets, waarin hij zich zelven overtroffen heeft, dan voorzeker is het deze verhandeling.’ Voor hem was het ‘een dier geschriften, die hem in de geheel eenige voortreffelijkheid der Christelijke zedeleer en in de heilrijke gevolgen harer getrouwe opvolging helder inzicht gegeven hadden.’ Minder hoog dan de colleges over de ethiek, stond men op Clarisse's dogmatische lessen, ‘terwijl men, althans enkele uitgelezenen, hoogen prijs stelde op zijn colllege over de theologia naturalis.’ Toch had prof. Suringar meer intimi dan Clarisse, die er, zegt Sepp, niet vele had, wat wordt toegeschreven aan huiselijke rouw, vadersmart en vaderverdriet, die hem dikmaals in gepeins deden zitten in den kring des gezelligen levens, terwijl men hem lang niet zelden aantrof in een stemming, die op meesterlijke wijze geteekend is door Bouman in zijn Memoria blz. 145, waar het heet: ‘aliquando enim, in semet suasque cogitationes veluti immersus, sellam, qua sedebat, ulna amplexus, oculis humi defixis, ita tibi colloquenti assidebat, ut nihil fere, quam quod omnino debebat, dicentem audires, nisi haec fere: “Sane!” “Ain tu” “Non crediderim.” “Dubito” et quae plura hujusmodi sunt uberius colloquium refugentium dicta.’ ‘Zulke uren waren niet zeldzaam in het leven van een man, voor wien ijdel gesnap en onbekookte invallen geen smakelijk geregt waren. Maar wie hem naderde, stil, bescheiden, ietwat beschroomd, wien hij leerde kennen, als een vriend van lezen en denken, dien maakte hij langzamerhand deelgenoot van zijne inzichten en overtuigingen. Niet op de collegiekamer, maar in het kleine cercle van enkele vertrouwden, sprak hij het uit, dat Jezus zijn Christus bleef, al verloren Matth. I en II en Luc. I en II hun historisch belang. Hij drong aan op de erkentenis van de waarheid, dat in het Christendom de praktische strekking de hoofdzaak was en hij bestreed levenslang al wat naar letterdienst en letterknechterij zweemde.’ Gezegd wordt, dat hij vanaf zijn optreden te Doorn de orthodoxie heeft bestreden en dat het beslist onwaar is, dat hij, door zijn lessen, de beginselen en | |
[pagina 67]
| |
meeningen heeft gekweekt, die de predikant H.P. Scholte, de leider der afgescheidenen, in 1833 begon te leeren. Dat dit laatste beweerd werd komt, dewijl ‘ten onrechte vergeten werd, dat een onafgebroken voortgezet studeeren, Clarisse natuurlijk losgemaakt had van vroeger beleden overtuigingen, gelijk hij ze, bij het begin der 19de eeuw, in zijne, bij het Haagsch genootschap bekroonde stukken geopenbaard heeft, doch aan welke meeningen hij ook vaarwel gezegd heeft, zijne grondbeschouwing aangaande de ethische waarde des Christendoms, rond en duidelijk door hem ten jare 1802 uiteengzet in zijn boek over den brief van Jacobus, is hem eigen en dierbaar gebleven. Die zijde trok hem meer aan dan de eigenlijk gezegde leerstellige; misschien wel omdat hij de groote omkeering, die op dat gebied zou plaats hebben, voorziende, den tijd nog niet rijp achtte voor het uitspreken van twijfelingen, welke lichtelijk misverstaan, door onhandigheid niet als steenen ter opbouw gebruikt, maar misbruikt konden worden als wapens ter afbreking.’ Na deze uitweiding komt Sepp tot de conclusie dat Clarisse, wanneer hij geleefd had toen de nieuwere (moderne) richting begon baan te breken, hij ook een man van die theologische zienswijze zou geweest zijn tegen welke zienswijze prof. Bouman met kracht is opgekomen in zijn: De Godgeleerdheid enz. Hoe dan ook, zeker is, dat Clarisse meer gevoelde voor een toegepast, dan voor een leerstellig Christendom. Boven en vóór alles stelde hij het leven en daarom moest hij meer liefde koesteren voor de ethiek dan voor de dogmatiek, en had hij zich misschien kunnen vinden in de nieuwere kritiek, juist zijn ethisch standpunt had een hinderpaal geweest om zich geheel daar bij aan te sluiten en er in op te gaan. Met een enkel woord werd er boven reeds op gewezen dat het Clarisse in zijn familieleven niet ontbrak aan zwaar huiselijk leed en dat hij met groote rampen te worstelen had. ‘In (aldus Glasius) 1818 ontviel hem een een-en-twintig jarige zoon (Cornelis, geb. 1797), zich in 's lands zeedienst in Indië bevindende - drie jaren later een hartelijk geliefde dochter, met den predikant H.G. van den Es gehuwd, in 1826 (v.d. Aa geeft 1827) zijne trouwe gade (Catharina Cornelia van Eck zuster van den Deventerschen hoogleeraar Cornelis Fransen v. Eck), - twee jaar daarop zijn zoon Theodorus Adrianus, - kort hierop een andere zoon in zeven-en-twintig jarigen ouderdom (Abraham Adrianus geb, 1802. gest. 1829). In 1829 begaf hij zich op nieuw in den echt met Adriana Joanna Pompe van Meerdervoort, die hem evenwel na een korte echtverbintenis van nog geen drie jaar ontviel. Dat Clarisse, aan wien zooveel dat hem lief en dierbaar was door den dood ontrukt werd, oogenblikken had, waarin hij teruggetrokken was, is begrijpelijk. Toch de lust om college te geven, te studeeren, en te arbeiden bleef hem bij. Maar zachtkens aan naderde ook voor hem het oogenblik, dat hij, den zeventig-jarigen leeftijd bereikt hebbende, het hoogleeraarschap zou moeten neerleggen. In 1840 (den 11den October) preekte hij afscheid als akademie-prediker met Prediker III:1-15 en in Juni 1841 sloot hij zijn college, en aan het verlangen van sommigen om nog eenige lessen te blijven geven voldeed hij niet, hij bleef bij zijn eenmaal genomen besluit, om de levensdagen, die hem nog restten op het land te slijten. Alzoo werd Leiden verwisseld met het buitenverblijf ‘den Brink’ (gemeente Rhede), waar hij zijn laatste levensjaren sleet, vooral betreurende het gemis van zijn bibliotheek, die hij voor een belangrijk deel van de hand had moeten doen, dewijl er in zijn landelijke woning geen ruimte voor was. ‘Daar (d i. op “den Brink”) bragt hij den avond zijns werkzamen levens door, niet in ledige rust, maar altijd werkzaam blijvende, somwijlen voor de Christelijke gemeente optredende, door zijne vrienden | |
[pagina 68]
| |
bezocht, door kinderlijke liefde verpleegd (hij had twee dochters bij zich), hartelijk deel nemende in al wat edel en goed is, maar ook nog zijn laatsten zoon W(alrand) C(ornelis) L(odewijk), rector te Harderwijk, in 1845 (geb. den 7den April 1811, gest. den 23sten Dec. 1845) moetende ten grave voeren. Onder de predikbeurten, die hij waarnam tijdens zijn emeritaat, behoort die te Doorn, in den voormiddag van den 18den Sept. 1842, toen hij daar het feit herdacht dat hij 50 jaar geleden, d.t.p. het leeraarsambt had aanvaard. Naar aanleiding van zijn tekstwoord (Hebr. 13:8) behandelde hij voor de groote schare van menschen, die de plechtigheid bijwoonde: Jezus Christus als het voorwerp van ons geloof, de waarborg onzer hoop en de band onzer liefde. De 29sten November 1846 stierf hij op zijn buitengoed. “Zijn stoffelijk overblijfsel, niet door zijne zonen, (helaas! de dood had ze hem ontnomen), maar door trouwe vrienden, den Utrechtschen hoogleeraar Suerman, en den Arnhemschen leeraar van ItersonGa naar voetnoot1), tot aan Katwijks begraafplaats heengeleid, werd daar door de hoogeschool ontvangen. Vroegere ambtgenooten en vrienden, dankbare leerlingen, de akademische jongelingschap in aanzienlijke getale, en eene belangstellende menigte, volgden de door studenten gedragene lijkbaar en stonden daar, op de graven van Borger en van der Palm, rondom de groeve, waarin nu ook Clarisse's overschot, bij dit van zoo vele dierbaren, die hij ten grave droeg, ook van den oudsten zijner zonen, wijlen den Groningschen hoogleeraar Theodorus Adrianus Clarisse, eenmaal de kroon zijns levens, rusten zou; en het treffende woord, toen door zijn oudsten ambtgenoot, den hoogleeraar van Hengel, gesproken,Ga naar voetnoot2) verlevendigde wel het smartelijk besef, dat men in Clarisse's henengaan, zoovele schatten van Christelijke wijsheid en deugd zich ontnomen zag, maar niet minder het gevoel van dank jegens God, die in hem zoo veel voortreffelijks aan de wereld geschonken had, en boven alles de hoop op die betere wereld, voor welke Clarisse door een ootmoedig geloof in Christus geleefd had, en die hem vrolijk het hoofd had doen opwaarts houden, wanneer de rampen des levens het zoo vaak dreigden neder te drukken en te verpletteren.”Ga naar voetnoot3) Met Joannes Clarisse ging een merkwaardige persoonlijkheid heen, eene die zich hoogst verdienstelijk heeft gemaakt, eene, die behoorde tot de grooten op theologisch gebied, wiens naam een goeden klank bezaten ook in het buitenland. Met de hem door God toevertrouwde talenten heeft hij ijverig gewoekerd, en zijn arbeid is niet ijdel geweest. Ongetwijfeld is ook voor een deel, de nieuwe richting op godsdienstig gebied, door hem voorbereid, wat evenwel N. Beets ontkende. Hij was een geleerde bij uitnemendheid, van buitengewoon groote belezenheid. “Aan een allergelukkigst geheugen, een scherpzinnig oordeel, een rijk, wel eens tot het satyrieke overhellend, vernuft parende, met hartelijke liefde voor het ware en schoone bezield, en met het gebied der wetenschappen in schier alle rigtingen meer of minder vertrouwd, vereenigde Clarisse in zich, wat den waren geleerde vormt. Niet gewoon door het oog van anderen, maar door zijn eigen te zien, geen meester | |
[pagina 69]
| |
eerbiedigende dan Christus alleen, het goede erkennende, waar hij het vond, andersdenkenden in liefde dragende, den Heer om de waarheid, die uit Hem is, boven alles beminnende, en de uitbreiding van het Godsrijk hartelijk wenschende, aan een grondige beoefening der godgeleerde wetenschappen de bevordering van warme godvrucht verbindende, was Clarisse een echt liberaal theologant. Groot waren dan ook zijne verdiensten jegens de godgeleerde wetenschappen. Meermalen trad hij als warm en grondig verdediger der evangelische waarheid op, de uit- en inwendige bewijzen daarvoor naar waarde ontwikkelende En niet alleen was hij apologeet des christendoms in geschriften, die daartoe bijzonder bestemd waren, maar ook, waar dit pas gaf, en zelfs in sommige zijner leerredenen. Ten volle toegerust met alles, wat daartoe wordt gevorderd, vond de h. Schrift en bijzonder het N.V. in hem eenen geoefenden uitlegger, die de vruchten zijner geleerde studiën in eene duidelijke, tevens praktikale en ware zij dan ook soms ietwat wijdloopig, onderhoudende verklaring van sommige bijbelboeken het algemeen aanbood.” Vooral echter muntte hij uit in de moraalGa naar voetnoot1). Dat de kerkelijke geschiedenis, ook die des vaderlands, door hem met ijver en gelukkig beoefend werd, toonen onderscheidene geschriften van zijne hand. Niet het minste eindelijk waren zijne verdiensten omtrent de predikkunde, want ofschoon Clarisse's leerredenen die van lateren tijd niet overtreffen, vond zijn eerste arbeid ten deze in die dagen plaats, waarin de predikwijze nog geenszins op de hoogte der onze stond. Zijn voorbeeld en zijn onderwijs hebben niet weinig meegewerkt om een betere methode te bevorderen, en het gebrekkige van de oudere in het oog te doen springen.’Ga naar voetnoot2) Wat de veelzijdig geleerde man voor andere wetenschappen was, kan hier voorbijgegaan worden, te meer daar er reeds op gewezen werd, dat hij ook op natuurkundig gebied zóó goed te huis was, dat hij bijna drie jaar lang in dit vak college heeft gegeven. Dat, juist ten gevolge van die alzijdige ontwikkeling, tal van geleerde genootschappen hem het lidmaatschap hebben aangeboden, ligt in den aard der zaak. Zoo telde de Maatschappij der Nederl. Letterkunde hem onder hare leden sedert 1804, de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem sedert 1806, het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen sedert 1816, sinds 1828 was hij lid van de derde klasse | |
[pagina 70]
| |
van het Koninkl. Nederl. Instuut. In 1834 werd Clarisse door den koning benoemd tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw. Van Clarisse bestaan verscheidene portretten (cf. v.d. Aa, ll. dl. III blz. 401) O.a. is er een geplaatst vóór het boek van v. Iterson. Clarisse schreef veel. Behalve de reeds vermelde geschriften hebben we nog van hem: Juvenalia ........ Eerekroon gezet op het hoofd van den grooten Rijmer Jacobus Dagevos. Jac. Fil. Joan Nep. Jac. pronep. enz. student in de H. godgeleerdheid te Leyden, bij gelegenheid van het door zijn Ed. gemaakt en tot ieders verpligting uitgegeven rijmpje op den 40sten verjaardag van Z.D.H. benevens de verschillende lezingen op hetzelve door J.C. P(hilos.) S(tud.) 1788 (?) Leerredenen (10) 1ste bundel. Amsterdam 1801. Leerredenen (10) 2de bundel. Amsterdam 1810. Viertal Leerredenen naar aanleiding der heuglijke omwenteling in ons vaderland. Rotterdam 1814. Leerredenen (3 dln.) Amst. 1817. Nieuwe leerredenen (10). Amst. 1823. 1ste dl. Nieuwe leerredenen (10) 2de dl. Amsterd. 1828. Leerredenen bij bijzondere gelegenheden uitgesproken. Amst. 1824. Leerrede, na de viering van het tweehonderd en vijftig jarig bestaan, en bij de opening van het zesde halve eeuwperk, der hooge school te Leyden, naar Nehem. II:20b, uitgesproken door J. Clarisse, hoogleeraar der godgeleerdheid en academie-prediker in de St. Pieterskerk den 13 February des voormiddags. Leyden 1825. Redevoeringen voor jongelingen, bijzonderlijk uit de, beschaafde standen. Amst. 1824. 2 dln. Aanleiding tot huiselijke godsdienstoefeningen, 3 dln. (herdruk Rotterd. 1850). Tafereelen uit de levens- en lijdensgeschiedenis van den Heere Jezus Christus, twee zestallen. Amst. 1830. In 1831 verscheen een bundel Leerredenen, betrekking hebbende op de jongste omstandigheden van het vaderland, tot deszelfs voordeel uitgegeven, door de gezamenlijke Nederlandsche akademiepredikers. Utr. 1831, en het is in dezen bundel dat van Clarisse voorkomt: Het geluk des godvruchtigen onder alle omstandigheden naar psalm 89:1-19. Deze preek werd gehouden den 7den Nov. 1830. Leerredenen naar de behoeften van onzen leeftijd (8). Gron. 1831. Leerredenen (12). Leiden 1842. Opwekkings-redevoering, gehouden voor het Nederlandsche Zendelinggenootschap in deszelfs algemeene vergadering te Rotterdam. Rotterd. 1826 In een Bundel leerredenen op den .... Bededag van 20 Juli gehouden, is van hem een Leerrede gehouden op den dankkdag voor den vrede enz. Amst. 1814. F.H.G. van Iterson. Leerrede over Psalm 76:13 .... behelzende de uitbreiding eener schets, naar welke J. Clarisse .... op den 16 Oct. 1837, weinige dagen na het overlijden van Neerlands koningin, gepreekt heeft. Leiden 1848. Te Amsterdam zag in 1823 het licht: Vruchten en resultaten van een zestig jarig leven. Het tweede deel van dit boek en het derde verschenen in 1826. Het laatste | |
[pagina 71]
| |
deel wordt voorafgegaan door ‘een beknopt levensberigt van den schrijver door H.W. Tydeman en J. Clarisse.’ Gedichten. Utr. 1792. Gezangen en dichtoeffeningen mijner jeugd. Haarl. 1793. Dichtgedachten ter gelegenheid van den aanstaanden biddag. z.p. (Amst.) 1800. Verhandeling over de vergenoegdheid. Amst. 1801. Clarisse vertaalde het werk, dat in 1810 te Zwolle het licht zag: W. Paley, Natuurlijke godgeleerdheid, of bewijzen voor het aanwezen en de volmaaktheden der Godheid, afgeleid uit de verschijnselen der natuur. Dit boek werd door den vertaler allerheilzaamst gekeurd ter bestrijding van het in 1806 door C. Daub beweerde: Argumentum Cosmologicum sive physico-theologicum leve est en sane nullum, nee minus inanis et omnis teleologia. J.L. Ewald. Voorlezingen over de uiterlijke kanselwelsprekendheid. Zutphen 1814. Een vermeerderde en verbeterde editie verscheen te Arnhem met nieuwen titel in 1849Ga naar voetnoot1). Prologus, quo scholas theologicas, praesertim apologeticas, ab 1840 ad 1841 habendas auspicaturus, J.H. van der Palm, nuper placide pieque defuncti exemplum auditoribus futuris theologis, ad imitandum proposuit J. Cl. L.B. 1841. Over Hieronymus van Alphen als dichter en kinder-dichter. Twee voorlezingen. Rotterd. 1836. Afzonderlijk verschenen deze lezingen in de Fakkel van 1831 en 1832. Ende, A.J. van der, Geschiedkundige Schets van Neerl. schoolwetgeving, met een berigt aangaande den schrijver van J. Clarisse en J. Teissèdre l'Ange. Deventer 1847 (Het levensbericht verscheen afzonderlijk). Hagenbach, K.R. Het wezen en de geschiedenis der Hervorming, in verband beschouwd met de verschijnselen van onzen tijd. In voorlezingen uit het Hoogd. vertaald. Met een voorrede van J. Clarisse. Rotterd. 1836-45. 10 dln. Sterre- en natuurkundig onderwijs, gemeenlijk genoemd natuurkunde van het geheel al, en gehouden voor het werk van zekeren broeder Gheraert. Een Nederl. oorspr. leerdicht uit het laatst der 13e of het begin der 14e eeuw. Uitgegeven naar vijf zeer oude handschriften, met gebruikmaking van vier latere, maar zeer nauwkeurige afschriften; met een inleiding en aanteekeningen door J. Clarisse .... Leiden 1849. (4de dl. der nieuwe reeks van werken uitgeg. door de Maatsch. der Nederl. Letterk.) De heimelijkheid der heimelijkheden, toegekend aan J. van Maerlant enz. Leiden 1838Ga naar voetnoot2). Strauss, D F. Helon's bedevaart naar Jeruzalem. Uit het Hoogduitsch door A. Kleyn geb. Ockerse, met eene voorrede van J.H. van der Palm en ophelderende aanteekeningen door J. Clarisse. 2e uitgave, herzien door N. Beets. Amst. 1843. 2 dln. Maaskamp, E., Verklaring der Bijbelkaart of uitlegging van de geograph. topog. en geschiedk. kaart van Palestina of het heilige land. Uitgeg. door J. Clarisse. Amst. 1828. Clarisse, J. Epitome rerum a Juda Macabbaeo gestarum sive secundus Macabaeorum liber inde a Cap. II Comm. 39. Graece et lat. ex duplici versione veteris interpretis .... Lugd. Bat. 1860. | |
[pagina 72]
| |
Iets over S.F.J. Rau als dichter. Voorgelezen 1833; 1835 (overdruk uit de Fakkel IIe jg.) In de Fakkel of bijdragen tot de kennis van het ware schoone en goede vindt men van Clarisse in dl. VI, VII en IX, een schets van het leven en de werken van den kerkvader Thascius Caecilius Cyprianus, ook komt in hetzelfde tijdschrift, (dl. IV), een studie van hem voor over Bernhard van Clairvaux. Aan tal van tijdschriften en periodieken heeft Clarisse zijn medewerking verleend, als daar zijn de Bijbelminnaar (Utr. 1791-1794), Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, Letterkundig Magazijn, Bibliotheek van theologische LetterkundeGa naar voetnoot1). Verder: Algemeen Vaderlands Magazijn van Wetenschappen; Kunst en Smaak, de Recensent ook der RecensentenGa naar voetnoot2) (onder het mengelwerk, zoowel als onder de boekbeoor- | |
[pagina 73]
| |
deeling); Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche uitlegkundeGa naar voetnoot1), uitgegeven door B. van Willes; Dagboek bij de Bijbelsche Almanak; Nieuw Christelijk Magazijn; de Jager's Taalkundig Magazijn; G. Nieuwenhuis, Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen; Mnemosyne door Tydeman en van Kampen. Maandelijksche uitgave van Leerredenen te Arnhem. Een ‘Scriptorum Clarissii brevis notatio’ geeft Bouman op pag. 336-344 van zijn Memoria. Litteratuur. Voór en boven alles, komt hier in aanmerking, Memoria Joannis Clarisse, theologi auctore Hermanne Bouman. Traj. ad Rhen. 1850. Bouman, Gesch. der Geld. hoogeschool. dl. II. reg. v. personen i.v. (blz. 665). Id. De godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland. Utr. 1862. reg. i.v. Leidsche studentenalmanak 1847. blz. 243-253. Siegenbeek's aanspraak tot opening van de jaarl. vergadering van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde (cf. Handelingen 1847 blz. 27-38). v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 397-405 en de hier aangehaalde litteratuur. Glasius, Godgel. Nederl. dl. I. blz, 254-263. Sepp, Bibliotheek van Nederl. Geschiedschrijvers enz. Leiden, 1876 reg. i.v. Sepp, Proeve eener pragm. geschiedenis enz. 2de druk. Amst. 1860 (naast dit boek, moet Bouman's, de godgeleerdheid enz. gelezen worden) reg. i.v. Polem. en Iren. Theologie. 2de druk. Leiden. 1882. blz. 5. In den Catalogus der bibl. v.d. Maatsch. der Nederl. Letterk. 1ste dl. Leiden 1887, vindt men op blz. 89 een brief vermeld van J. Clarisse aan E. Maaskamp, Leiden 1822 en een aan Tydeman, Leiden 1838. Ook bezit genoemde bibliotheek: Vondel, bespiegelingen van Godt en godtsdienst. Tegen d'ongodisten, verloochenaars der godtheit of goddelijcke voorzienigheit in den brief aan de Hebreen. 2e dr. Rott. 1700. In dit boek komt een blad voor met door J. Clarisse geschreven aanteekeningen, bevattende ‘bijzondere woorden’ in dit werk voorkomende. |
|