baron van Aylva, zich ook met deze zaak in; hij wilde Claessens, benevens drie andere leeraars ‘op derzelver beurten laten prediken en hoorbaar of stil laten bidden, ‘so in wegen als dan hun gemoedt mag gestelt wesen’ doch alles naar ‘Gods Heilig Woord.’ De bemoeiingen van den Grietman liepen evenwel op niets uit en in 1696 kwam de vredebreuk. De afgescheidenen, de Vlaamsche gemeente genoemd, maakten het kleinste deel der gemeente uit, ofschoon er een tijd was, dat ze 150 leden telden. ‘De oude gemeente, welke eerst die van Jan Claessens en vervolgens de Waterlandsche werd geheeten, ontving bij de eerstkomende doopsbediening in 1697 eene aanwinst van 20 leden en benoemden in 1756, drie nieuwe predikers met 141 stemmen. Na de scheiding schijnt de rust te zijn hersteld.
Uit het notulenboek der Waterlandsche gemeente blijkt, dat Claessens aan dezen of genen den doop toediende, zonder dat zoo'n gedoopte als lid tot de gemeente toetrad. Ze werden gedoopt in ‘het Algemeene Christendom.’
Stellig is Claessens een scherpzinnig man geweest, van wien het alleen te bejammeren valt, dat hij, evenals vele zijner ambtsbroeders in dien tijd, verbazend veel van twisten hield. Had Douwe Feddriks van Molqueren een aanval gedaan op Galenus Abrahamsz. van Amsterdam, in een in 1700 te Amsterdam verschenen geschrift: Mennonitisch onderzoek op de korte grondstellingen van Galenus Abrahamsz., hiertegen richtte Claessens zijn Leere der Doopgezinden, verdedigt tegen de vreemde misduidingen van D. Feddriks. Amst. 1702.
Toen Blaupot ten Cate in 1839 in zijn Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, over Claessens een en ander berichtte, schreef hij: ‘Ook bestaat nog van hem een Handschrift, in eigendom van den Heer T. Halbertsma te Grouw, behelzende eene soort van Godgeleerd stelsel, verscheidene brieven aan verschillende personen en eene lange Leerrede over Ephese IV:1, waarin hij van de roeping betoogt, dat God geen aannemer des persoons is, maar wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen, alleen door Jezus Christus.’
Schijn in zijn Geschiedenis der Mennonieten, maakt als Zonnist, wel melding van Feddriks maar niet van Claessens. Dat van Molqueren het volstrekt niet eens was met zijn Grouwster ambtsbroeder in zake de geloofsovertuiging, blijkt meer dan voldoende uit het feit, dat hij hem in zijn in 1698 verschenen geschrift; der Mennonisten leere, betitelt als een dwarsboomer, een Sociniaan, Ariaan en Spinozist.
Claessens is ook een enkele maal opgetreden voor de Collegianten te Groningen, die hunne bijeenkomsten hielden in een huis in den Caroliweg.
Litteratuur: Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland. Leeuwarden, 1839, blz. 193, 226 en 235 enz. - Id. der Doopsgezinden in Groningen enz. dl. I, blz. 189 (niet 169 zooals v.d. Aa. ll. dl. III, blz. 381 foutief opgeeft).