Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Dirk Raphaëlsz Camphuysen]CAMPHUYSEN (Dirk Raphaëlsz) zoon van Rafel en Maria MazeickGa naar voetnoot1) werd ± 1586 geboren te Gorcum. Vroegtijdig reeds verloor hij zijne ouders en nu besloot een oudere broer Govert, hem voor schilder op te leiden, en kwam hij in de leer bij Diderik Govertse. Maar Mr. Willem, rector te Gorcum, wist hem voor de letterkunde te bewaren en leidde hem op voor de academie. Te LeidenGa naar voetnoot2) kreeg Camphuysen zijn verdere vorming. Op die vorming heeft ongetwijfeld grooten invloed uitgeoefend Johannes van Alendorp, zoon van den Dortschen gasthuispredikant Govert, en stellig moet aan den omgang met dien vriend en ouderen student, worden toegeschreven zijn zich aansluiten bij de godsdienstige denkbeelden van Arminius, dien hij zelf nog niet eens een vol jaar kan hebben gehoord. Zonder geheel gereed te zijn voor de evangeliebediening verliet Camphuysen de hoogeschool en werd hij gouverneur bij Gideon van Boetzelaer, heer van Langerak en Nieuwpoort. Door omstandigheden eenigszins daartoe gedrongen vertrok hij uit het huis van den rijken van Boetzelaer, en, nadat hij den 11den April 1613 met Anne van Alendorp was gehuwd, vestigde hij zich metterwoon te Gorcum, alwaar hij met les geven voor een groot deel moest trachten in zijn onderhoud te voorzien. Breed had hij 't niet en langzamerhand kwam het echtpaar in moeielijke financieele omstandigheden, waaruit het gered werd door baron van Boetzelaer en den Utrechtschen secretaris Ledenberch, die hem een betrekking bezorgden aan de Hieronymusschool. Liever had men hem echter predikant gezien ‘doch de lust | ||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||
daartoe ontbrak hem nog, niet zoozeer uit geloofsbezwaren als wel om de hooge zedelijke eischen, die hij aan het predikambt stelde. Hij wilde zich eerst nog meer heiligen, voor hij dat heilige durfde binnengaan. Deze moralistische opvattingen werden versterkt door zijne voortdurende betrekkingen met de Doopsgezinden. Zijne geschiedschrijvers verhalen van predikbeurten, die hij te Waterland vervulde. De vrijzinnigheid en de bekrompenheid der Waterlanders vinden wij in den lateren predikant terug.’ Te Utrecht aangesteld den 21sten Febr. 1614, werd hij docent in de 6de klasse op een jaarwedde van f 300. In zijn vrije uren zette hij zijn geestelijke oefeningen voort en met groote instemming las hij Poppius' Enge poorte.. Dit boek oefende een grooten invloed op hem uit en bracht ten langen leste een radicale hervorming te weeg, waardoor hij al wat wereldsch was, zooveel mogelijk bestreed. Onder zijn vrienden te Utrecht behoorden Taurinus en Carolus Ryckwaert en vaak trad hij in den Dom op. Hij maakte zeer veel opgang en men hoorde hem gaarne preeken. Eindelijk wisten zijn vrienden hem zoover te krijgen dat hij zich geheel en al ging wijden aan het predikambt en dat het ‘zoeken van het Koninkrijk Gods, alle andere begeerten’, verdrong. Dit blijkt uit twee brieven, de eene geschreven den 18den Nov. 1616 aan freule van Pallandt, en de andere gericht aan Cornelis Geesteranus, destijds predikant te Blokland. Camphuysen nam ontslag aan de school en bekwaamde zich voor het peremptoir examenGa naar voetnoot1), dat hij den 14den Mei 1617 deed en den 17den Mei d.a.v. werd hij door Gedeputeerde Staten van Utrecht tot predikant aangesteld te Vleuten, alwaar hij door zijn gematigdheid de rechte man was op de rechte plaats, en ongetwijfeld is ‘de eerste tijd van zijn verblijf aldaar een der gelukkigste tijdperken geweest zijns levens. Algemeen gezien en bemind, kon de eenvoudige man daar in stilte op zijne wijze arbeiden aan het Koningrijk Gods.’ Lang duurde zijn geluk evenwel niet, want al spoedig was de zaak der Remonstranten, tot welke partij hij behoorde, verloren en zegevierden overal de Kalvinisten.. Zijn uitzicht op promotie - hij had nl. een beroep ontvangen naar Amersfoort - vervloog vanzelf, dewijl ook d.t.p. de verandering in de regeering, aan het Kalvinisme ten goede was gekomen. En dat Camphuysen openlijk de partij der Remonstranten gekozen had, blijkt uit het feit, dat hij de synodale vergadering in het Catharijne klooster had bijgewoond (12 Oct. 1618). Uit Utrecht gingen velen naar VleutenGa naar voetnoot2) om Camphuysen te hooren, doch | ||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||
hiertegen werden de noodige maatregelen genomen door de Staten der provincie, die gelastten dat anderen voor hem zouden preeken. Nog in 1619 volgde zijn ontzetting uit den dienst, ofschoon hij zelf vrijwillig zijn betrekking had neergelegd en den 27sten Jan. 1620 kwam de acte van bannissement ‘vuyt dese en andere vereenighde provintien.’ Hij bedankte voor den aan hem gedanen voorslag, om te Waalwijk, alwaar veel ballingen heengevlucht waren, als predikant op te treden. Wel is hij er geweest en het was op de terugreis uit deze plaats, dat hij gevangen genomen werd, en zeer korten tijd als gevangene te Heusden heeft doorgebracht. In de eerste helft van 1620 verliet Camphuysen het voor hem gevaarlijke vaderland en begaf hij zich naar Norden, na zich eerst nog geruimen tijd te Amsterdam te hebben opgehouden, waar hij zich streng verborgen hield. Met vertalen uit het Latijn in het Hollandsch, trachtte hij in het onderhoud van zijn gezin, dat na lange afwezigheid weer met hem vereenigd was, te voorzien. Terwijl hij te Amsterdam vertoefde, heeft het hem aan steun van Rem. Bisschop en Ph.v. Limborch, die beiden bekend staan als helpers der vervolgden, niet ontbroken. Strenge maatregelen, genomen door de Amsterdamsche regeering tegen de vele verdreven predikanten, die er hun verblijf hielden en een voorslag van zekeren Pieter Arendtz om samen te Norden een drukkerij te vestigen, zijn wel de voorname oorzaken geweest, waarom Camphuysen Amsterdam verliet en naar Oost-Friesland trok. Het schijnt wel dat het den voormaligen Vleutenschen predikant hier goed ging, het drukken leverde aardig winsten op en hij mocht zich in een zekere vrijheid verheugen. Later evenwel werd het anders, en in 1622, nadat zijn oude vriend, die ook te Norden was komen wonen, den 14den Oct. aan de pest gestorven was, verliet hij de stad, waar hij enkele jaren herberg had gevonden, dewijl bericht gekomen was van de Staten, dat de graaf van Mansveldt met zijn woeste krijgsknechten er zou overwinteren. Camphuysen keerde naar het voor hem onveilige vaderland terug. Eerst was hij een jaar te Harlingen, daarna op Ameland en van hier trok hij naar Dokkum, alwaar hij einde van 1623, stellig in het begin van 1624 kwam. Dat hij zich juist in deze gemeente vestigde, zal wel moeten toegeschreven worden aan het feit, dat onder een deel der bewoners een vrijzinnigen geest heerschte. Om in zijn onderhoud te voorzien zette hij hier een winkel op; maar financieel ging het hem niet best, en hulp, geboden o.a. door Rem. Bisschop, zal niet onwelkom zijn geweest. Vanaf het begin van zijn komst te Dokkum, leed zijn zwak lichaam, en toen hij van een beenziekte, die hem een maand aan zijn legerstede had gekluisterd, zoowat hersteld was, haastte hij zich aan de opdracht zijner Amsterdamsche vrienden te voldoen, om zijn rijmen, die voltooid waren, uit te geven. Met dit doel voor oogen, trok hij in Mei of Juni 1624 naar Hoorn, niet onwaarschijnlijk, om, als bekend met drukwerk, door de behulpzame hand te bieden aan het zetten en aan alles wat verder met de uitgave in verband stond, de kosten wat minder te doen worden. Die uitgave der Stichtelijke rijmen, waarvan tal van herdrukken zijn verschenen, had groot succes en was ‘een klein lichtstraaltje op het donker pad van den dichter.’ Ze werd ook oorzaak dat zijn vrienden hem een nieuwe berijming der Psalmen opdroegen. Gedurende den tijd, door Camphuysen aan die berijming besteed, werd hem een jaargeld toegelegd. In 1630 verscheen deze nieuwe arbeid te Amsterdam | ||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||
onder den titel: Uytbreiding over de Psalmen des profeten Davids. Ook hiervan zagen in later tijden, verscheidene herdrukken het licht. De toelage, hem voor de berijming verstrekt, is zeker niet groot genoeg geweest om hem van het noodige te voorzien, en zoo zal het wel gekomen zijn, dat hij op aanraden van een zijner kennissen, vlasreeder werd. En zie, waarlijk, er kwam een vleugje van voorspoed, een zekere welvaart trad zijn woning binnen. Dit, gevoegd bij het feit, dat hem in 1625 een professoraat werd aangeboden te Rakow, moet weer een glanspunt geweest zijn, in 's mans dikwijks moeilijk en donker leven. Toch bedankte hij, zij het wel waarschijnlijk met een gevoel van diepe smart, voor den hem aangeboden leerstoel, vermoedelijk ter wille van zijn vrouw; hierdoor een nieuw bewijs leverende voor de waarheid, dat hij nooit zichzelven zocht. Zijn verblijf te Dokkum is een tijdperk geweest van rusteloozen arbeid, doch heeft er zeker ook niet weinig toe bijgedragen om het zwakke lichaam geheel en al uit te putten. In 1626 was hij voor het laatst in Holland. Als zijn Psalmberijming klaar was, overviel hem bij vernieuwing een pijnlijke nierziekte, die hem den 9/19 Juli 1626, nauwelijks 41 jaar oud, ten grave sleepte. Met hem was een man heengegaan, groot van geloof, hoop en liefde. In de nabijheid der kerk werd zijn stoffelijk overschot, aan de aarde toevertrouwd. Over hetgeen met een gedeelte van zijn beenderen en zijn schedel gebeurd is, geeft Dr. Rademaker, uitvoerige berichten in zijn Didericus Camphuysen (blz. 120-125). Wat er in 1860 nog van aanwezig was, werd den 19den Juli van dat jaar naar het nieuwe kerkhof aan de stadswal overgebracht, waar het nog rust. ‘Ieder die het kerkhof te Dockum bezoekt, valt dadelijk de rustplaats van den dichter op. Hij ligt juist tegenover den ingang. Een fraai ijzeren hek omsluit den steen en treuresschen, aan beide kanten geplaatst, overschaduwen het graf. Wat men herstellen kon, is dus gedaan. Den man, wien men tijdens zijn leven nauwelijks een plekje op Dockum's grondgebied wilde gunnen, is op het kerkhof de eereplaats ingeruimd. Als een zuurdeesem heeft Camphuysen's geest te Dokkum gewerkt. Zijn stille arbeid oogstte rijke vruchten. Als prediker was Camphuysen voortreffelijk en zijn preeken waren voor dien tijd modellen. Uitsluitend berekend op stichting, ontleende hij zijn beelden gaarne aan het dagelijksche leven. De aanschouwelijkheid, waardoor ze gekenmerkt werden, doet veronderstellen dat hij een goed catecheet is geweest. Als zieleherder stond hij hoog aangeschreven.’ Wat zijn godsdienstige en kerkelijke denkbeelden betreft, van een leerstelsel is bij hem geen sprake, van polemiek had hij een afkeer, theologische speculatie viel niet in zijn geest. Wat hij eigenlijk wilde, komt het best uit in zijn Van 't onbedriegelyck oordeel, de vrucht ‘van jarenlange ondervinding en langdurig onderzoek. Hier zegt hij, sprekende over godsdienst: ‘Onze religie is: Godts wille te doen. Godts wille te doen is wel te doen ..... sulcken weldoen is overal vry ende by de menschen aengenaem, selfs dickwils by de godtloose. Zijn er geen menschen, aan wie men wèl zou kunnen doen, dan neemt God den wil voor de daad. Wilt gij dus meer vryheid van religie exerceert u met Godts wil te doen ende gy en sult geen exercitie gebrek hebben. Gelooft aen Godt, betrout op Godt, hoopt op Godt, bidt aen Godt, verlanght nae Godt, dat is een exercitie van Religie die over al vry | ||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||
is. Dit doende, hindert gij niemand en zoo kunt gij practisch Gods geboden uitvoeren; zelfs de Tyrannen verzetten zich daar niet tegen; weduwen en weesen te besoecken is over al vry. Van de werelt sich onbesmet te houden is overal vry .... in somma nae alle geboden Jesu Christi te leven, ootmoedig te zijn, vriendelyck te zijn ..... dat is al te samen vry ende 't mach zijn dat de werelt u daerom haet, maer dat en sal sy u niet verbieden.’ Camphuysen wilde zooveel mogelijk bijbelsch theoloog wezen en, wat van den bijbel wel eens gezegd is, dat iedere ketter zijn letter daarin vinden kan, is ook op hem toepasselijk. De weinige polemiek, die gevoerd werd, was bijna uitsluitend tegen het Kalvinisme gericht. Daar hij het slechts beoordeelen kon naar zijn uiterlijk optreden, een optreden dat voor hem zeer ongunstig was, en omdat hij allen philosophischen zin miste, bleef de werkelijke diepte van dit leerstelsel voor hem verborgen. Er wordt een scherp onderscheid gemaakt tusschen O. en N.T. De tijden van het O.T. zijn voor hem voorbij en we moeten het slechts in waarde houden, voor zoover het door het N.T. bevestigd wordt. Dat N.T. mist het ceremoniëel karakter en de geschiedenis er van wijst er op, dat het God niet te doen is om een onfeilbaar wetboek te geven. Ten opzichte van het christelijk leven, bevat het wel degelijk wetten. Naast de H.S., die ons duidelijk openbaart de verhouding van God tot ons, en waar we eigenlijk alleen mee te maken hebben, mag absoluut niets geplaatst worden, vandaar zijn afkeer tegen confessiën, formulieren enz., waardoor de waarde van de schrift slechts vervuld wordt. Hij beschouwt haar als door God ingegeven en daarom kan zij niets tegenredelijks leeren, wel iets dat boven de rede gaat. Over de drieëenheid spreekt hij slechts eenmaal en dan nog wel niet al te duidelijk, maar uit wat hij zegt, blijkt toch zonneklaar, dat van drie personen in het goddelijk wezen geen sprake is. God is gebonden aan zijn wezen en kan geen dingen doen die ‘syn goddelijcke nature contrarie sijn’, en zijn beschouwing over God wordt beheerscht door zijn begrip van het wezen van den wil, die bij den mensch vrij is, d.w.z. door niets bepaald. Door een uiterlijk middel nl. door de religie, treedt God met den mensch in verbinding. Hij beschouwt den godsdienst als een noodzakelijk iets; maar hij moet, om aan Gode aangenaam te zijn, voldoen aan twee voorwaarden nl. 1o. hij moet door God voorgeschreven zijn en 2o. men moet precies weten tot wien ‘de godsdienst sich sal strecken ende tot wien hy gedirigeert moet worden.’ De beste religie is de Christelijke. In Christus heeft God een nieuwen weg tot zaligheid geopend en de zending van Christus is zoowel een manifestatie van Gods liefde als een openbaring van Gods wil. Christus is geen God, maar wel goddelijk en van praeëxistentie en eenswezendheid met den Vader, spreekt Camphuysen niet, evenmin als van een vleeschwording Gods. Eerst door zijn dood, heeft Jezus, tot loon voor zijn werk, goddelijke macht gekregen, en door Zijn lijden en sterven heeft hij de macht verworven om geboden te geven en om te onderzoeken of de geboden worden opgevolgd. Hij is onze koning en middelaar ‘die ons door syn bloedt verkregen heeft en die alleenlyck de authoriteyt heeft om ons te geven wetten ende geboden na dewelcke wy moeten leven’. Van erfzonde wil hij niet weten, wel van erfsmet, en de praedestinatie ontkent hij. | ||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
De weg van den Christen moet die van Christus zijn en het is de hoovaardij, die den mensch het meest verhindert, om een leven te leiden naar den wille Gods. De Christen moet naar volmaaktheid streven en een perseverantia sanctorum wordt niet aangenomen. De rechtvaardiging is een juridische daad door God verricht, de vroeger gedane zonden zijn vergeven. Rechtvaardigmaking is een daad van den mensch zelf. Ook roeping en verkiezing beschouwt hij als hetzelfde. Met den dood is het tijdperk ter voorbereiding tot de zaligheid gegeven, onherroepelijk afgesloten. Tengevolge van zijn individualisme, kon hij voor een zichtbare kerk niet veel voelen. Ze was in zijn oog een kweekplaats van allerlei verkeerdheden. Men moest genoeg hebben aan de onzichtbare kerk, die verspreid is over de geheele aarde en die bestaat uit Christenen, die gezind zijn den wil Gods te doen. Ook tegen het geregeld predikambt had hij groote bezwaren. Een idealen toestand op kerkelijk gebied vond hij in de Rijnsburgsche vergadering. De sacramenten beschouwde hij eenvoudig als zinnebeeldige handelingen; maar van geen objectieve waarde. Het avondmaal alleen erkent hij als beslist tot onderhouding bevolen en over den doop spreekt hij niet. Camphuysen bij een bepaalde secte indeelen is moeilijk, hij had iets van alles, wat men onder den naam van anti-Kalvinisme kan samenvatten. Zeker is het te bejammeren, dat hij niet van meer nabij het Kalvinisme heeft leeren kennen en ‘het blijft te verwonderen, dat de godsdienstige energie, door de Kalvinisten ten toon gespreid, hem niet tot ernstiger onderzoek en grondiger kennismaking bracht; doch de voorposten waren hem reeds zóó onsympathiek en leken hem reeds zóó in strijd met de eischen eener goede religie, dat hij er niet toe komen kon, om tot het eigenlijke leger door te dringen.’ De Remonstranten waren hem het liefst, alhoewel ze naar zijn oordeel te veel gehecht bleven aan een zichtbare kerk. Aan de Doopsgezinde kringen heeft hij waarschijnlijk ascetisme en wereldverachting ontleend en in zeer vele opzichten waren de Socinianen, met wier gevoelens Camphuysen's godsdienstige overtuiging veel punten van aanraking had, geestverwanten van hem. Van mystiek had hij een afkeer. Diepte is het kenmerk zijner theologische denkbeelden niet, maar een blijvende verdienste is het, dat hij immer trouw is gebleven aan zijn overtuiging. Camphuysen was behalve theoloog een talentvol dichter. Vele der door hem gemaakte verzen tintelen van gloed, en als men ze leest trekken en boeien ze. Vooral zijn Psalmberijming is te roemen. Met recht mag van hem worden getuigd dat hij een vruchtbaren geest had en een bekwame pen bezat. Hij was een bij uitnemendheid voortreffelijk leeraar van het lijden, een, die zijn kracht niet overschatte, geen verdrukking tartte en die het lijden niet opzocht. Zijn vroomheid was gezond. Hij is een groot man geweest, in wiens leven eenheid zit, en ongetwijfeld is van hem een invloed uitgegaan ten goede; niet aanstonds, maar langzamerhand meer en meer. Zijn leven is niet tevergeefs geweest en met de hem door God toevertrouwde talenten heeft hij gewoekerd. Van hem zag het licht behalve het reeds genoemde:
| ||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||
Vertalingen:
Nog worden aan hem toegeschreven:
Literatuur: Dr. L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen. Gouda 1898. - Gids, 1899 1ste helft blz. 27 enz. in een studie van prof. dr. G. Kalff, Camphuysen herdacht en Id. Hooft's lyriek, Camphuysen herdacht. Haarlem 1901, blz. 65-108. |
|