Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Henricus Caesarius]CAESARIUS (Henricus) (Hendrik de Keyser) werd omstreeks 1550 te Zalt-Bommel geboren. Tot zijn 16de of 17de levensjaar opgevoed in het R. Kath. geloof, werd hij door zijn leermeester, den rector Petrus Langenius Agrippa, ‘wesende een seer geleert man, cloeck ende wel ervaren in allen de seven vrije consten, nietteminne oock wel verlicht ende begaeft zijnde met gerechte kennisse in de Heylige Schrifture’, met meer andere studenten ‘eerst t'Hertogenbosch, daerna te | ||||||
[pagina 4]
| ||||||
Bommel, alwaer hy schoolrectoor voor een tijt lanck geweest is’ tot andere gevoelens gebracht. Gevlucht uit de stad naar Keulen, waar hij zijn studie voortzette, was hij, ‘door sekere nootsalyke occasie’ in zijn geboorteplaats zich bevindende, in 1567 getuige van de ter dood brenging van drie vrome mannen, wier houding en de wijze waarop zij naar het schavot gingen, diepen indruk op hem maakten. Nadat den Bommel, den 1sten Aug. 1572 in handen der onzen gekomen was, keerde Caesarius herwaarts terug, alwaar zijn broeder, in het roemrijk doorgestane Spaansche beleg van 1574 sneuvelde en hij (Henricus) de waardigheid van rector en ouderling bekleedde. Op aanraden van Joannes Leo, ging hij tot den ‘kerckendienst’ over, waartoe hij door J. Taffin ‘eertijds hofprediker van Prins Willem I, toen bedienaar der gemeynte van de franscoyscher Tale binnen Amsterdam’Ga naar voetnoot1), bij gelegenheid dat de classis van Zuid-HollandGa naar voetnoot2) te Bommel vergaderd was, geëxamineerd en geadmitteerdGa naar voetnoot3) werd. Tot den predikdienst toegelaten, heeft hij zich te Bommel af en toe daarin geoefend ‘totdat het den Heere belieft heeft, door wettelijcke beroepinge’ zijn dienst ‘op andere plaetsen te gebruycken’. Blijkt uit deze woorden voldoende, dat Caesarius, nadat hij geëxamineerd en tot den dienst des woords was toegelaten, niet aanstonds als predikant is opgetreden, maar nog een poos als rector heeft dienst gedaan en dat hij zich, tijdens het rectoraat, in het preeken heeft geoefend. Toen er te Dordrecht, na het vertrek van Jacobus Michaël in 1577 naar 's-Hertogenbosch en van den hulpprediker Everhardus, die den 8sten Sept. 1577 naar den Pfalz gegaan was, maar een predikant was overgebleven, nl. Christianus Sinapius Venlo, beriep de kerkeraad tot ‘actuele ende ordinarige bedieninge des H. Evangeliums’, Henricus Caesarius, rector der Latijnsche school te Z.-Bommel. Lang is hij te Dordrecht evenwel niet geweest, want nog in hetzelfde jaar vertrok hij naar SchoonhovenGa naar voetnoot4) en als predikant dezer gemeente, woonde hij, namens de classis Dordrecht, de nationale synode bij, die van den 3den tot den 18den Juni 1578 te Dordrecht is gehouden (cf. Rutgers, Acta van de synoden der 16de eeuw blz. 262). Te Schoonhoven heeft Caesarius geruimen tijd gearbeid en in de classis Gouda is hij bepaald een man geweest, wiens naam een goeden klank bezat, dewijl | ||||||
[pagina 5]
| ||||||
hij nog al enkele malen als afgevaardigde uit deze classis, de vergaderingen der part. Z.-Holl. synode heeft bijgewoond. Op de syn. bijeenkomst te Schoonhoven in 1579, was hij scriba, verder woonde hij de synodale vergadering bij in 1581 te Rotterdam, waar aan hem en den toenmaligen predikant van Oudewater, Chr. Sinapius, een commissie werd opgedragen in zake de kerken te Woerden en Bodegraven; een opdracht kreeg hij in 1583 van de Haagsche synode, met betrekking tot Herberts te Gouda; ook ontmoeten we hem op de synoden van 1586 te Rotterdam en van 1587 te Delft, waar hij als inspector in de classis Gouda werd benoemd, welke betrekking hem ook in 1589 werd opgedragen. In laatstgenoemd jaar of begin 1590 is hij naar Utrecht vertrokken, waar hij eerst bij leening werd aangesteld, terwijl hij er betrekkelijk korten tijd later definitief predikant werdGa naar voetnoot1). Dat Caesarius naar Utrecht ging, was een gevolg van een resolutie in do den 17den Dec. 1589, waarbij door schout, burgemeesteren, schepenen en raden van genoemde stad, de aldaar werkzaam zijnde 4 predikanten, nl. N. Sopingius, W. Helmichius, J. Wtenbogaert en C. Martini ontslagen werden met opzegging van hun tractement, terwijl hen tevens verboden werd, binnen de stad Utrecht of vrijheid van dien meer te ‘leeren, prediken, of haer ampt bedienen, hetzij in 't heymelijk of in 't openbaar’ (Bor, ll. dl. III, fo 744). In zijn tegenwoordigheid en die van Wtenbogaert, H. Corput, L. Franciscus en Joh. Gerobulus, teekende Gerardus Blokhovius den 6den Maart 1593, de ‘37 articulen van de Belijdenisse des Geloofs der Nederlandse Gereformeerde kerken’, wat hij deed met ‘dese verklaringe over 't stuk van de Predestinatie namentlijk: Dat hy 't selve verstaet na de leere des Apostels, Eph. 1 te weten, dat wy in Christo uytverkoren zijn, eer des werelts grond geleyt was, uyt genade alleen.’ Niet lang daarna werd door Caesarius en Gerobulus, een schriftelijke aanklacht ingediend tegen Blokhoven, bij schout, burgemeesters en ouderlingen ‘der kerke tot Utrecht, van ses poincten of articulen, daer in sy seyden dat hij niet leerde conform de H. Schrifture, en contrarierende het gevoelen der gemeene Gereformeerde kerken deser Landen.’ Niet dan na langen tijd is deze twist bijgelegd, waarover heel wat is te doen geweest (cf. Bor, ll. dl. III, fo 734-743). In 1594 kregen Caesarius, met de beide andere, destijds in Utrecht dienstdoende predikanten, omdat het hun onmogelijk was al het werk te verrichten dat er te doen was, als ambtsbroeders naast zich, en wel uit Duitschland, Johannes Ursinus en Henricus Conchardus. Uit een en ander begrijpen we dat Caesarius een man was, die met zijn gansche hart evangeliedienaar was en die zijn beste krachten wijdde aan de belangen der kerk. Zeker moet van een man als hij, die met onverflauwde liefde de gemeente heeft gediend, invloed zijn uitgegaan en het zijn de hooge jaren en het afnemen zijner krachten geweest, die hem in 1618 ontslag deden vragen, hetwelk hem toch zou zijn gegeven. | ||||||
[pagina 6]
| ||||||
We vinden Caesarius op de synode ‘der kercken des stiffts Utrecht, gehouden binnen Utrecht int Catharinenconvent van 8-10 Juli 1606’, welke kerkelijke bijeenkomst door hem geopend werd met gebed, en van hem en zijne medeafgevaardigden hooren we, dat te Utrecht, de kerkelijke geschillen, die de gemeente d.t.p. zoo lang hadden geteisterd, waren geëindigd en dat de gemeente zeer in wasdom toenam, iets wat voor de synode een rede tot groote blijdschap was en dank aan God, waarbij de hoop uitgesproken werd ‘dat alles op so goeden voet gebracht zijnde de Heere zijnen zegen tot wijder verbeteringe en opbouwinge geven soude.’ Ook werd hij, staande de bijeenkomst, gelast om met Arnoldus Oortcampius te trachten den twist, die er bestond tusschen de gemeente te Wilnis en die van Mijdrecht, kon het zijn, te beslechten, wat hun volkomen gelukte. Nog zat hij in de commissie, die namens de synode voor de ‘Staten des lands van Utrecht’ een overzicht moest samenstellen van den toestand op kerkelijk gebied ten platten lande van de provincie, en was hij ook medewerker aan de samenstelling der ‘poincten ende articulen’, die van wege ‘den synodo’ aan de heeren Staten moesten worden geremonstreerd. Verder vinden we Caesarius ter synode van 1612, doch op de synode ‘derghener die bij d'oude gereformeerde kercke gebleven zijn, gehouden binnen Utrecht int groot capittelhuys ten Dom anno 1618 den 12 Octobris ende vervolgens’ was hij niet; maar wel treffen we hem aan in de vergadering, die op denzelfden 12den Oct. gehouden werd in ‘St. Catharinen.’ Dit feit heeft er toe meegewerkt hem te doen besluiten zijn ontslag te vragen, wat hem anders (gelijk reeds gezegd is), juist dewijl hij door het bijwonen dier kerkelijke bijeenkomst toonde, zooal niet tot de partij der Remonstranten te behooren, dan toch zich niet te willen rangschikken onder de strenge Kalvinisten; stellig zou gegeven zijnGa naar voetnoot1). ‘Meer man van het woord en van de daad dan van de pen, schijnt hij jaren lang de meest geliefde prediker geweest te zijn, totdat de godgeleerde geschillen velen van hem vervreemdden. Want al mengde hij zich niet in den leerstelligen strijd, eene verdraagzaamheid, als hij voorstond, was niet naar den smaak der strenge Calvinisten. Met de regenten, die zijne verdiensten ontkenden, verkeerde hij op den besten voet. Blijkbaar was hij de ziel van den kerkeraad, die bij alle belangrijke aangelegenheden rekende op zijne voorlichting en medewerking. Dat hij de leidsman werd der jongere predikanten, die zich achter hem schaarden, laat zich denken. De wijze, waarop Taurinus later den strijd aanbond met de tegenpartij, moet zijn onverdeelde goedkeuring niet hebben weggedragen; in elk geval is hij niet in staat geweest dezen vurigen kampioen te beteugelen, en den slag te voorkomen, die dezen en zijne geestverwanten onvermijdelijk treffen moest.’ Aldus laat Prof. Rogge zich over Caesarius uit. Lezen we de kerkelijke aanteekeningen van Arend van Buchell, dan krijgen we zoo den indruk, dat Caesarius in zijn laatste levensjaren, in zake godsdienstige aangelegenheden, wel wat wijfelachtig was. Schijnbaar was hij een man van vrede, die van twist en oneenigheid niet hield en dit is het dan ook geweest, wat hem verhinderde zich bij de eene of bij de andere partij aantesluiten. Van Buchell, die anders waarlijk ook niet de man er naar was, om ruzie in de | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
wereld te brengen, misprijst die wijfelachtigheid en zwakte van karakter en we begrijpen, dat hij, die beide partijen te vriend wilde houden, de vriendschap der partijen verliezen moest en dat daarmee ook zijn invloed, dien hij vroeger had, van lieverlede ging tanen. Te meer klemt wat van Buchell zegt, omdat hij blijkbaar behoorde tot de vrienden van Caesarius. In een van zijn geschriften toch, getiteld: Staet der regeringhe, nae den wijsen Raedt van Jethro tot Moses, Exod. 18 vs. 21, 22, voorgesteld alle overheeden, hooge ende leege, enz., een tractaet, weesende schriftuerlick, historisch, politijck ende morael. Utr. 1625 4o komt het portret voor van Caeserius, op 75-jarigen leeftijd, vervaardigd door Crispijn de Pas, met dit onderschrift: Jam rude donatus, populum qui pascere verbo
Quondam solebas, principes doces viros
Nuper et ut templum sic nunc tibi curia aperta est
Hinc Caesaris vel iure nomen obtines.
Waar Prof. Rogge dit onderschrift meedeelt, zegt hij, dat het gemaakt is door een onbekende A.B. Die ‘onbekende A.B.’ is natuurlijk niemand anders dan Arend Buchellius, en dewijl dit zoo is, mag, wat bereids gezegd is, hieruit worden afgeleid, dat hij tot de vrienden van Caesarius behoorde. Behalve het genoemde geschrift, zag nog van hem het licht:
Litteratuur: Archief voor Nederl. Kerkgesch. dl. III, in een studie van Prof. H.C. Rogge over Jacobus Taurinus en de Utrechtsche kerk in het begin der 17de eeuw, blz. 122-125. - Dr. J.G.R. Acquoy, Jan van Venray. 's-Hertogenb. 1873, | ||||||
[pagina 8]
| ||||||
blz. 6, aant. 2; blz. 9, aant. 2 en 3. Navorscher, 1854 (4de jg.), blz. 66 en 67. - v.d, Aa, ll. dl. III, blz. 11 en 12. - H.v. Rhenen, Lijste van de namen der Predikanten ..... onder de provincie Utrecht. Utr. 1705, blz. 24 en 25. - Bor, Nederl. Historie, ed. 1679, dl. II, fo. 846, dl. III, fo. 729-733 en fo. 734-745. Voor bijzonderheden uit 1627 en 1628, verwijs ik naar de aanteekeningen van Arend van Buchell, in zijn handschrift: Aanteekeningen over de kerkelijke zaken en kerkvergaderingen te Utrecht in 1626 tot 1638 in tijdsorde. Cf. Cat. Cod. Mss. Bibl. Univ. Rh. Traject.. Traj. ad Rhenum 1887, p. 257, no. 1653. In dit Hs. is nog al wat over Caesarius te vinden. |
|