van de kercke’, draagt de grafzerk, die zijn stoffelijk overschot dekt dit opschrift:
‘Nobilis ingenio, nulli pietate secundus,
Conditur hoc tumulo: molliter ossa cubent.’
Dat ook het verdriet aan Bijler in zijn leven niet gespaard werd, getuigt zijn biograaf, als hij, na verteld te hebben, dat hij te Scherpenzeel ‘met veel vrugt voor Gods gemeente gewerkt had’, aldus vervolgt: ‘in 't jaar 1723 te Nieuwkerk in de Ommelanden bij Groningen beroepen, daar zijn Eerw. onder veel kruis en verdriet, tot opbouw van Zion, zig manmoedig op Gods hulp en bystand altyd verlatende, 12 jammerlyke jaren beleeft heeft.’
Van hem zag het licht:
Somnium. 1718. |
Predikatie over Maleachi IV:2, benevens een tractaatje over de sterfte van het rundvee. 1719. |
Een nieuwe uitgave van Matthiae Libii Cato Pastoralis etc. 1728. (Fasciculus librorum rariorum. Cato pastoralis). |
Opstel van de dadelyke godtgeleertheit, waer in de oeffening van het ware Christendom, nevens de algemeene plichten der godtvrucht kortbondig worden verklaert. Door Hermannus Witsius. Hier by komen de Godtgeleerde stellingen, aengaende de apostolische wyze omtrent het verklaren der voorbeelden, door Jacobus Gusset. Te samen overzien en in het licht gegeven door Henricus Carolinus a Wiler, predikant te Nieuwkerk enz. in de Omlanden; die ook een levensbeschryving van Witsius daer voor gevoegt heeft. Gron. 1729. (De titel van het werk van Witsius luidt: Schediasma theologiae practicae.
Heilige Mengelstoffen uit de rolle van het Oude en Nieuwe Testament opgemaekt, en doorgaens met verscheide Outheit en geschichtkundige aenmerkingen verrykt. Gron. 1730.
Helsche boosheid of grouwelyke zonde van Sodomie, in haar afschuwelykheit, en wel verdiende straffe, uit Goddelyke en Menschelyke schriften tot een spiegel voor het tegenwoordige en toekomende geslachte opentlyk ten toon gestelt door H.C. van Byler. Gron. 1731.
Weegschale van het Heiligdom, geschikt om het licht en werk van de genade Godts, van het dwaallicht der natuur en van den Satan, of derzelver werkingen in den menschen te onderkennen: opgemaekt door den Heer Gerhard Meyer, in zijn Eerw. leven leeraer in de Beerta; met een voorreden in het licht gegeven door Henr. Carol. v. Byler ..... Gron. 1731.
‘Het was in het jaer 1718 dat de autheur nauwe vriendschap met den uitgever, toen nog proponent zijnde, onderhoudende, dit werkjen aen zijn Eerw. te Groningen overgaf, verzoekende hetzelve nauwkeurig te lezen, en dan vervolgens onder zijn opzicht te laten drukken. Inmiddels ging de Heer Meyer zijn aertsche woninge verlaten, om een bezit te nemen van de Zalige Heerlykheit, die hy hier aenvankelyk genoten, en gestadig gewenscht hadde volkomen by Godt in de onverdrietelyke eeuwigheit te genieten. En de Heer van Byler wierde naer Frieslant beroepen, alwaer hy van een drukkery, wegens ongelegentheit der plaets, ten eenemale verstoken was. In 't vervolg door des Heren bestiering in zo een omstandigheit geplaetst, waer hy gelegentheit hadde om het gene, dat hy meermalen gewenscht hadde, te volvoeren, is het dat zijn Eerw. ons dit fraaie werkje meededeelt.’