Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Gosuinus Buytendyck]BUYTENDYCK (Gosuinus) werd omstreeks 1585 geboren. ‘Uit de Acta der cl. van Z.-Holl. (d.i. de classis van Dordrecht) blijkt, dat hij zich aan de Leidsche Hoogeschool in de godgeleerdheid geoefend, en aldaar de bijzondere vriendschap van Franciscus Gomarus genoten heeft.’ Aan de juistheid van dit bericht behoeft niet getwijfeld te worden, doch in het Album Stud. komt zijn naam niet voor. In 1609 ‘kwam hij met aanbevelingsbrieven van Gomarus voor de classis van Z.-Holl. om geëxamineerd en vervolgens tot den kerkdienst toegelaten te worden. Kort daarop werd hij beroepen te 's-Gravenmoer, waar hem Simon Episcopius, predikant | |
[pagina 735]
| |
te Bleiswijk, bevestigde.’ Begin 1617 of einde 1616 te Dirksland gekomen, werd hij in Jan. 1619 te Goedereede beroepen en als predikant kwam hij d t.p. in Mei 1620. Omtrent de wijze, waarop hij hier kwam, zegt Schotel (Kerkel. Dordrecht, dl. I, blz. 301 en 302) ‘gedurende zijn verblijf te dezer plaatse, stond Adrianus Romanus, die tot de Remonstrantsche gevoelens overhelde, te Goedereede. Buytendyck kwam van tijd tot tijd voor een gedeelte der gemeente van die plaats, die, der Contra-Remonstrantsche partij toegedaan, in het huis van zekeren ouderling Gerrit Jansz., godsdienstige bijeenkomsten hield, prediken, en werd er, na de afzetting van Romanus, door de Delftsche synode van 1618, en het vertrek van den proponent Azaria Peutevin, later predikant te Voorschoten, beroepen.’ Feitelijk is de toedracht der zaak deze, den 20sten Juni 1616 was Dammius als predikant uit de Goeree vertrokken en den 30sten Aug. was daar beroepen Adrianus Romanus: die er, na afgelegd peremptoir examen, spoedig in dienst trad. Den 26sten Juni 1617, klaagde hij reeds over zwarigheden in zijn kerk ontstaan ‘doordien hij oock van eenige met schueringe gedreycht wort.’ Gevolg was, dat de Contra-Remonstranten, wier aantal vrij wat grooter was dan dat der tegenpartij, ‘een seeckeren tijt in aparte vergaderinge’ samenkwam ‘met permissie van de E. Mog. Heeren Staten van Holland’, en afgaande op wat Trigland zegt is er niets tegen om aantenemen, dat die ‘aparte vergadering’ gehouden werd in het huis van Gerrit Jansz. en dat de leider er van was Buytendijck. Nu werd door de part. prov. synode van Delft (cf. art. 52) van 1618 ‘Romanus gedeporteerd van sijnen kerckendienst’, en in 1619 (cf. art. 44, syn. part. Leiden 1619), teekende hij de acte van stilstand, maar ‘tijdens hij de akte van stilstand teekende, woonde hij nog te Goedereede, vanwaar men hem, blijkens acta classis van den 23sten Oct. 1619 verwijderen wilde; want, toen in de vergadering van de classis op gemelden datum, over Romanus gehandeld werd, heeft Gosuinius Buytendyck ..... aangehouden om assistentie, dat Adriaan R. wiens tegenwoordichheyt de kercke ende republycke van Goedereede seer schadelicke is, uyt de stadt mochte geweert worden.’ Die van Goedereede wenschten na het deportement van Romanus, tot zijn opvolger, Azarias Justini Peutevinck (cf. acta cl. 29 Nov. 1618). Zonder predikant te wezen had hij toen de gemeente reeds eenigen tijd gediend; wat we weten uit het verhandelde op de vergadering van correspondentie, welke van den 1sten tot den 3den Mei 1618, binnen Delft gehouden werd, en waar hij met Crijn Pieterszen verschenen was. Maar voordat de classis de beroeping toestond, zou hij eerst een ‘propositie’ doen, wat hij den 6den Dec. 1618 deed, waarna hij geëxamineerd werd doch ‘soo door de cortheyt vanden tyd, dien den examinando was geprescribeert, als ooc door syn beschroomtheyt’, was de uitslag van dien aard, dat ‘de classe ende de Deputati Synodi daeraen geen contentement’ hadden, en men vond goed hem aan te zeggen dat hij zich nog eenigen tijd naarstig moest oefenen in 't proponeeren. Beroepen kon hij dus te Goedereede niet worden, en nu werd door gedeputeerden uit die gemeente, den 21sten Jan. 1619 aan de classe vertoond ‘een seker beroepinge, bij die vande kercke ende Magistraet gedaen op G. Buytendyck’, en nadat eenige bezwaren, die te Dirksland bestonden, waren uit den weg geruimd, werd, nadat in Mei 1619, met goed gevolg te Dirksland een opvolger voor hem beroepen was, het ontslag verleend en had den 2den Juni de bevestiging plaats door Ds. Nolthenius. Terwijl hij te Brielle stond, werd Samuel de Prince, eenmaal leeraar te Baard- | |
[pagina 736]
| |
wijk, doch wegens Remonstrantsche gevoelens uit zijn betrekking ontzet, in het land van Voorne ontdekt, eerst naar den Briel en later naar den Haag gevoerd en daar in de gevangenpoort in hechtenis gesteld, en Brandt weet (Hist. der Reform. dl. IV, blz. 219) daaromtrent medetedeelen: ‘De Remonstranten vertellen, dat Goswinus Buitendyk hem (Prince) in de herberg hadt verspiedt, den Schout verzekerende, dat hy een Remonstrantsch predikant was, en aanporrende hem te vangen. Ook seggense, dat desen yver aan Buitendyk (behalve met de beloofde f 500) met het beroep der Kerke te Dordrecht wierdt beloond; maer dat sijn huisvrouw, dochter van wylen den vreedtsamen Otto Tonsor, leeraer te Leyden, sulk een mishaegen hadt in die daedt, dat se sich daer in quelde tot er doodt toe en eerlang van hertseer stierf.’ Of we hier waarheid hebben of verdichting, evenmin als Schotel (Kerkel. Dordr. dl. I, blz. 303), kunnen wij zulks, niettegenstaande een zeer uitgebreid onderzoek, beslissen. Maar zeker is het dat Buytendyck, in geschriften uit dien tijd, voorkomt als een onverdraagzaam en strijdlustig man, die zich telkens ‘ongeroepen in huiselijke geschillen mengde, en dat hij, in het oproerige jaar 1651, de partij van den Magistraat hield, en zich bij de gildenGa naar voetnoot1), waartegen hij, op het preekgestoelte, hevig uitvoer, zeer gehaat maakte. Een hunner dekens beet hem eens, nadat hij in zijn avondgebed wederom gecensureerd en bestraft had, deze woorden in het oor: ‘dat hy synen last maer soude volgen en dat Evangely prediken, en hem niet moeyen en soude met de quaestie die daer was tusschen de Magistraat ende de gilden’ Als afgevaardigde uit de classis Brielle, woonde hij de part. synode bij, die in 1619 te Leiden gehouden werd en het was door deze kerkelijke vergadering dat hij zich zag benoemd tot visitator classium. Ook was hij ter synode van 1620. Beroepen te Dordrecht, den 10den Sept. 1620, werd hij den 5den Dec. daaraanvolgende bevestigd en in 1630 hield hij de eerste leerrede te Dubbeldam, welke plaats, na in 1421 te zijn verdronken bij gelegenheid van den St. Elizabethsvloed, herdijkt was in 't begin der 17de eeuw. ‘Bij die gelegenheid bevestigde hij aldaar zijn voorganger te Dordrecht (Johan Bokkard) in den H. dienst, en predikte hij over Psalm LXXXIV:2. Man van strenge zeden en denkwijze, was hij zeer geacht en bemind in de gemeenten, waar hij gearbeid heeft en zijn rechtzinnigheid was boven allen twijfel verheven. Na het overlijden in 1637 van Henricus Rosaeus, predikant te 's-Gravenhage, begeerde men hem d.t.p. tot predikant ‘edoch de Dortsche kerkeraad en regeering hielden hem, door heure milddadigheden ende broederlycke liefde niet slappelijck vast.’ Te Dordrecht was Buytendijck ook belast met de zorg voor de studenten alumni, en hij ontving de f 160 per jaar, ‘hen toegeleidt tot coopinge van cleedinge en boecken.’ Benoemd in 1629 tot opziender der boekerij; kreeg hij jaarlijks f 200 | |
[pagina 737]
| |
voor boeken, wat in 1637 of 1638 ophield; van dat tijdstip af betaalde de stad, van tijd tot tijd, de op aucties gekochte boeken. In 1630 werd hij curator der Latijnsche school en vele waren de bewijzen van achting, die hij zoowel van het stadsbestuur als van de burgerij ontving. Hij stierf in 1661, den 4den Juli. Van hem verscheen in druk: Harmonie van het lyden Jesu Christi. Dat is over-een-stemminge van de vier H. Euangelisten over de Historye van het bittere lyden onses Salichmaeckers, gelyck deselve jaerlycks, in seven-en-tsestich predicatien, zal verklaert worden tot dienst der Christelycke gemeynte alhier binnen Dordrecht. Uitgegeven in 1635, werd het te Dordrecht, sedert dien tijd, gebruikt bij het verkondigen van het lijden. In de herdrukken van 1694 en 1701, komen gedichten voor van Cats, Lydius, Busschof Vollenhove enz. De roemgierige Jesuyt, vertoont in Pater de Landsheer, Jesuyt tot Antwerpen. Dordr. 1648. Litteratuur: Schotel, Kerkel. Dordrecht, dl. I, blz. 299-307, 534 en dl. II, blz. 761. - Navorscher, 47ste jg. (N.S. 30ste jg.) 1897, blz. 173, 178 en 179 in verband met H. de Jager, de Brielsche archieven. 1ste stuk. Brielle 1883, blz. 74, 82, 89-93. - Nederl. Arch. voor Kerkgesch. Nieuwe serie. Afl. 2, blz. 163 en 165. - Reitsma en v. Veen, ll. dl. III, reg. i.v. |
|