Philip Ludolph Schöller met Eph. IV:11 en 12. Zijn intree deed hij met Handel. 16:9 en 10. 8 jaar arbeidde hij in deze zijn tweede gemeente, toen hij te Bremen zijn geboortestad, werd benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, de Grieksche en de Oostersche talen. Eershalve werd hem, door de Harderwijksche hoogeschool, het doctoraat in de theologie aangeboden, wat later nog geschiedde met drie andere Bremer hoogleeraren ‘waartoe de blijvende betrekking van Prof. Schacht op die stad de naaste aanleiding schijnt gegeven te hebben.’ De promotie had plaats den 6den Mei 1766 met eene ‘dissertatio theologico philologica: de clauso per tonitura et ignem Paradiso. Gen. III:24.
Van hem verscheen nog in 1764 te Amsterdam: Salomons wijze lessen, aangaande het regt gebruik van het aangenaame en genoeglyke deezes leevens, en de noodzaakelykheid van de oeffening der waare godzaligheid, vroeg en in de tyden der jongheid te beginnen. In XII leerreedenen over Pred. XI:9, 10 en XII:1-7, verklaard en aangedrongen door Joh. Christ. Busing, Prof. in de H. Godgeleerdheid, en in de Grieksche en Oostersche Taalen en Paedagogearcha te Bremen.
In 1763 zag van hem het licht te Amsterdam: Commentarius philologico exegeticus in Psalmum XLII en XLIII, conscriptus et editus a Joh. Christ. Busing, Coetus Reformati Belgici Hanonensis V. d.m.
Ook schreef hij in den te Amsterdam verschijnenden Bundel van Godtgeleerde oudheid, Geschied- en Letterkundige Oeffeningen, o.a. in dl. VIII, 1ste stuk. no 1:
Verklaring van het vonnis, 't welk van God over de slange in het Paradys is uytgesproken, volgens Gen. III:14 en 15. Zie verder dl. VIII, 2de en 3de stuk. Nog treft men in dit 8ste deel aan als afkomstig van zijn hand:
Verklaring over Gen. III:7. Dl. VII, de 17de verhandeling: ‘Over den sprekenden persoon in den CXXXI Psalm, de gelegentheit by welke het gedigt is, deszelfs inhoud en ontleding.
Hij is als hoogleeraar werkzaam gebleven tot 1802, toen hij stierf.
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1645 en H. Bouman, Gesch. van de voorm. Geld. Hoogeschool, dl. II. Utr. 1847, blz. 418 en 419, aant. 1.