Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Frans Burman]BURMAN (Frans) III, zoon van den voorgaanden en diens huisvrouw Elizabeth Thierens, werd geboren te Amsterdam, den 3den Oct. 1708. Na het noodige voorbereidend onderricht te hebben genoten werd hij den 18den Sept. 1720 te Leiden als student ingeschrevenGa naar voetnoot1). Evenals zijn vader bezocht ook hij verschillende academies en illustre scholen in ons land, en den 2den April 1731, werd hij door de classis van Amsterdam tot proponent bevorderd. Beroepen te Katwijk a/d Rijn den 27sten April 1732, in de plaats van Ds. Jacobus Oosterdijk, die naar Utrecht vertrokken was, werd hij hier den 29sten Juni bevestigd door Hadr. Thierens, predikant te Delft, met Jes. XI:6, terwijl hij zijn dienstwerk aanvaardde met Jer. I:6 en 7. Van Katwijk ging hij naar Nijmegen, (ber. 4 Nov., afsch. 16 Dec., bev. 30 Dec.) waar hij bevestigd werd door Ds. Buschoff, en laatstgenoemde gemeente verwisselde hij met Utrecht (ber. 26 Aug. 1742, afsch, 19 Dec., bev. 20 Jan. 1743, door zijn collega J. Oosterdijk met Luc. 12:35-37; intreetekst Ezech. 3:4). Niet lang nadat hij t.d.p. gekomen was, werd hij, tegelijk met Ds. Elsnerus, benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid in de plaats van Prof. van Alfen, en dit op een jaarwedde van f 1800. Lang talmde Burman niet om de hem aangeboden waardigheid aan te nemen, want dit geschiedde reeds den 2den Aug., en de aanvaarding der nieuwe betrekking had plaats den 26sten Sept. met het uitspreken eener inaugureele oratie, de theologi docentis munere. Als een gevolg van die benoeming en van Elsnerus, kwam, dewijl ze in 't vervolg van tijd nu gezamentlijk slechts één dienst hadden, de noodzakelijkheid om een tweeden predikant naast hen aan te stellen, wat dan ook geschiedde. Een eigenaardig, maar flink optreden van hem had plaats in de maand November 1745, in zake den rector Reitz. Deze scheen een benoeming te zullen ontvangen naar Amsterdam en dewijl men hem ongaarne uit Utrecht zag vertrekken, werd hem, namens de vroedschap voorgeslagen te blijven, zullende in dat geval zijn jaarwedde worden verhoogd. De man vertelde, dat 't hem evenwel minder om de centen, dan om den titel te doen was, reden voor de vroedschap om te besluiten ‘denselven doctor Jan Reitz te vereeren met den titel van extra-ordinairis professor Oratoriae et Poeseos, en augmentatie tot twee hondert guldens jaarlijks, mits maar een uur op den dag collegie houdende.’ Tegen dit besluit kwam Burman in verzet. Wel had hij er niet op tegen, ofschoon nog nooit een rector te Utrecht een | |
[pagina 715]
| |
tractement had gekregen als Reitz, dit nog te verhoogen, maar hij was van oordeel: ‘dat en de scholen nadeel en d'academie geen dienst nogh luijster zou worden toegebragt, indien gemelde rector tot professor 't zij ordinair 't zij extra-ordinair werd aangesteld, omdat de functie van rector, zal ze naar behooren worden waargenomen, vereijscht een geheel man, en dezelve met geen vrugt voor de scholen kan worden bekleedt van ijmandt, die boven 't schoolwerk publicque lessen ende collegien moet houden.’ ....... Ook beweerde hij ‘dat de academie geen gebrek had aan professoren, vooral niet in de literatuur, werdende de literae humaniores door de heeren Drakenborch en Wesselingh, met veel ijver, neerstigheijd, roem en luijster gedoceerd, en dat het schijnen zoude alsoff die heeren in eenigh gedeelte harer professie nalatigh waren ofte niet voldoende, zoo men haer een derde wilde toevoegen, daar in voorige tijden die professie door een hoogleeraar is bekleedt en in 't vervolgh, door vertrek of afsterven van een dier twee voornoemde heeren, bij een zoude konnen worden waargenomen.’ Alzoo wilde Burman geen twee verschillende betrekkingen in één en denzelfden persoon vereenigd zien, gebeurde dit toch, dan zou naar zijn meening, noch de school aan welks hoofd Reitz stond, noch de academie daarvan profiteeren. Was de burgemeester van Cleeff het met Burman's beschouwing niet eens? Hij zeide ten minsten, ‘zijn contra-aanteekeninge’ tegen het door Burman gesprokene te reserveeren, en veertien dagen later, den 29sten Nov. 1745 protesteerde de hoogleeraar tegen die ‘contra-aanteekeningen’, dewijl hij er een ‘insinuatie’ in vond. Den 28sten Maart 1746 trad hij, nadat Elsnerus zijn collega, met een redevoering: de sponsalibus Christum inter et ecclesiam nullis unquam malis dirimendis, het rectoraat had neergelegd, als diens opvolger op, en den 20sten Febr. 1747, droeg hij het rectoraat, met een oratio: de vera ratione cognoscendi et colendi Deum, aan zijn opvolger Everard Jacob van Wachendorf over. In 1753 wordt hij, als decaan der theologische faculteit, belast er voor te zorgen, dat de Hongaarsche student Gregorius Borsa, die in een onbewaakt oogenblik, in een vlaag van krankzinnigheid, uit het raam zijner kamer in het water sprong, naar zijn vaderland zou worden getransporteerd (cf. Resol. vroedschap Utrecht, 7 en 14 Mei 1753, blz. 317. 24 Sept. en 22 Oct. 1753, blz. 318. 4 Juni 1754, blz. 319). Den 16den Aug. 1756, werd zijn tractement verhoogd met f 200 en ruim een jaar later, den 18den Sept. 1757, wordt door de vroedschap aangenomen de opdracht van het boek: de Harmonie, overeenstemminge der vier H. Evangelisten, 2de deel, waarvoor hij later een dankbetuiging ontvangt. In 1763 heeft hij een geschil gehad met Prof. Saxe te Utrecht. Immers verscheen in dat jaar van hem: Deductie ter verdediginge van hem professor Burman tegen de soogenaamde regtmatige afkeering van Christophorus Saxe professor te Utrecht.’ (Cf. Resol. van de vroedschap van Utrecht, blz. 340, 341, 344 en 345). Had Saxe hem werkelijk beleedigd, dan trok deze later de beleediging in, getuigende dat Burman was: ‘een eerlijk man op wiens goede naam en agtinge, wandel en gedrag hij nietwes te zeggen heeft’, plan om hem te beleedigen had hij niet gehad, hij had alleen aangetoond, dat hij zich vergist had in de verklaring, die hij geplaatst had achter de deductie van zijn broeder Pieter Burman. In Juli 1765 treffen we Burman nog eens weer aan in zijn eerste gemeente | |
[pagina 716]
| |
Katwijk a/d Rijn. Getrouw aan een aloude belofte aan den Heer van Liere, was hij overgekomen om het nieuwe orgel in de kerk in te wijden. Hij deed dit den 28sten Juli met een voorafspraak uit Ezra VII:27, terwijl hij zijn tekst ontleende aan Ps. CLGa naar voetnoot1). (Cf. Boekzaal 1765b, blz. 219 en 220). Hem werd door de vroedschap, den 4den Sept. 1769 vergunning verleend, om den 18den Sept. ‘eene oratie te houden en machtiging aan den kameraar, om bij die gelegenheid te zorgen voor de gewone muziek en het behangen van den catheder met een tapijt. De rede, die bij besluit van den 25sten Sept. zou gedrukt worden had tot titel: Oratio Ligata de morte Christi ejusque sequelisGa naar voetnoot2). Publice habita in auditorio majori A.D. XVIII Sept. 1769. Ze zag het licht bij J. Broedelet. Eenzelfde verlof werd hem verleend, den 11den Sept. 1780, om den 25sten d.a.v. een oratie te houden en ook deze: ‘de actis apostolorum’Ga naar voetnoot3), werd op kosten der stad uitgegeven. Twee jaar later den 11den Maart 1782, werd Burman, op aanbeveling van Z.D.H., voor de tweede maal tot rector gekozen, en den 21sten van het volgende jaar (1783) trad hij af, na 't doen eener oratio, die, zooals de gewoonte zulks medebracht, op stads kosten zou worden gedrukt. Wegens ziekte van Prof. Voget, werd Burman in Augustus 1770 gemachtigd, de Historia ecclesiastica te doceeren en den 6den Mei 1771 werd hij, toen Voget gestorven was, aangesteld tot ‘professor Historiae Ecclesiasticae. IJverig, immer op zijn post, was Burman voortdurend bezig. Geacht en gezien bij de studenten, bemind bij de gemeente, voor wie hij bij voortduring bleef preeken. Maar met het klimmen der jaren, werden ook 's mans krachten minder, en den 1sten Dec. 1783, kwam bij de vroedschap het voorstel in om uit te zien naar een opvolger voor den zeer bejaarden professor Burman; maar het duurde nog een geruimen tijd vóór en aleer er een opvolger kwam. Pas toch den 3den Dec. 1787 werd besloten, om, wegens den hoogen leeftijd van Burman en Vos, de Engelsche predikant Ds. W.L. Brouwn te beroepen als derden professor Theologiae, mits de provincie 2/3 van het tractement zou willen betalen. Beroepen tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis werd Brouwn den 24sten Dec. 1787. Met het optreden van dezen verminderden dus de werkzaamheden van Burman, die evenwel nog altijd colleges bleef geven. Den 10den April 1793 overleed hij ‘na een langzaam verval van krachten, in den hoogen ouderdom van ruim 84 jaren.’ Hij was een veelgeliefd predikant der gemeente ‘wordende om deszelfs godsvrucht en geleerdheid, bij een ieder zeer betreurd.’ Na eenig gekibbel, kreeg de weduwe den 13den Mei 1793, een pensioen van f 250 jaarlijks. | |
[pagina 717]
| |
Behalve de reeds genoemde geschriften, zagen nog het licht van hem: Eenige aenmerkingen, de Nederl. Tael en verscheidene Oudheden aengaende. Utr. 1757. Later herdrukt. Eenige nieuwe aenmerkingen, enz. Utr. Amst. 1761. Lijkdicht van hem op A. Burman geb. Knuijse (cf. Cat. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. I, kol. 564). Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1605. Wat hier evenwel over Burman III gezegd wordt is weinig en onvolledig. Het kan aangevuld worden uit de verschillende vroedschapsresolutiën der stad Utrecht, waarin zijn naam voorkomt (zie vanaf blz. 285-461 in de uitgave der Resolutiën van de vroedschap van Utrecht, vervolg 1693-1812, door Lucie Miedema. Op de aangehaalde bladzijden vindt men zijn naam menigvuldig). Ook in verschillende jaargangen der Boekzaal, vanaf 1731 tot 1793 is in de registers veel over hem te vinden. Glasius, Godgeleerd Nederl. I, blz. 204 en 205. |
|