Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Frans Burman]BURMAN (Frans) II, was de zoon van den voorgaanden en van diens vrouw Maria Heidanus en werd geboren te Utrecht, den 15den Mei 1671. Na zich op de Lat. scholen in zijn geboorteplaats en te Alkmaar vertrouwd te hebben gemaakt met de Latijnsche en Grieksche taal ‘en in de beschavende letteren tot leermeester gehadt hebbende den beroemden Graevius’, ging hij naar Leiden, alwaar hij den 7den Jan. 1688 als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven (cf. Alb. Stud. kol. 695)Ga naar voetnoot1). ‘om van den vermaarden de Volder in de wijsbegeerte en wiskunde onderwezen te worden. In de godtgeleerdtheit heeft hij tot meesters gehadt Herman Witsius en | |
[pagina 712]
| |
Herman van Halen, toen ter tydt de beroemdste godtgeleerden in de Hoge Schole van UtrechtGa naar voetnoot1); van der Wayen, Vitringa, Roël; en in de Oostersche Talen Renferd te Franeker; vervolgens Braun te Groningen en Salomon van Til, die toen het Leeraarsampt in de doorluchtige schole van Dordrecht met groten roem bekleedde. Daarna heeft hij het onderwijs van Francius (te Amsterdam) in de uiterlijke welsprekendheid genoten.’ Men ziet, aan de noodige voorbereiding voor de bediening des woords heeft het dezen Burman niet ontbroken. Tal van uitnemende professoren, die aan zijn vorming konden medewerken, heeft hij gehoord. Als kandidaat werd hij beroepen te Koudum, welk beroep den 22sten April 1695 de approbatie kreeg. Ten einde zich grondig in de Hebreeuwsche taal te bekwamen, ontbood hij een geleerden Jood uit Amsterdam, dien hij eenigen tijd op eigen kosten onderhield, terwijl hij voorts door zelf-oefening zich het Arabisch eigen maakte. In zijn dienst ‘voldeed hij met ijver aan al de plichten van een getrouw leeraar’, zoodat hij in zijn eerste gemeente zeer gezien was. Toen hij ongeveer drie jaar te Koudum had gearbeid, werd hij beroepen te Brielle, werwaarts hij vertrok, na den 29sten Aug. 1698 te zijn gedimitteerd. Te Brielle, waar hij de opvolger is geweest van Taco Hajo van den Honert, werd hij den 12den Oct. van laatstgenoemd jaar bevestigd. Terwijl hij te Brielle werkzaam was, ging hij in 1702 als kapellaan mede naar Engeland met het gezantschapGa naar voetnoot2), dat derwaarts trok om koningin Anna met haar komst op den troon te begroeten. Van deze gelegenheid maakte hij gebruik, om vele geleerden, voorname bibliotheken en de hoogescholen te Cambridge en Oxfort te bezoeken. Zijn Latijnsch reisjournaal werd in 1828 door Dr. Abraham Capadose in het oorspronkelijk uitgegevenGa naar voetnoot3). Teruggekeerd, ontving hij bijna ongeveer gelijktijdig een beroep naar Nijmegen en Enkhuizen (9 April 1703). Het eerste sloeg hij af, het tweede werd aangenomen en, als hij den 7den Mei 1703 te Brielle gedimitteerd was, werd hij den 15den Juni d.a.v. in zijn nieuwe gemeente bevestigd. Hier heeft hij ongeveer twee jaar gearbeid, want den 17den Maart 1705 te Amsterdam beroepen, trad hij hier den 10den Mei in dienst. Na den dood van den hoogleeraar in de theologie Henricus Pontanus te Utrecht (15 Febr. 1700-15 Dec. 1714), werd hij met H. van Alfen beroepen tot ordinaris professor en tevens tot predikant ‘yder op den halven beurte’ op een jaarwedde van f 2000 elk, ‘boven de emolumenten, praerogatieven en voordeelen tot de voorgemelde professie specteerende.’ Als zij beiden predikant te Amsterdam, van burgemeesters en regeerders van die stad, verlof hadden gekregen het hun aangeboden professoraat te aanvaarden, verzochten zij ‘in plaats van elk een halven predikdienst op zich te nemen, te mogen volstaan met ieder eens per maand te preeken’, op welk verzoek besloten werd: ‘dat zij de eerste zes maanden geheel zouden worden vrijgesteld van den predikdienst en dat zij daarna maar één beurt in de 14 dagen behoefden waar te nemen. Waren van Alfen en Burman met deze | |
[pagina 713]
| |
regeling niet te vreden? Zeker is het dat ze vrijstelling verzochten van predikbeurten gedurende de twee groote vacantiën. Ook op dit verzoek werd gunstig beschikt en zoo noodig zouden zij op kosten der stad één of meer proponenten aanstellen tot het waarnemen van den predikdienst gedurende dien tijd. Zijn ambt als hoogleeraar aanvaardde hij den 26sten Febr. 1715 met een inaugureele oratie: Theologus, sive de iis, quae ad verum consummatum Theologum requiruntur. “Vier jaar lang heeft hij de betrekking met ongemeenen lof waargenomen.” Benoemd tot rector, den 14den Maart 1718, lei hij een jaar later het rectoraat neer, met het uitspreken eener oratio de persecutione Diocletiani ejusque exitu gloriosissimo. (Traj, 1719). In hetzefde jaar, waarin hij als rector fungeerde, verzocht hij ook met van Alfen aan de stadsregeering “om het collegium Theologiae naturalis”, dat Prof. Roël had gegeven, te hervatten Hij stierf den 22sten September 1719, op 48-jarigen leeftijd. De lijkrede werd gehouden door Prof. Arnold Drakenburg. Zijn broeder Pieter, destijds hoogleeraar te Leiden, liet op een zilveren penning ter gedachtenis “van mijn waardigen broeder”, dit tweeling snijden: Doctrinis aequandus avi, pietate parenti,
Nec meritis, aeve sed brevitate, minor.’
Van hem zag het licht: Burmannorum pietas, gratissimae beati parentis memoria communi nomine exhibita, a F. Burmanno cui adjiciuntur Limburgii epistola ad F. Burmannum, et Burmanni ad Limburgium. Ultraj. 1701. Dit geschrift is gericht tegen Ph. à Limborch. Deze had in zijn Theologia Christiana, uitgegeven in 1686, Frans Burman I, van Spinozisterij beschuldigd; ‘welken hoon Jan van der Waijen gewroken heeft in zijne voorreden, gemaakt voor Rittangels Latijnsche Weegschaal der Waarheid; tegen wien Limburg ene Verdediging schreef in dezelfde taal. De Heer Frans Burman quam met het Bovengemelde Boek tegen die verdediging uit.’ Der Spinosisten hoogste goedt, vergeleken met den Hemel op Aarde van den Heer Frederik Leenhof. Enkh. 1704. Vriendelyke uytnoodinge door twee brieven aan den Heer Fredericus van Leenhof gedaan, om zig te zuyveren van zyne Spinosisterye, of, om daar van overtuigt, van dezelve opregtelyk af te staan, en van hem met een brief beantwoord, en van de hand geweesen. Enkh. 1705. (Dit boek bestaat in Latijnschen en Hollandschen tekst). Dissertatio Theologico Philologica de Poësi Sacra. Partis prim. disput, 1, 2, 3, 4, 5, publice ventilatae. 1717/1718. De Harmonie ofte overeenstemminge der vier H. Evangelisten. Amst. 1713/1714. ‘Zijne gedachtenisse is bewaardt in de Breemsche Boekzaal Class. III. Fasc. IV, pag. 763 en volgende. De uitgevers dier Boekzale. Fasc. II, pag. 380 gelijk ook die van het Leipsichsche Letternieuws des jaars 1720, blz. 311 vermoeden, dat hij schrijver is van het Boek, 't welk desen Tytel voert: De Lere en ere van myn Heer Willem Deurhoff verdedigt tegen alle soorten van Dominees, Predikanten, Vermaners, Krankbezoekers, enz. Welke Bremers ook enige van zijne Verhandelingen over deGa naar voetnoot1) | |
[pagina 714]
| |
Psalmen, in zijne collegiën aan zijne Leerlingen opgegeven, hebben doen drukken; maar zeer gebrekkelyk, gelyk die soorten van Werken, als zy op gene andere wyse in 't licht komen, byna altoos zyn.’ Van der Aa vermeldt nog onder zijn werken: Dissertatio de terrae filiis. Trajec. 1719. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1600-1602. - C. Burmannus, Trajectum eruditum, pag. 54-56. - Boekzaal 1719b, blz. 358 en 359, en Boekzaal 1739b, blz. 280-284. - In de drie laatstgenoemde werken, waar op de aangegeven bladzijden de lijst voorkomt van de door Burman nagelaten geschriften, is de Dissertatio de terrae filiis niet vermeld. |
|