Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Frans Burman]BURMAN (Frans) zoon van Pieter en van Josina Balde, zag het levenslicht te Leiden (werwaarts zijn ouders gevlucht waren uit Frankenthal, waar Pieter predikant was, om te ontkomen aan de vervolgingen der Spanjaarden) in 1628. Toen de vader gestorven was, die van uit Leiden naar Emmerik gegaan was dewijl hij derwaarts een beroep had ontvangen, keerde de moeder met haar zoon, weer naar die stad terug, waar ze eenmaal een wijkplaats had gevonden, en wel om hem te brengen onder de leiding van Festus Hommius. Deze nam hem onder zijn hoede en bezorgde hem een plaats in het Staten-college, en het was als collegii alumnus, dat hij den 24sten Jan. 1643, als student aan de Leidsche universiteit werd ingeschreven (cf. Alb. Stud. kol. 337). Maar niet alleen de lessen van Hommius genoot hij, neen, hij hoorde ook de andere theologische professoren en sloot een innige vriendschap met Wittichius, die even ijverig studeerde als hij. Nauwelijks 23 jaar oud werd hij toegelaten in de classis Leiden tot de evangeliebediening en spoedig daarop werd hij beroepen tot predikant bij de nieuwe gemeente te Hanau. Lang heeft hij hier niet vertoefd, toen hij onderregent werd van het Staten-college te Leiden ‘waarvan hij weleer huisgenoot was geweest.’ ‘In de uitstekende rede de collegiis theologicis et philosophicis,’ waarmede hij den 17den Sept. 1661 dezen post aanvaardde, toonde hij de hooge waarde van het philosophisch of literarisch onderwijs aan, dat hij vooral geven moest. Jammer gewis, dat de spreker over de geschiedenis van het Staten-college bijna geen woord zegt, terwijl hij overigens vrij uitvoerig gelijksoortige inrichtingen uit vroegere tijden schetst. Een vrije geest spreekt zich in deze rede uit; zij brengt hulde aan vroegere regenten en subregenten; zij, die door rechtzinnigheid algemeen geëerd waren, worden gehuldigd; Bertius, Vossius en | |||||||
[pagina 703]
| |||||||
Barlaeus, zijn evenwel echter niet vergeten. Voor de beoefenaars der wijsbegeerte in den eigenlijken zin des woords spreekt zij woorden van oprechte aanbeveling, hopende, vos auditores! non adeo iniquos philosophiae censores futuros, ut illius professionem theologo aut ministro indecoram esse existimetis’. Nauwelijks een jaar was Burman als subregent te Leiden werkzaam geweest toen hij benoemd werd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de academie te Utrecht, alwaar hij zijn ambt aanvaardde den 12den Nov. 1662. ‘De indruk van de redevoering, door hem bij zijne inauguratie voorgedragen, moet allergunstigst geweest zijn. Hij beschouwde de lotgevallen der christelijke leer: doctrinae Christianae varium statum periodosque; en wel in den tijd, dat de kerk onder den druk der Heidenen zuchtte, daarna, toen zij onder de macht van het pauselijk gezag gebragt was, eindelijk in de dagen dat het licht der hervorming was opgegaan. Vooral is hij gewis met belangstelling gehoord, toen hij den stijgenden invloed van het episcopaat, papaat en papisme schetste, zooals dit de plechtigheden, de eeredienst en de leer heeft doen verbasteren.’ Waarschijnlijk zal hij minder genoegen gegeven hebben dáár, waar hij over het hervormingstijdperk zich hooren liet. ‘Ontbrak het hem aan moed, om het hier te lande gebeurde nog eens te beschrijven? Wat deed hem zwijgen over het werk door de synode van Dordrecht volbracht? Het is toch immers geen toeval, dat hij Zwingli plaatst aan het hoofd der hervormers, en meer op Melanchton roemt dan op Calvijn? Volkomen vertoont hij zich in de hem eigene richting, waar hij den geest der godgeleerdheid schetst, zooals hij die onderwijzen zal, non enim in quaestionibus earumque minutiis consistit mascula theologia, sed in succi nervorumque plenis doctrinis, quae ad institutionem, ad disciplinam in justitia sint utiles. In hisce subsistendum, nec ad alia, quae magis subtilitate quam utilitate se commendant, facile progrediendum, non magis enim in theologia, quam in philosophia atomis probo. - Vraag hem, wat hij van de behandeling der Controversiae denkt? Als een noodzakelijk kwaad zal hij er de hand aan leenen, maar nooit vergeten, dat de fides non est negatione errorum, sed affirmatione veritatis.’ Dat een man van zoo'n zelfstandig karakter als hij was, het op den duur niet eens kon blijven met zijn ambtgenooten Voet en Essenius, ligt als in den aard der zaak. Burman was niet Kalvinistisch genoeg aangelegd, zijn geest ging meer uit naar Zwingli dan naar de beginselen van den Franschen reformator. Werkelijk kwam er strijd te Utrecht tusschen hem en zijn collega's, maar ‘de houding, toen door hem aangenomen en volgehouden, waarborgt aan zijnen naam een blijvende eereplaats onder de godgeleerden dier dagen; want hoezeer ook zijn uitlegkundige arbeid aan de historische boeken des O.V. besteed, door zijne tijdgenooten gewaardeerd werd blijkens de herdrukken en overzettingen, in onze schatting heeft die in geenen deele het kenmerkende waardoor zijn dogmatische geschriften gunstig zich onderscheiden.’ Sprekende over zijn strijd met zijn ambtsbroeders zegt Kasper Burman (Trajec. erud. cet. Traj. ad Rhen. 1750, pag. 52): ‘Cum beatus Avus Cartesii methodum in Philosophicis sequeretur, et ipsi cum Coccejo in explicatione decalogi conveniret, perpetuas rixas et controversias cum collegis Theologis exercuit, et cum de Moralitate Sabbati hebdomadalis dissertationem anno 1665 edidisset, Essenius se ei opposuit, et variae dissertationes Academicae ab utroque habitae et conscriptae sunt.’ Het gebeurde den 16den Juli 1666, dat Absalom Malecotius (Malencoodt), student | |||||||
[pagina 704]
| |||||||
in de godgeleerdheid en leerling van Burman, ‘achter sekere disputatio theologica’ gevoegd en gedefendeerd had, o.a. corollaria, ten gunste van het verschil tusschen de πάρεσις en de ἄϕεσις τῶν ἅμαρτιων, en van de instelling des sabbats als geschied niet naar aanleiding van een goddelijk bevel. Dit bewoog rector en senaat tot een klacht bij curatoren, en den kerkeraad tot een weigerend antwoord, toen Malencoodt attestatie van lidmaatschap en goed gedrag begeerde, een getuigenis, dat hij eerst verkreeg, toen hij ‘betoninge van berouw’ gegeven had. De vroedschap was (cf. Resol. enz. door Dr. J.A. Wijnne. Utr. 1888, blz. 95-98) evenwel over de handelwijze van den kerkeraad maar slecht te spreken en oordeelde dat hij onbevoegd was ‘sich te bemoeijen met saecken in de academie omgaende, ende alsulx Professoren ofte studenten te censureren, ofte oock kerckel. attestatien te weijgeren....., terwijl ‘d'Heeren Commissarissen gelast werden dese resolutie ter eerste vergaderinge vande Kerckenraad over te brengen ende aldaer te doen registreren tot des kerckenraeds narichtinge, ende wijders te besorgen, dat het genotuleerde rakende het geven van attestatie van den student Malecoot uijt het kerckenboek worde gelicht. Gelijck mede den Secretaris bij desen gelast word de selve resolutie aenden Rector van de Academie te verhandreijken omme in het register vande Senaet der Academie insgelijcx aengeteekent te worden, oock tot haer narichtinge.’ Niet veel beter dan de kerkeraad kwam de diaken N. Hochepied er af, die in een kerkeraadsvergadering had voorgesteld ‘datter veele bedroeft waren in de gemeijnte ter saecke twee schriften uijtgecomen van D. Burmannus rakende den Sabbath ende bijsonderl. seggende dat D. Essenius 130 dwalingen hadde in sijn geschriften, ende dat derhalven ofte d'eene was een irreligieus man, ofte d'ander een lasteraer.’ Hoe 't eigenlijk was, daarover wilde Hochepied niet oordeelen, maar hij meende toch dat de zaak, wel de moeite waard was nader onderzocht te worden. Toen de vroedschap gehoord had wat door den diaken was op het tapijt gebracht en dat hij had voorgesteld een onderzoek in te stellen, besloot zij, den 9den April 1667 den kerkeraad uitdrukkelijk te verbieden, ‘eenige censure te exerceren over ende ter saecke van lessen, disputatiën: corollariën ende alsulcx veel meer over publique boecken en schriften van onse Professoren’, terwijl verder gelast werd, dat de kerkeraad uit het notulenboek zou schrappen alles wat op deze aangelegenheid betrekking hadGa naar voetnoot1). Het geschrift van Burman, dat over den Sabbat handelt en waarvan de inhoud niet in den smaak van Essenius viel, verscheen te Utrecht in 1665 en had tot titel: de Moralitate Sabati hebdomadalis. Met de lastgeving van de vroedschap aan den kerkeraad, dat hij zich met de geschriften enz. der professoren niet bemoeien zou, was echter de sabbatskwestie, die ook te Utrecht de gemoederen verdeelde, niet uit. Immers werden op Vrijdag den 2den Juli 1669, 3 personen gecommitteerd door de vroedschap ‘omme te examineren de disputatie de Sabbatho die den Professor Essenius onder sijn Praeside den 30sten Junij in dese academie heeft gedefendeert, waer bij den Professor Burmannus ende andere gereformeerde Theologanten van contrarie sentiment sijnde geseght worden benadeelt te sijn, ende wijders te adviseren in welcker wegen de publique disputatien sulx souden connen worden gereguleert, dat daer door de dissentien, die uijt sodanige disputatien comen te resulteren, wierden voorgecomen ende | |||||||
[pagina 705]
| |||||||
geweert.’ Drie dagen later, den 5den Juli 1669, wanneer de achtbare vroedschap weer bijeen was en de zaak, waarover den 2den gehandeld was opnieuw ter tafel kwam, toen bleek dat ‘van den Professor Essenius op den 30sten Junij’ gehouden was ‘een publique disputatie de origine et primaeva obligatione Sabbathi waer van author et respondens was Math. Craffordius Sch. Britannus. Inwelcke disputatie den selven autheur examineert en bestrijd de argumenten die den Professor Burmannus in ordre sijner disputatien vervolgende in sijn Theses De Ecclesia etc. den 19 Junij daer bevorens voor het contrarie gevoelen aengaende den Sabbath hadde ter neder gestelt. Behalven dat hij inde selve sodanige termen is gebruijkende waer door hij D. Burmannum ende andere rechtsinnige Theologanten desen aengaende soeckt verdacht te maken van Heterodoxie.’ Strijd voeren op die wijze waardoor telkens nieuwe oneenigheden zouden ontstaan, mishaagde der vroedschap, weshalve ‘na rijpe deliberatie tot voorcominge van alle nieuwe dissentien en twisten’ werd goedgevonden en verstaan ‘dat de Professoren deser academie van wat faculteijt de selve soude mogen wesen, hun voortaen sullen hebben te onthouden van te disputeren sodanige Theses ende Corollaria met de welcke de een Professor den anderen comt te provoceren ofte sijn opinie bestrijden ende ingevalle in hare disputatien ten opsichte vande materie iets vereijscht gestelt worden 'twelck strijden mochte tegens het gevoelen van een ander Professor, dat het selve sal moeten geschieden met sodanigen moderatie, dat daer ontrent geen scherpe verachtelijcke ofte scheldende woorden en worden gebruijckt.’ In 1670 werd Burman gepolst om Utrecht te verwisselen met Leiden. Immers hadden curatoren van de academie in laatstgenoemde plaats de ‘oogen op hem geslagen om hem aldaer tot Professor Theologie te beroepen.’ Maar zoodra dit den Burgemeesters der stad ter ooren kwam, spraken ze met Burman, die genegen werd bevonden ‘in sijne professie te continueren’ wanneer zijn tractement van f 1500 op f 2000 werd gebracht. Men wilde Burman dus niet missen, wat niet te verwonderen valt daar hij te boek stond als een zeer uitnemend docent, en tot zijn dood toe is hij immer als zoodanig geacht en geëerd. Trouw volbracht hij steeds zijn plicht ‘al had hij gegronde oorzaak van klagen over de verongelijkingen jegens hem gepleegd in het niet uitbetalen van het hem toegezegde honorarium. Hij moet een voortreffelijk mentor zijn geweest, wat mag afgeleid worden uit het opstel, dat onder den titel van Consilium de studio theologico feliciter instituendo geplaatst is achter het 2de dl., pag. 653 sqq. zijner Synopsis Theologiae. De volledige titel van dit werk is: Synopsis Theologiae et speciatim foederum Dei ab initiis seculorum usque ad consummationem eorum. Traj. 1671, 2 dln. Herhaaldelijk is dit boek herdrukt en ook in onze taal overgezet, bewerkt door Dirk Smout als: Synopsis of Kort begrip van de H. Godgeleerdheid. Utr. 1683. Zelfs te Genève 1691, te Bremen 1691 en Frankfort a/M. 1699, zag een editie der Synopsis het lichtGa naar voetnoot1). Het werk lezende, blijkt het ten duidelijkste dat de bewonderaar van Coccejus (wat Burman was) ‘in diens geest is doorgedrongen.’ Maar hij heeft zich niet tevreden gesteld met hetgeen hij gelezen en geleerd had, neen maar in werkelijkheid heeft hij de denk- | |||||||
[pagina 706]
| |||||||
beelden van Coccejus zich toegeëigend en uitgewerkt. ‘De foederaal theologie is volgens hem de eigenlijke beschrijving en ontleding der plaats gehad hebbende feiten in Gods heilsbedeeling. Allengskens en trapsgewijze traden de gedachten Gods in het leven van den mensch, van het volk Israël, van de geheele menschheid, in het licht. Het foedus operum is bij hem een foedus naturae of gratiae in genere. Eigenlijk kon hij het zelfs nauwelijks een foedus heeten, blijkens hetgeen hij schrijft bij de inleiding de foederis gratiae constitutione (Syn. I, pag. 475 seq.). De toenemende openbaarwording van het heilplan Gods vereischt ook de antiquatis N.T.’ ‘Aan deze Synopsis mag niet onthouden worden de lof, haar toegekend dat zij de vrucht is van des opstellers ernstige poping om getrouw te volbrengen, wat hij in de praefatio verklaart: ‘Ne ergo in justam alicujus hic censuram incurrerem, vetera novis copulare, et ultraque è tenui nostro penu producere studui. Mirandi enim sunt antiqui, non despiciendi novi. Orthodoxias et antiquae fidei, si quisquam, tenacissimus, non vereor tamen è pulcherrimis recentiorum inventis pauperiem nostram instruere, undique conquirens, quae sola est antiquissima, et ubivis reperiatur, nostra, veritatem. Litium contentionumque supervacuarum hostis sum, si ullus. Nimia quoque, cui nec par sum, non delector subtilitate, utpote quae, dum sua nimis expollire vult, saepe ea frangit et debilitat; cujusque exiguus Theologo, et praecipue Ecclesiastae, est usus quem magis juvant solida et mascula, quae fortius animum subeunt, quam quae decies ad unguem castigata nimia curatura reddidit juncea. Quare ut et in hisce mediocritati studerem operam dedi, an assecutus eam sim, nescio.’ In de Synopsis theologiae van Burman is de organische regeling van de dogmatische stof door en door helder. De algemeene ontologische grondbegrippen van de autoriteit der H. Schrift, God, de triniteit, het eeuwige raadsbesluit Gods, de Schepping, de Voorziening (wereldregeering) en de engelen, plaatst hij als ‘introductio’ voorop in zijn eerste boek. Zijn hoofdidée is, de geschiedkundige ontwikkelng uiteen te zetten van den heilstaat, en daardoor heeft hij de leer van de absolute praedestinatie, zonder deze uiterlijk te ontkennen, toch potentiëel overwonnen. De geschiedenis van den heilstaat is voor hem een zelfstandig iets; ze is voor hem meer dan een bloote tevens mathematische expositie van den eeuwig onveranderlijken modulus. In het 2de boek handelt hij over de tegenstelling van het foedus naturae en het foedus operum, ontwikkelt het eerste uit het begrip van het goddelijk evenbeeld en uit de idée der goddelijke bonitas en benignitas, quae creaturam sibi ultro subditam ac ex naturali obligatione omnia debentem inito foedere ad propriorem sui communionem invitare vult, en vat dan dienovereenkomstig ook den zondeval streng infralapsarisch op als een volstrekt spontane daad. (Conditus autem erat homo cum summa libertate, quae non solum in spontaneitate ac animi lubentia, verum etiam plerumque in indifferentia ad ὁποτερον collocari solet). Daarbij verklaart hij de indifferentia actus als de libertatis infimus gradus, en de mutabilitas hominis als den grond der mogelijkheid om te zondigen, beslist verklaart hij zich hiervoor, dat Adam vires ad obediendum idoneas habuit, en dat het Dei erat, hem die vires te laten houden, zoodat dienovereenkomstig de val zuiver uit het willen des menschen afteleiden is. (Non ergo Deus vires aliquas vel gratiam prius datam homini ante lapsum subtraxit). En zoo kiest hij met betrekking tot de algemeene vraag, of den aanvang der zonde moet gezocht worden in het intellect, of in de voluntas, tegen | |||||||
[pagina 707]
| |||||||
de scholastiek dier dãgen, het laatste. Daardoor heeft hij echter metterdaad de levensnerf der absolute praedestinatie afgebonden. In het derde boek bespreekt hij de oeconomia foederis gratiae sub promissione, in het vierde die sub lege, in het 5de tot het 8ste die sub evangelio (de persoon en het werk van Christus - beneficia Christi, genade, vocatio, regeneratio, fides, justificatio, sanctificatio, waarbij het Bijbelsch begrip der wedergeboorte in zijn gansche diepte, tot zijn recht komt - de verbo et sacramentis novi testamenti - de ecclesia n.t. ejus statu et fine). Tegen de leer der Socinianen komt hij, waar dit ook maar pas geeft, in zijn Synopsis krachtig op. Echt Gereformeerd handhaaft hij tegen hen het recht der natuurlijke Godskennis: ‘Notitiae huic obluctantur Socinus, Osterodus, Vorstius, magnaque ex parte Remonstrantes quidam, omnem Dei notitiam naturalem, cum innatam, tam acquisitam, tollentes, et fide sola cognosci Deum ex loco ad Hebr. XI:6, statuentes.’ Tegen de Marcionitische en Manichaeistische loochening van het O.T. als ware het de openbaring van een anderen God, dan van wien het N.T. afkomstig is, komt hij krachtig op: ‘Male Manichaei et Marcionitae V.T. Deo malo adscripserunt’ Of een Bijbelboek van dezen of dien schrijver afkomstig is? is voor hem een zuiver historische aangelegenheid en onverschillig voor het geloof: ‘Quaerunt, unde sciam, hos vel illos libros S. scripturae, a tali scriptore, quem praeferunt, conscriptos esse? Respondeo: probat hoc quidem testimonium ecclesiae; est autem haec quaestio prorsus historica, et fides ea cognitione carere potest. Fidei interest scrire, an doctrina eo scripto contenta sit divina et a Sp. sancto profecta. Hoc autem credere nos facit non Ecclesia, sed lumen internum, ex ipso illo scripto haustum.’ Op voetspoor van Zwingli beweert hij dat de menschelijke natuur van Christus niet mag worden aangebeden. Schreef van Limborch: ‘Non sine horrore legi, idolatriae nos a te postulari, quia J.C. ut mediatorem adorandum docemus’ (Burmann. pietas a F. Burmanno Fil. p. 27); Burman schreef als antwoord daarop aan v. Limborch: ‘Tu ipse statuis, Christum, ut Mediatorem, legatum et proregem proprie et directe adorandum esse. Nos, licet Christum Mediatorem adoremus, non tamen, qua mediatorem, sed ut eundem cum Patre Deum adoramus (id. p. 71-75). Echt Gereformeerd is ook bij hem de zonde niet iets substantieels (ens positivum, maar iets negatiefs (ens negativum of privativum). Burmann, pietas p. 86: ‘Peccatum in alieno fundo habitat.’ Volgens hem bezit de mensch het vermogen niet, om de macht der waarheid voortdurend te wederstreven en de verzenen tegen de prikkels te slaan. ‘Ecclesiae doctrina est, hominem, ut cunque primum renitentem ac reluctantem, quin et postea, ubi jam conversus est, persaepe lapsantem, nec semper Spiritui auscultantem, tamen adeo Dei opus impedire non posse, ut tandem ultro consentiat.’ Syn. II, p. 170. Terecht is van Burman getuigd dat hij was een wijsgeerig denker, ‘die niet bij het reeds gezegde berustte, maar in de vragen over het wezen en de natuur Gods, toonde de schriften van latere onderzoekers geraadpleegd te hebben.’ Hij heet ‘Cartesiaan’, doch liever dan hem bepaald te houden voor één, die dacht gelijk Des Cartes, beteekent dit toch eigenlijk niets anders, dan dat hij van Cartesius, zelf-denken, heeft geleerd. Met zijn schoonvader Abraham Heidanus (Burman toch was gehuwd met diens | |||||||
[pagina 708]
| |||||||
dochter Maria), ‘had hij een afkeer van al wat Remonstrant heette, en nauwelijks was in 1671, het eerste deel der Synopsis verschenen, of van Limborch schreef, met verklaarbare verontwaardiging aan zijn vriend L. Velthuijzen te Utrecht: ‘Edidit nuper Clarissimus Burmannus, S.S. Theologiae in Academia vestra Professor, Synopsin Theologiae, in qua, praeterquam quod variis in locis inclementer admodum et acerbe in nos calamum stringit, multa nobis affingit, quae a nullo nostrum unquam edita vel scripta sunt, imo quorum contraria editis nostris libris cotinentur’...,. In zijn antwoord aan Limborch heeft Burman zijn zaak niet goed gemaakt, wat wel als een bewijs mag worden beschouwd, dat hij, hoe'n voortreffelijk godgeleerde dan ook, geen besef gehad heeft van ‘de onbillijkheid’, om, in weerwil van den hem bekenden letterkundigen arbeid der Remonstrantsche godgeleerden, enkele hunner dogmatische opvattingen te behandelen buiten verband met het geheele stelsel. Bij het onderricht, dat Burman te Utrecht gaf in de ethica, volgde hij vooral la morale chrestienne van Amyraut, maar ook in de waardeering van het werk van den Saumurschen hoogleeraar ‘openbaarde Burman den geest, die in hem zelven huisde en die hem den moed gaf, om ook op dit gebied een vrijere richting te volgen.’ Het is jammer dat de dood de uitgaaf verhinderd heeft van Burman's theologia practica. In 1664, aldus van der Aa, (ll. dl. II, blz. 1593) ‘werd hem ook het predikambt en in 1671 het onderwijs in de kerkelijke geschiedenis opgedragen.’ Dat hij in 1671 begon met les geven in de kerkelijke geschiedenis is juist, doch dat hij ‘daarmede belast werd’ is minder overeenkomstig de waarheid. Wat toch is het geval geweest? Uit de resolutiën van de vroedschap van Utrecht, do den 22sten Aug. 1670 blijkt; dat de Fransche predikant d.t.p. Wolzogen, die tevens fungeerde als buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit en o.a. college gaf in de ‘Historia ecclesiastica’, door heeren curatoren der Leidsche universiteit ‘was gedispicieert tot Ords. Theologie Professor ende daer en boven bij de Heeren Regenten der stad Amsterdam wierde aengesocht tot den dienst vande Walsche kerk ende de Illustre schole aldaer.’ Bevreesd dat men hem te Utrecht verliezen zou, ging een commissie, bestaande uit burgemeesters en ‘eenige Heeren Gecommitteerden’ der vroedschap naar Wolzogen toe om met hem te spreken. Dit gesprek leidde er toe dat Wolzogen besloot voor de ‘aangebodene professie’ te Leiden zich ‘te sullen excuseren’, wat ten gevolge had dat hem ‘den titel’ werd vereerd van ‘Ords. Historiae Sacrae Professor’ en dat zijn tractement met driehonderd gulden werd vermeerderd ‘met conditie dat hij in dese sijne Professie weeckelijks twee academische lessen sal hebben te doen.’ Niettegenstaande dit bewijs van erkentelijkheid van overheidswege, trok Wolzogen toch weg en wel naar Amsterdam, waar hij benoemd was tot ‘Professor Historiae Ecclesiasticae’ en tot predikant bij de Walsche gemeente. Ten gevolge van dit een en ander verliet Wolzogen Utrecht, en nu vinden we in de vroedschapsresolutiën der stad, in do den 6den Maart 1671 ‘geproponeert sijnde dat door het vertrek van den Professor Wolzogen de Lectiones in Historia Ecclesiastica sijn comen op te houden, ende dat den Professor Burmannus vrijwillich presenteert om op het aenhouden van de studenten in de gem. professie weeckelix eenige lessen gratis te doen. Heeft de vroedschap de voors. presentatie haer laten gevallen en dienvolgende den gemelten D. Burman bij dese gegeven de faculteijt, om weeckelix een ofte twee lessen in Historia Sacra 't sijner optie waer te nemen, in plaetse van | |||||||
[pagina 709]
| |||||||
gelijck getall van Lectiones die Sijne E. jechenwoordich in d'andere deelen van de Theologia is doende.’ Uit deze resolutie leeren we drieërlei nl.: 1o dat Burman niet de lastgeving heeft ontvangen om de lessen in de kerkgeschiedenis, door Wolzogen gegeven, op zich te nemen, maar dat hij dit vrijwillig heeft gedaan en wel 2o op het aenhouden der studenten en 3o dat, toen de vroedschap zijn aanbod had aangenomen, hij in de andere, tot nu toe door hem gedoceerde vakken, minder uren kreeg. Opmerking verdienen de woorden ‘op het aanhouden van de studenten’, en dit daarom, dewijl ze in zich bevatten de bevestiging hiervan, dat hij is geweest een goed docent en dat zijn onderwijs, de goedkeuring der studenten wegdroeg. Minder aangenaam, moet voor Burman geweest zijn, nadat den 12den Maart 1677 besloten was te verhoogen de tractementen ‘van de Professoren Essenius ende Burmannus yder op twee duysent guldens, daerinne begrepen den halven PredickdienstGa naar voetnoot1), dat den 11den November 1678, toen weder voorgebracht was “het aengetekende op het doen van de rekeningen van den Tresorier ende Cameraer” na rijpe deliberatie en omvrage verstaen werd, dat d'obligatie van xije guldens, den Prof. Burmannus verleent over d'augmenta van 400 gulden 'sjaers over de jaren 1674, 1675 ende 1676 ende de betalinghe van gelijcke 400 guldens gedaen op manuael over den jaere 1677 op de naem van de Heeren Buyerman, ende dat voor den tijd bijde resolutie van den 12den Marti 1677 vermeldt, sullen worden ingetrocken ende verandert op den naem van Borgermeesters ende vroedschap.’ Voor hem is deze financiëele regeling stellig niet voordeelig geweest. Burman stierf den 12den November 1679 op 51-jarigen leeftijd en Graevius schreef naar aanleiding daarvan aan Heinsius: ‘Heri expiravit noster Burmannus, magnam jacturam fecit academia, magnam ego; amisi enim amicum unum omnium, si a te discessero, certissimum, nec academia inveniet facile tanto viro dignum successorem.’ 's Mans zinspreuk was: ‘Quid miseri sumus.’ Behalve de reeds genoemde geschriften, gaf hij nog uit:
Narratio de controversiis nuperius in Academia Ultrajectina motis, et depulsio eorum, quae contra objecta fuerunt, in quibus praecipue de natura mentis humanae, et congenitae vitiositatis in infantibus agitur. Trajec. 1678. Tegen dit geschrift zag in 1678 te Hoorn het licht: Prodromus majoris operis, sive disputatio theologico, scholastica inter annimam | |||||||
[pagina 710]
| |||||||
filii abortivi ejusque parentem Franciscum Burmannum, descripta per doctorem angelicum et in lucem edita per Gerardum de Vries. De Vries beweerende dat deze Prodromus zonder zijn weten door den druk was uitgegaan, schreef: Narrator confutatus sive animadversiones in narrationem de controversiis etc. Trajec. 1679 en in hetzelfde jaar liet Johannes Regius drukken: Vindicias narratoris confutati, quibus argumenta a Clar. de Vries pro novitate et absurditate dogmatis de infantibus in utero matrum actu peccantibus etc. confirmatur. De aangevallene verweerde zich niet, maar voor hem nam Petrus Allinga het op in zijn: Mantissa ad duodecim erotematum decades, examinans cuncta, quae nuperrime Gerardus de Vries disseruit sub titulo narrator confutatus. Trajec. 1679. Exercitationes academicae. Rott. 1683. 2 vol. Uitgegeven door Abraham van Halen, predikant te Oude Tonge. Na zijn dood was door Joannes van Lent, die een oud leerling van Burman was, in 1695 te Herborn ter perse gelegd des hoogleeraars: Tractatus de passione Christi, cui accedit sermo inauguralis de doctrina Christiana Ecclesiae novi Instrumenti per omnia secula.’ Een boekhandelaar, Johannes Ribbius, wonende te Utrecht in de Korte St. Jansstraat, wenschte het 1ste gedeelte van dit tractaat te doen vertalen en uittegeven, waartoe hij de hulp inriep van den candidaat in de theologie H. Versteeg, met het verzoek, daarbij een en ander te voegen, waardoor dit tractaat vollediger zou worden. Met den naam Burman op den titel verscheen het in 1700, doch de zoon van Burman, eveneens geheeten als zijn vader, diende bij de stedelijke overheid, tegen deze uitgaaf een klacht in, inhoudende dat ze ten onrechte den naam droeg van den overledene. Hierop werd door de magistratuur de verkoop verboden van het werk, dat nu door Ribbius verspreid werd met den titel: H. Versteeg, de lijdingen van Christus zijnde een korte en bondige verhandelinge over Mattheus XXVI en XXVII. Het magistraatsverbod kon evenwel niet verhinderen, dat een boekhandelaar te Amsterdam, aan wien door zijn Utrechtschen collega Ribbius een deel der oplaag verkocht was, dit verspreidde met den titel, waarop, als auteur, de Utrechtsche hoogleeraar genoemd werd. Orationes AcademicaeGa naar voetnoot1) cum oratione funebri Graevii. Trajec. 1700. Deze Orationes enz. zijn in onze taal overgezet onder den titel: alle de oraties, alsmede een lijkrede door Graevius. Utr. 1700. In Trajectum eruditum pag. 52, vindt men onder de door Burman uitgegeven boeken nog: Explicatio octo priorum capitum Geneseos Belgice. Trajec. 1698, met de bijvoeging, dat Le Long dit geschrift vermeldt in zijn Bibliotheca sacra, doch met de bijvoeging dat hij (Kaspar Burman) het nooit onder de oogen heeft gehad. Behalve de lijkrede, door Graevius gehouden, bestaat er nog (en ook dit werkje kan strekken om den ouden Burman te leeren kennen) van Fr. Burman II, een boekje getiteld: ‘Burmannorum pietas, gratissimae beati parentis memoriae. Ultraj. 1700Ga naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 711]
| |||||||
Er bestaan van hem verschillende portretten (cf. Bibliotheca theologica et philosophica. Lugd. Bat. Burgersdijk en Niermans. 1900, pag. 768). Onder de vrienden van Burman, behoort vóór en boven allen de Leidsche hoogleeraar Coccejus, die zeer hoog bij hem stond aangescheven en op wiens oordeel hij hoogen prijs stelde, wat o.m. hieruit blijkt, dat, toen Burman eenigen tijd college had gegeven, hij zijn dictaten ter beoordeeling zond aan Coccejus, ‘die ze las en met zijn aanmerkingen voorzien terug zond, schrijvende: ‘Cum voluptate legi dictata tua. Me ea legisse volui testari. Ideo quae in lectione in mentem venirent, tumultuarie in chartam conjeci.’ Doch niet alleen had Coccejus met groot genoegen de dictaten van Burman gelezen en ze met zijn aanteekeningen verrijkt, maar hij las gaarne de brieven van zijn Utrechtschen vriend en hij schiep er behagen in zich met hem te onderhouden. ‘Video (aldus laat hij zich uit) adhuc in Ecclesia superesse et superfecturum laborem, et ut juventur qui cupiunt discere et ut cogantur, qui nolunt.’ Ook wilde Coccejus naar Burman luisteren, want het is stellig dat laatstgenoemde met Heidanus, er toe meegewerkt hebben, dat de eerste van lieverlede gunstiger over Geulinx oordeelde, dan hij aanvankelijk had gedaan. Vatten we alles samen, dan kan niet anders getuigd worden dan dat Burman, onder de godgeleerden van zijn tijd een voorname plaats inneemt, dat hij een man was, van wien invloed ten goede uitging, een zelfstandig mensch. Man van karakter, ging hij niet blindelings mee met de geijkte kerkleer, maar hij toetste die aan rede en verstand en had den moed zijn eigen weg te gaan, zijn eigen overtuiging, die hij door onderzoek verkregen had, vrijmoedig uit te spreken. Voor zijn beginselen stond hij pal. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1592-1594 en de bronnen, waarnaar v.d. Aa verwijst. - Glasius, Godgel. Nederl., dl. I, blz. 199-202. - C. Burmannus, Trajectum eruditum. Tr. ad Rh. 1750. p. 50-54. - Dr. J.A. Wijnne, Resolutiën genomen bij de vroedschap van Utrecht betreffende de ill. school en de academie in hare stad van de jaren 1632-1693. (Werken van het Hist. Gen gevestigd te Utrecht. Nieuwe serie no 52). Utr. 1888, blz. 95, 99, 105 enz.; 109, 113, 119. - Chr. Sepp, Het godgel. onderw. in Nederland enz., dl. II. Leid. 1874, reg. i.v. - Id., Het staatstoezicht op de godsd. Letterk. enz. Leid. 1891, blz. 169 en 170. - Id., Polem. en Iren. theologie. 2de dr. Leid. 1882, reg. i.v. - J.H. Scholten, De leer der Herv. kerk. 4de uitg. Leid. 1870, reg. i.v. |
|