Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Herman Adriaan Bruining]BRUINING (Herman Adriaan). Geboren den 15den Nov. 1738 te Rotterdam uit Herman, predikant aldaar en Rinske Bruining, diens eerste vrouw. Na de noodige voorbereiding werd hij student te Utrecht (zijn naam komt echter in het Album niet voor), waar hij vooral de lessen volgde van W. van Irhoven en later van diens opvolger G. Bonnet, en den 20sten Mei 1764 werd hij (na praeparatoir te zijn geëxamineerd in de classis van Schieland, in 1762, en als hij den 21sten Nov. 1763 te Kolham beroepen was) in zijn eerste gemeente door zijn vader bevestigd. Vandaar verhuisde hij, in dezelfde betrekking naar Workum, ten jare 1767, aan- | ||
[pagina 676]
| ||
vaardende er zijn bediening den 25sten Oct. In deze, evenzeer als in zijn vorige standplaats, genoot hij de liefde der gemeente, waardoor hij ten jare 1770 weerhouden werd, om eene, den 2den April op hem uitgebrachte beroeping naar Bolsward aan te nemen. Beroepen te Veere, den 22sten Mei 1772, werd hij den 30sten Aug. d.t.p. bevestigd. Ruim 38 jaar (want hij stierf den 7den Jan. 1811), is hij in deze zijn derde gemeente werkzaam geweest, en ook hier deelde hij tot zijn dood, in de grootste achting, zoo van zijn ambtgenooten als van de gansche gemeente. ‘Hij was trouwens een sieraad van zijn orde, waardig, wegens de uitmuntende gaven van zijn geest, den eerbied van alle verstandigen, en, volgens de voortreffelijke hoedanigheden van zijn zedelijk karakter, de liefde van alle braven. De uitstekendste verdiensten had hij in den stadigen voortgang zijner studiën, verworven door zijn schranderheid, wijsheid en geleerdheid. Als godsdienstleeraar op den predikstoel, blonk hij boven velen uit, door het houden van altijd welbearbeidde leerredenen, die overreden en verbeteren konden, door een uitgebreide geoefendheid in het oordeelkundig verklaren van den Bijbel, door eenen vrijmoedigen, doch zachten ernst ter bevordering van wezenlijke stichting overeenkomstig het verheven doel van zijn gekozen onderwerp, door een zaakrijke, naar de gemeene vatbaarheid geschikte, voordracht, door een zuiverheid van taal en stijl, vol klems en nadruks, en door een echte, krachtige welsprekendheid, die de harten roerde. Ten bewijze daarvan strekke zijne ten jare 1787, door den druk gemeen gemaakte twee Biddags-Leerredenen, die in de jaren 1786 en 1787 door hem waren uitgesprokenGa naar voetnoot1). In den omgang met de leden van zijne gemeente, was hij de liefderijke, welmeenende, getrouwe, oprechte menschenvriend; in de kerkelijke vergaderingen de vraagbaak, de raadgever, de leidsman en gids zijner broederen, in huis en buitenhuis een voorbeeld van treffelijke deugd, in houding en gesprek overal de zedelijke gevalligheid zelve. Als beoefenaar der wetenschappen werd hij, naar waarde, zeer hoog geschat van zijne geleerde vrienden, onder welke hij, met bijzondere onderscheiding vooral geteld heeft E.M. Engelberts, A. van den Berg, H.J. Krom, M. Tydeman, A. Drijfhout en anderen. Minder bekend heeft hij zich in die betrekking bij het leesgierig publiek gemaakt, als geene of weinige opgewektheid immer gevoeld hebbende, om, door het uitgeven van vele, keurig bearbeidde geschriften, waartoe het hem aan bekwaamheid niet ontbrak, zijnen naam te vereeuwigen.’ Behalve het reeds genoemde verscheen nog van hem in druk:
Ongenoemd heeft hij voor het publiek echter meer geschreven. Aan de Nederlandsche Biblotheek, die ten jare 1774 begon uitgegeven te worden, was hij een zeer naarstig medearbeider. Verscheidene taalkundige bijdragen en gedichten van hem zijn geplaatst in de Taal- en dichtkundige bijdragen, die van 1758-1762 in het licht zijn verschenen, en in den jare 1775 uitgegeven; in Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde, door het genootschap Dulces ante omnia Musae, waarvan hij met de heeren M. Tydeman, Z.M. Alewijn en A. Kluit, ten jare 1759 de oprichter, en alzoo één der eerste leden geweest is. Lid was hij van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, waartoe hij, met zijn bovengenoemde vrienden den grond heeft gelegd. | ||
[pagina 677]
| ||
In 1774 had hij te Middelburg een geschrift uitgegeven tot verdediging der nieuwe psalmberijmingGa naar voetnoot1). Het kan geen verwondering baren dat een man, gelijk hij was, door de Zeeuwsche geestelijkheid verkoren werd tot lid der commissie, die eerst te Utrecht, daarna in den Haag, ten jare 1803 is werkzaam geweest ter samenstelling van den bundel der evangelische gezangen, waarvan enkele (91, 116Ga naar voetnoot2), 139, 142, 148 en 180) van hem zelf afkomstig zijn. Nog bezorgde hij: J. Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, uit echte stukken opgeheldert en in het licht gebragt; behoudens eene beschrijving van de eilanden Schouwen en Duiveland, in het byzonder het rechtsgebied der stad Ziericzee, genaamd Poort-Ambacht. Voorts de Heerlijkheid van Noordgouwen en het Ambacht van St. Jeronimus-polder. Middelb. 1797. De bibliotheek van de Maatsch. der Nederl. Letterk. bewaart drie brieven van hem, waarvan 2 aan M. Tydeman (Cat. der bibl. van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. Handschr. blz. 58). Zijn portret, in 1790 geteekend, werd met een bijschrift voorzien van Ds. J.J. Andriessen: Dit 's Bruing die op de Euangely-fluit,
Zoo lieflyk streelt het oor der Verenaaren;
Die heilheraut van Jezus dierbre bruid;
Men hoor hem ook, bij 't klinken zijner snaaren,
Hij volgt van ver, het onnavolglyk schoon
Van Davids harp op dichterlyken toon.
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1498 en 1499. - Boekzaal 1811b, blz. 204-208. - Nagtglas, ll. blz. 85 en 86. - Zeelandia illustrata, dl. I, blz. 599. |
|