Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Christiaan Leonard van den Broek]BROEK (Christiaan Leonard van den), werd den 30sten Nov. 1783 geboren te Prinsenhage als zoon van Cornelis en Petronella Boom. Reeds vroegtijdig werden de zorgen zijner opvoeding toevertrouwd aan zijn oom Laurentius Boom, destijds predikant te Brouwershaven, doch na diens dood in 1791, keerde hij naar de ouderlijke woning terug. Na den dood des vaders, bleef de moeder te Prinsenhage wonen, doch al spoedig daarop moest de vrouw met haar kinderen, wegens de komst der Franschen vluchten en tegen den zomer van 1795 vestigde zij zich te Leiden, alwaar Christiaan, na genoten onderricht aan de Latijnsche School, den 18den Sept. 1799, toen hij nog niet ten volle 16 jaar oud was, als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven (Alb. Stud. kol. 1193). In Sept. 1805 peremptoir geëxamineerd in de classis Dordrecht, door Ds. Mari uit Streefkerk, kon hij, dewijl hij den | |
[pagina 629]
| |
leeftijd van 22 jaar nog niet bereikt had, niet beroepen worden. Dan, niet zoodra had hij het vereischte jarental, of hij werd bijna gelijktijdig beroepen te Berkenwoude en 't Woud (bij Delft) in Dec. 1805. Hij nam eerstgenoemde gemeente aan, alwaar hij den 4den Mei 1806, door zijn broeder Reinier, predikant te Oud-Beierland bevestigd werd. Weinige (9) weken later werd hij, met het lot tegen D. van Leeuwen, pred. te Nieuw-Helvoet, beroepen te Oud-Beierland, waar hij den 9den Nov. (afsch. te Berkenwoude den 26sten Oct.) bevestigd werd. Hier is Van den Broek werkzaam gebleven tot 1811 toen hij naar Dordrecht (ber. 10 Dec. 1810, afsch. 24 Febr. intree 13 Maart) vertrok, welke gemeente hij in 1814 verwisselde met den Haag (ber. 17 Febr., afsch. 22 Mei, intree 5 Juni), alwaar hij werkzaam is gebleven tot zijn emeritaat, ingegaan den 1sten Juli 1849. Toen de rust voor hem kwam, was hij tot preeken niet meer geschikt, ten gevolge van een ongesteldheid, die op den 30sten April 1848 hem zijn werk plotseling moest doen staken. Een lange rust was hem niet gegund, want reeds den 17den Aug. 1849 stierf hij. Hoe zeer men Van den Broek te 's-Gravenhage waardeerde, blijkt wel uit deze woorden, geschreven twee dagen na zijn dood: ‘Vijf en dertig jaren mogten wij in hem eenen Evangelienaar bezitten, dien wij vereerden en liefhadden, om de voortreffelijkheid zijner prediking, zijne getrouwheid in de vervulling zijner herderlijke plichten, en het voorbeeldige van zijn huiselijk leven en openbaren wandel. Hij zelf, wel verre van op iets, dat in hem was of door hem verricht werd roem te dragen, muntte uit in beminnelijke nederigheid. Hij onderscheidde zich door wijze gematigdheid. Hij kenmerkte zijn gezelligen omgang door minzaamheid en oprechtheid, zijn vriendschapsoefening door ongekreukte trouw en hulpvaardigheid, en betoonde zijne aankleving, aan hetgeen naar zijne overtuiging waarheid en regt was, door ronde ondubbelzinnigheid en standvastigheid. Om deze gaven van hoofd en hart, hielden ook zijne ambtgenooten hem in hooge waarde. Zijne schranderheid en kunde maakten hem een nuttig medelid van kerkelijke vergaderingen, hetzij hij daarin gelijk bij het provinciaal kerkbestuur van Z.-Holland (lid in 1819 later secretaris) een vaste plaats had, of daartoe van tijd tot tijd, werd afgevaardigd; meermalen heeft hij die vergaderingen door zijne wijze raadgevingen voorgelicht en gediend’Ga naar voetnoot1). Met de meeste nauwgezetheid was hij steeds in al deze betrekkingen met onvermoeiden ijver werkzaam. ‘De plaats die hem onder de bestuurderen van het Haagsch genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst (lid hiervan werd hij in 1822) was toegewezen, getuigde daarenboven van den gunstigen naam, dien hij zich door beoefening der godgeleerde wetenschap had verworven. Aan zooveel kunde, braafheid en verdiensten was de eer van het ridderlijk teeken (v.d. Broek nl. was ridder van den Nederl. Leeuw), hem door den koning geschonken, wel besteed. Doch, om hoogere waarde, dan menschen kunnen kroonen, in hem te ontwikkelen en te doen blinken, had de Voorzienigheid hem de smartelijke en langdurige beproeving van het ziekvertrek beschoren. Dáár in de school der lijdzaamheid, openbaarde zich de kracht van zijn geloof, dáár stichtte hij elk, die hem bezocht, door de blijmoedige | |
[pagina 630]
| |
kalmte zijner onderwerping en hope, daar mogt men van zijn veege lippen de verzekering ontvangen, dat hij gerust stierf.’ In het najaar van 1840, werd hij, dewijl zulks onmogelijk was aan den hofprediker, die ongesteld was, door den koning uitgenoodigd den doop te bedienen aan den erfprins van Oranje, en de rede, die hij bij deze gelegenheid hield in de Kloosterkerk te 's-Gravenhage, werd gedrukt. Dit is het eenige wat van hem het licht heeft gezien. Kerkelijke rede bij de bediening des H. Doops aan den eerstgeboren zoon van Z.K.H. den prins van Oranje. 's-Hage 1840. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, 1360. - Boekzaal, 1849b blz. 220 en 221. |
|