Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Bremer]BREMER (Johannes) zoon van den voorgaanden en Remberta Zittart (dochter van den Leidschen Doopsgezinden predikant Gijsbert), zag het levenlicht te Hoorn, den 8sten April 1694 en werd van jongsaf bestemd voor den predikdienst. Nauwelijks 14 jaar oud, had hij den cursus aan het Erasm.-gymnasium te Rotterdam bereids | |||||
[pagina 609]
| |||||
voleindigd, toen hij naar Amsterdam ging om zich daar aan de kweekschool der Remonstranten, onder leiding van Joh. Clericus en Adrianus van Cattenburgh, in de wijsbegeerte en de godgeleerdheid te oefenen. Bevorderd tot proponent in 1715, heeft hij gedurende 5 jaar, dewijl hij geen standplaats kreeg, bijna in alle gemeenten van de broederschap gepreekt. Onderwijl was hij 26 jaar oud geworden en nu wist het bestuur der Doopsgezinde gemeente te Leiden, dat zocht naar een opvolger voor den predikant Toger; dat Bremer het gevoelen der Doogsgezinden aangaande den doop der bejaarden was toegedaan, ‘misschien wel in dit opzicht erfgenaam van de denkbeelden zijner moeder.’ Met vele talenten toegerust, toonde de jonge man, die nog immer buiten bediening was, zich niet ongeneigd om aan de roepstem derwaarts gehoor te geven. ‘De volledige aanneming der vereenigings-artikelen, het gebruik van het vastgestelde formulier en nog één eisch werden hem als voorwaarden gesteld. De laatste hield vrij wat zwarigheden in; de kerkeraad verlangde, dat Bremer predikant wordende bij de Doopsgezinden, niet eerder een zoodanige betrekking aanvaarden zou, vóór hij den doop der bejaarden zelf ondergaan had. Hoezeer Bremer ernstig betuigde, zelf tevreden te zijn met den in zijn kindschheid ontvangen doop, bleef de kerkeraad bij het geuit gevoelen. Bremer schijnt zich aan de gestelde voorwaarde onderworpen te hebben’, ofschoon de notulen van de Leidsche gemeente nergens van deze plechtigheid getuigen. Heeft ze plaats gehad, dan is dit stellig elders geschied. Men stelde te Leiden grooten prijs op zijn komst, wat wel blijkt uit het feit, dat 7 leden der gemeente, f 900 bijeenbrachten, uit welks intrest het tractement werd verhoogd en op f 1000 gebracht, gelijk hij verlangd had. Den 2den Juni 1720 deed hij zijn intree met 1 Thess. III:11-13. Weinige weken voor hij het herderlijke werk aanvaardde, immers den 30sten April, had hij zich bereids laten inschrijven in het album der universiteit als ‘minister fungens apud Mennonitas.’ Een woning vond hij op de HooigrachtGa naar voetnoot1). ‘Ingenomenheid met wetenschap en ongewone gaven voor den predikstoel waren hem ten deel gevallen. En hoe hij preekte mag afgeleid worden uit een bundel met 32 predikatiën in 1757, dus na zijn dood, te Amsterdam in het licht verschenen, waarover èn Sepp (Joh. Stinstra en zijn tijd 1ste dl. blz. 194) èn J. Hartog (Gesch. van de Predikkunde. Amst. 1861. blz. 234-237) een gunstig oordeel vellen. Met volle recht mag van hem getuigd worden dat hij de wetenschap lief had en dat hij hoe langer hoe meer doordrongen werd van de overtuiging, dat het ambt van de evangeliebediening alle krachten des menschen vraagt en waardig is. ‘Zulk een man kon het niet ontgaan, dat in menige gemeente van zijn genootschap de gebrekkige opleiding der voorgangers hare schaduwzijde deed kennen, en de wensch, om daarin verbetering te brengen, moest menigmaal in zijn binnenste oprijzen’, en het kan ons dan ook geenszins verwonderen dat hij straks predikant te Amsterdam zijnde, onder de stichters der Amsterdamsche kweekschool (1735) geteld werd. Terwijl hij te Leiden de Doopsgezinde gemeente bediende, heeft hij zich bijzonder veel moeite gegeven om Daniël Scharff, een jong mensch met uitstekenden aanleg, in de gelegenheid te stellen te studeeren in de godgeleerdheid. Om dezen te helpen aan de noodige geldmiddelen, waaraan het hem ontbrak, heeft Bremer | |||||
[pagina 610]
| |||||
zich zeer veel moeite getroost en zeker is het, dat hij later, op datgene, wat hij in dezen deed, met het grootste genoegen heeft mogen terugzien (cf. Sepp, Joh. Stinstra, dl. I, blz. 195 en 196). Acht jaar had Bremer te Leiden gearbeid toen hij door de Amsterdamsche gemeente bij het Lam en den Toren beroepen werd, en bijna gelijktijdig ontving hij ook een roeping (den 19den Oct. 1728) naar Haarlem. Dat men hem te Leiden niet gaarne wilde missen is begrijpelijk, doch welke pogingen ook werden aangewend om hem te houden, ze mislukten en den 26sten Dec. nam hij van zijn eerste gemeente afscheid men 2 Cor. XIII:11 en trok hij naar Amsterdam, waar hij kwam als vierde predikant op een jaarwedde van f 1500. Gedurende 28 jaar, nam hij hier het hem opgedragen ambt waar met al die vlijt en dien trouw, welke een getrouw en rechtgeaard evangeliedienaar koesteren en groot was dan ook de droefheid in de gemeente, toen hij, na een kortstondige ziekte, den 20sten Febr. 1757, zacht en kalm ontsliep. Ds. Deknatel hield de lijkrede op hem. Op zich zelf is dit niets bijzonders, maar wel wanneer we letten op het feit, dat er tusschen dezen en Bremer geen volkomene overeenstemming bestond in geloofsaangelegenheden. En dan treft ons vooral de hooge waardeering, waarmee Deknatel van Bremer getuigt. Men wete dat Ds. Deknatel, twee van zijn zonen had gezonden ter opvoeding naar Herrnhut. Nu had Bremer zich in het Kort begrip van godgeleerde verhandelingen (Amst. 1747) en wel meer bepaald in de voorrede van dit boek ‘op onderscheidene plaatsen zeer ongunstig over het Herrnhuttersch systeem uitgesproken’ en met de woorden van Menno de den Herrnhutters verwetene kleinachting der heiligmaking bestreden, maar Deknatel niet genoemd. Dit benadeelde evenwel, zooals reeds gezegd werd, de wederzijdsche achting niet. In de warm gestelde lijkrede, wordt alle hulde gebracht aan Bremer's bekwaamheden en karakter en alleen betreurt, dat ‘eene schielijke ijver zijne vijandinne was, welke hij ook buiten twijfel, en ik weet het, in 't verborgen bezuchtede.’ In het hoogste (zegt Sepp) en heiligste stemden zij zaam, want zij verkondigden beiden: ‘het Woord des Heeren, 't welk de verzoening predikt; het Evangelie van Jezus, die het leven is en het Licht der Menschen, dat onze eenige vertroosting, onze eenige zaligheit in het leeven, in sterven, en in alle eeuwigheid.’ Bremer bestreed in het Herrnhutterisme niet de daardoor beledene dogmatiek, maar de eenzijdige belijdenis; evenzeer als Deknatel vond hij in de regtvaardiging des zondaars ‘die onverdiende en uitnemende weldaad Gods, waardoor Hij den berouwhebbenden en geloovigen zondaar uit louter genade, om de bloedige zoenofferande van Zijnen Zoon, van de schuld en straffe der zonde vrijspreekt en recht geeft tot het eeuwig leven.’ Zijn gemeentearbeid wordt ten zeerste geprezen. We hebben behalve de bereids genoemde geschriften nog van hem:
| |||||
[pagina 611]
| |||||
Litteratuur: Chr. Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd, blz. 193 vlgd. 306, dl. II, blz. 188 en 267. - v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1282 en 1283. |
|