[Conradus Bremer]
BREMER (Conradus of Koenraad Jzn.) broeder van den voorgaande werd, na volbrachte studie, in 1709 tot proponent bevorderd, en in 1715 predikant bij de Remonstr. gemeente te Gorinchem. Later vinden we hem te Gorinchem in 1723, te Waddingsveen in 1731. Hij werd den 24sten Febr. 1732 beroepen te Amsterdam op voorwaarde, dat hij de Woensdagavondbeurten voor zijn oudste ambtgenoot zou waarnemen, maar aangezien de algemeene vergadering der broederschap tegen deze voorwaarde bezwaar had, werd ze opgeheven. Ten jare 1749 deelde hij den kerkeraad mee, dat hij, om aan de zwakheid van zijn geheugen te gemoet te komen, zijn preeken van tijd tot tijd voor zich zou leggen, iets, wat door den kerkeraad ten zeerste werd afgekeurd. Zonder pensioen, nam hij in 1752 zijn ontslag, na zulks een jaar te voren aangekondigd te hebben.
Na zijn emeritaat vertrok hij naar Utrecht, alwaar hij den 23sten Jan. 1766 stierf.
Van hem hebben we:
Lyk-rede uit Pred. VII vs. 1, over ..... J. de Goede ..... overl. den 20 Juny 1738 uitgespr. door K. Bremer. Amst. 1738.
In 1740 gaf hij uit het werk van een toen reeds overleden ambtgenoot: Bedenkingen over den christelijken waterdoop, waarbij hij Vijf verhandelingen over hetzelfde onderwerp, in 't bijzonder over den kinderdoop voegde. De uitgave van dit geschrift, waarin de gevoelens der Doopsgezinden bestreden werden, lokte verzet uit in de eerste plaats bij Wagenaar (zijn boek verscheen evenals dat van Bremer anoniem) in een Onderzoek over de oudheid en schriftmatigheid van den kinderdoop. (Leid. 1740). Ook Schijn en Verduin namen de beschuldigingen en aanvallen, in de Bedenkingen en Verhandelingen bijgebracht, in aanmerking. De eerste in het voorbericht, blz. 106 dl. I van de Geschiedenis der Mennoniten, de tweede in Brief aan K. Bremer over de Bedenkingen en Verhandelingen. (Amst. 1740). Verder zagen nog andere pamfletten deze zaak betreffende het licht, waarop Bremer, wederom naamloos antwoordde in Verdediging van de Verhandelingen, enz. tegen het onderzoek (van Wagenaar), tegen de voorrede van J. Galen (J. van Zanten) en tegen den brief van A. Verduin. (Zie over deze zaak uitvoerig bij S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland enz., dl. II, blz. 30 en 31).
Waarschijnlijk schreef hij de voorrede voor de Holl. vertaling van de inaugureele rede, waarmede Conradi den 9den Oct. 1741 zijn professoraat te Franeker aanvaardde: de necessariis theologici polemici virtutibus, en waarvan de voordraging, door Sepp (Joh. Stinstra, dl. II, blz. 38) een heldenstuk wordt genoemd. ‘Met dien eernaam werd zij begroet in eene afzonderlijk uitgegeven voorrede van de vertaling’, die hoogstwaarschijnlijk afkomstig is van den Remonstrantschen predikant van Amsterdam Coenraad Bremer.