Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Jan Jacob Brahé]BRAHÉ (Jan Jacob) werd den 13den Nov. 1726 geboren te Delft als zoon van den gepensioneerden luitenant Jan Jacob Maurits en Elisabeth Holtius. Hij doorliep de Lat. school te Amsterdam, waarna hij 3½ jaar de lessen volgde aan de illustreschool aldaar, om eindelijk zijn studie te gaan voltooien te Utrecht ‘daar hy, gedurende den tyd van 5 jaaren, het onderwys van verscheyden beroemde hoogleeraren genoot, zittende insonderheyd aan de voeten van de Heeren Irhoven en Reitz’Ga naar voetnoot1). Proponent in de classis Amsterdam (14 April 1749), werd hij, na met Paschen 1750 te Watergang op beroep te hebben gepreekt, aldaar beroepen en er den 5den Juli d.a.v. bevestigd door zijn oom Nicolaas Holtius, predikant te Kouderkerk a/d Rijn. Lang heeft hij echter in zijn eerste gemeente niet gearbeid, want reeds den 12den Sept. 1751 werd hij beroepen te Vlissingen, als opvolger van Ds. Gerhardi. Hier werd hij bevestigd den 9den Jan. 1752. Te Vlissingen is Brahé voortdurend werkzaam gebleven tot ziekte het hem onmogelijk maakte zijn arbeid voort te zetten. In Oct. 1775 overvallen door een beroerte, zag hij zich genoodzaakt het emeritaatschap aan te vragen, wat hem den 19den 1776 werd verleend door het collegium qualificatum der stad op advies van de classis Walcheren. Maar zie, nauwelijks was hij door de Staten van Zeeland, den 27sten Juni, ‘salvis honoribus et emolumentis’ ontslagen, of hij ontsliep den 5den Juli d.a.v. Brahé wordt geteld onder de oprichters van het Vlissingsche dichtlievende genootschap ‘Tenues conamur grandia’ (1753), terwijl hij tevens behoort tot de stichters van het ‘Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen’ (21 Jan. 1768). Met Isaac Winkelman en Justus Tjeenk, waarvan de eerstgenoemde president werd en de beide andere heeren als secretarissen optraden, maakte hij het eerste bestuur uit. Brahé is ongetwijfeld een man geweest van zeer groote bekwaamheden, ervaren als hij was in verschillende talen en in de godgeleerdheid. Ook heeft hij verscheidene verzen gemaakt, die echter niet op groote schoonheid kunnen bogen en volstrekt geen hooge vlucht nemen. Proeve van de poëzie vinden we b.v. in Jona W. te Water's, Plechtige inhuldiging ..... van Willem den Vijfden enz. (Vliss. 1767), waar we blz. III-VII hebben: ‘Aan mynen zeer geagten amptgenoot ..... J.W. te Water’ .... enz. en op het einde een ‘Zegezang bij de plechtige inhuldiging van ..... Willem den Vijfden ..... op den 30 van Bloeimaand 1766. Dan al was zijn poëzie maar middelmatig, steeds was hij er een groot beminnaar van en dat is hij altijd gebleven. (Cf. G. Vrolikhert, Vl. Kerkhemel. Vl. Middelb. 1758, blz. 305 en 306). In 1758 verscheen van hem (te Middelburg): Aanmerkingen over de vijf Wal- | ||
[pagina 558]
| ||
chersche artykelenGa naar voetnoot1) welke, benevens de gewone Formulieren van eenigheit, in die classis onderteekend worden. ‘Het geschrift werd door BrahéGa naar voetnoot2) vervaardigd, bij gelegenheid dat êén lid der klassis van Walcheren, H. van Monsjou, predikant te Domburg, tegen het eerste artikel eenige bedenkingen gemaakt had, maar behelsde eene verklaring van al de vijf artikelen, zoo ingerigt, dat dezelve naar zijne meening volmaaktelijk overeen kwam met de leer der hervormde kerk, vervat in de drie formulieren van eenigheid. Inzonderheid dacht Brahé het derde artikel, opzigtelijk tot de regtvaardiging, in overeenstemming met de leer der formulieren gebragt te hebben. Volgens 's mans gedachte moest de klassis van Walcheren, in het gemelde artikel stellen, ‘niet dat God, als regter, in zijne vierschaar ons de volkomene genoegdoening van Christus toerekende, wanneer wij dadelijk geloofd hebben, en dus door eene middellijke toerekening, gelijk het artikel scheen mede te brengen, maar dat deze toerekening vooraf ging en onmiddellijk geschiedde, zonder aanzien van eenig geloof of andere goede gesteldheid in ons, met oogmerk, dat wij die toegerekende en van God geschonkene weldaad met geloovige harten aannemen zouden en dus lijdelijk geregtvaardigd worden.’ M.a.w. leeraarde dus Brahé: dat de rechtvaardigmaking ging vóór het geloof, en dat het geloof alleen was het middel waardoor de gerechtvaardigde van zijne rechtvaardigmaking verzekerd werdGa naar voetnoot3). Het boek werd, vóór de uitgave, nauwkeurig onderzocht door twee daartoe benoemde predikanten en als deze 't hadden goedgekeurd, werd het met approbatie van de classis uitgegeven. Tegen de opvatting van Brahé trad in het krijt in de allereerste plaats Pieter Boddaert, griffier van de admiraliteit in Zeeland, met zijn geschrift: Wolke van getuigen voor de leer der regtvaardiging door en uit het geloof. (Amst. 1759). Brahé antwoordde met: Wolke van getuigen voor de leer der rechtvaardigmaking 1759 en Boddaert schreef nog: Zedige verdediging der wolke van getuigen. Middelb. 1759. Verder hebben we van Brahé, almee als een gevolg van het optreden van den griffier der Zeeuwsche admiraliteit: Proeve van Aanmerkingen op de wolke van getuigen voor de leer der rechtvaardigmaking onderzogt, hersteld en vermeerderd. Middelb. Vertoog aan de Classis van Walcheren wegens de handelingen gehouden in het geschil over zijn boek, genaamd Aanmerkingen over de vijf Walchersche artykelen. Middelb. 1760Ga naar voetnoot4). Maar niet alleen Boddaert, doch ook de Middelburgsche predikant Augustus van der Sloot, opperde bezwaren tegen het gevoelen van Brahé en in de classis ontbrandde een hevigen strijdGa naar voetnoot5), waarin zich in 1760 ook Holtius mengde ‘met | ||
[pagina 559]
| ||
een zoo wild en woest geschreeuw, dat de gansche Nederlandsche kerk er door ontrust werd, en elk verstandige er zich over verontwaardigd toonde.’ In de classis Walcheren werd de verwijdering tusschen de predikanten gaandeweg grooter ‘vooral toen den 3 van herfstmaand des jaars 1761, volgens derzelver uitspraak, op grond der meerderheid van stemmen, Brahé niet alleen werd vrij verklaard van onregtzinnigheid, maar ook hem over van der Sloot de zege toegekend. Van der Sloot protesteerde; en oogenblikkelijk openden zich in 't verschiet vooruitzigten, die allerdonkerst waren.’ Dan vóór en aleer 't zoo ver kwam, verscheen er een resolutie van de Staten van Zeeland, van den 18den Sept. (cf. Nederl. jaarboeken, dl. XVI, blz. 321 vlgd.), waarbij bepaald werd, dat al de stukken bij de classis Walcheren ingekomen ‘betrekkelyk tot het verschil’ aan de Staten moesten worden overgegeven, terwijl alle class. resolutiën moesten beschouwd worden als niet genomen te zijn ‘zoo lang door hun hoog gezag omtrent de zaak geene andere schikkingen waren gemaakt.’ Door dezen maatregel, kwam aan het zooveel gerucht verwekkende verschil in Walcheren een einde. Van den kant van Brahé had het licht gezien: Noodige verdediging van waarheit en leere tegen Ds. A. van der Sloot. Middelb. 1760, en van Sloot: Vertogen over de rechtvaardiging des zondaars tegen J.J. Brahé. 3 st. Middelb. Andere geschriften zijn:
De Kerklust van Vlissingen vertroost door 't herbouwen en inwyen van haar afgebranden Tempel, ter gelegentheit, dat de WelEerwaarde godtsalige en geleerde heer Matthias van Dam, oudste herder en leeraar in de bloeiende gemeente dier stadt, de vernieuwde Oostkerk, plegtig inzegende op den 15 van Wijnmaand 1752 door deszelfs amptgenoot Jan Jacob Brahé. Middelb, 1752Ga naar voetnoot1). Ethans onderwijzing in den 89 Psalm, geopend en verklaard. Amst. 1765. Lykrede over Joh. XI:11a op het zalig afsterven van den WelEerw. Godzal. en ZeerGel. Heere Gerhardus Schortinghuys (geb. 14 Oct. 1724, zoon van W.S. gest. den 18den Nov. 1767), in deszelfs leven herder en leeraar in Gods gemeente te Koudekerk, in Walcheren; aldaar uitgesprooken op den 29 van Slagtmaand 1767, door Jan Jacob Brahé, Predikant te VI. VI. Amst. 1768. Kerklyke redevoering ter inwyding van het orgel te Vlissingen. Middelb. 1769. Kerkelyke redevoering, ter gelegenheid van het tweede eeuwgetyde der Vlissingsche vryheid op den 6 van Grasmaand 1772, aldaar uitgesproken in de Groote of St. Jacobskerk, door Jan Jacob Brahé, predikant, lid en 2de Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Vliss. 1772. | ||
[pagina 560]
| ||
Vlissings eeuw-vreugde op den 200en geboortedag harer vrijheid den 6 van Grasmaand 1772. Met prentverbeeldingen. Vliss. 1773Ga naar voetnoot1). Het 1ste deel der Verhandelingen uitgeg. door het Zeeuwsch Gen. der Wetensch. te Vlissingen, bevat een studie van Brahé, Salomo's kroonregt verdedigt, en Adonia, Abjathar en Joab wegens hoog verraad gestraft. Brahé was een streng rechtzinnig man en hij was een geestverwant van Comrie. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1150-1152. Ypey en Dermout, Gesch. der Herv kerk, dl. III, 497-501. Nagtglas, ll. blz. 72. De Boekzaal, waarnaar h.t.p. verwezen wordt is 1776b blz. 124 en 125. |
|