[Eppo Botterman]
Botterman (Eppo) waarschijnlijk te Groningen geboren, studeerde te Amsterdam onder leiding van den welbekenden Galenus Abrahamsz. Den 12den Mei 1700 werd hij beroepen tot leeraar bij de vereenigde Waterlandsche- en Vlaamsche Doopsgezinden te Groningen. Hij was tegelijk opzichter bij de Collegianten, in Caroli-weg vergaderende, en zelf een zóó ijverig voorstander van deze afdeeling, dat zulks tot eenige ergernis van sommige leden zijner gemeente schijnt te hebben verstrekt, waarop Botterman in 1714 zijn bediening bij de vereenigde Waterl. en VI. gemeenten varen liet. In 1725 werd hij echter opnieuw door den kerkeraad dezer gemeente aangezocht om het leeraarsambt waar te nemen, 't welk zonder stoornis plaats had tot de komst van Jacobus Rijsdijk in 1728. Rijsdijk toch was even ‘stijfzinnig als Botterman liberaal was,’ Als ijverig voorstander van het gezag der oude belijdenissen en een hevig vijand van alles, wat maar eenigszins geleek op Socinianisme, ondersteunde Rijsdijk ook met warmte de beschuldigingen door de Hervormden tegen verscheidene Doopsgezinden ingebracht. Dit verschil in godsdienstige zienswijze gaf aanleiding tot veel gekijf en oneenigheid, en Botterman kreeg het zoo moeilijk, dat hij in 1739 er toe overging, om zich door het consistorie der Hervormden te Groningen te laten examineeren, ten einde alle verdenking van Sociniaansche gevoelens voor het vervolg te ontgaan. Dan ook dit liep hem tegen op een wijze, zooals hij het niet verwacht had; want het examen pleitte hem van die verdenking wel vrij, maar viel zóó goed uit, dat Rijsdijk hem nu, op grond van des hoogleeraars Cornelis a Velzen's gezegde, beschuldigde, eene Herv. belijdenis te hebben afgelegd. Rust keerde pas in de gemeente terug toen Rijsdijk in 1742 weer naar Almelo, waar hij in 1716 als predikant begonnen was, terugging. Botterman leefde nog in 1754. Niet vergeten mag worden dat hij mede heeft behoord tot
de oprichters van de Friesche sociteit.