te Krabbendijke, doch dewijl over het recht der beroeping verschil ontstond, had dit werk geen voortgang. Nu ging hij naar Domburg, alwaar hij den 13den Aug. 1702 bevestigd werd. Vier dagen later nam hij zitting in de classis. Hij kwam vervolgens te Vlissingen (ber. 4 Jan. 1705) en daarna te Utrecht, waar hij in 1708 zijn arbeid begon. Herwaarts vertrok hij den 12den Aug. van laatstgenoemd jaar, met dit getuigenis van den Vlissingschen kerkeraad, ‘dat hij alle de bekwaamheden had, die in een wel toebereyd, wijs, wel afgerigt, moedig, wakker, ernstig, getrouw en voorbeeldig strijder en voorganger vereyscht wierden.’ Hij stierf den 1sten Febr. 1713, na een kortstondige ziekte.
In de door Aeg. van de Put gehouden lijkrede over 2 Tim. IV:7 en 8, wordt hij beschreven als een ‘Godvrugtig, geleerd, getrouw, waakzaam, neerstig en welsprekend’ man. Gedrukte werken liet hij niet achter, maar toen hij te Domburg stond, schreef hij eenige brieven aan zijn neef, den hoogleeraar Adr. Reland te Utrecht, met nauwkeurige teekening van de te Domburg gevondene godin Nehalennia, waarvan Keislecerus gebruik gemaakt heeft in zijn boek ‘de Dea Nehalennia’, Cellae 1717, pag. 7, 9 en 15.
Litteratuur: G. Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel. Vl. Middelb. 1758, blz. 205-208.