Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Bogerman]BOGERMAN (Johannes). Omstreeks het begin der 17de eeuw, trad in Friesland, nevens vele andere mannen van naam, een zeer opmerkelijk persoon in het eerste gelid der strijders voor het zuiver Gereformeerd leerstelsel; een man, die door zijn snel toenemenden en wijd uitgestrekten invloed er niet weinig toe heeft bijgedragen om dit gewest de kroon der zuiverste rechtzinnigheid te helpen opzetten. Die persoon was Johannes Bogerman, de jongere, wegens zijn strengen ijver voor de reiniging der kerk door vereerders te overdreven geroemd, maar aan den anderen kant ook miskend en onbillijk gelaakt, omdat men aan weerszijden meestal verzuimd heeft hem te waardeeren als man van begingel, uit één stuk gegoten, kind van zijn tijd, die uit innige overtuiging ijverde en meer waarachtige vroomheid bezat dan menigeen van zijn geestverwanten, die hij somwijlen in heftigheid overtrof. Bogerman heeft zijn gansche leven gewijd aan het ijverige streven om met alle macht den wasdom en de eere van de kerk, waartoe hij behoorde, te bevorderen. Reeds van zijn prilste jeugd af, was hij opgevoed in onbepaald vertrouwen op de Kalvinistische leerstukken, waarvan hij uit den diepsten grond eener religieuse overtuiging het welzijn van Christus gemeente afhankelijk achtte. Dat was hem in den huiselijken kring, als het boven alles Gode welgevallige geloof ingeprent. Dit was het hoofddoel van de academische opleiding te Franeker, waar hij als alumnus Frisiae, op 's lands kosten heeft gestudeerd. Hij was hier ingeschreven als student den 23sten Mei 1591, en reeds in zijn studententijd had hij eenige bekendheid door zijn kennis van de Hebr. taal, waarin de beroemde Drusius les gaf. Verder telde hij onder zijn leermeesters: Lydius, Lubbertus, Lollius Adama, die wijsbegeerte en Joh. Arcerius, die Grieksch doceerde. Nog gedurende zijn verblijf aan de academie te Franeker, schreef Bogerman een kleine Lat. verhandeling: Gratulatio de liberatione patriae ac restituta pace, ad amplissimos, clarissimos ac nobilissimos, DD. ordinum Frisiae Delegatos P.P. Conscripta a Joh. Bogerm...... Fran. 1594. Geschreven is het waarschijnlijk na de reductie van Groningen. De Staten van Friesland, hebben de dankbetuiging en de stemmige vermaningen, welke Bogerman in zijn eersteling tot hen gericht had, zeer gunstig opgenomen en hem in staat gesteld buitenlandsche hoogescholen te bezoeken. In 1596 ging hij naar Heidelberg, waar hij David Pareus hoorde en onder Daniël Tossanus eenige theses verdedigde, en van daar naar Genève, waar de 80-jarige Beza doceerde, naar Zurich, Lausanne en in Engeland naar Oxfort en Cambridge, om in eerstgenoemde plaats Johannes Raynoldus en in de tweede Wilhelmus Perkins te hooren. Alles wat hij op die verschillende plaatsen, uit den mond van de geleerdste en strengste dogmatici hoorde, maakte hem doorkneed in het leerstelsel zijner kerk. Bogerman heeft alles mogen genieten, wat in die dagen tot een degelijke en beschaafde opvoeding behoorde, en langs dien weg is langzamerhand dat forsche karakter gevormd, 't welk beter en onpartijdiger beoordeeld zal worden, hoe meer het geplaatst wordt in de lijst van zijn tijd. | ||||
[pagina 467]
| ||||
Zijn vader was Johannes Bogerman en hij werd omstreeks 1576 te Uplewert in Oost-Friesland geboren. Nog maar weinige jaren (4 jaar) oud trok de vader als predikant naar Bolswart, en het is aan den goeden naam, dien de vader genoot, maar vooral aan het goed gerucht van zijn groote bekwaamheden te danken, dat op den jongen Bogerman al spoedig de aandacht gevestigd werd, en dat hij, pas 23 jaar oud, den 23sten Sept. 1599 als predikant te Sneek optrad. Met zijn ambtgenoot en geestverwant Gosuinus Geldorp, streed hij zeer tegen de Doopsgezinden en toen zij in dit opzicht gedaan hadden, waartoe zij zich verplicht rekenden, zetten zij zich te samen aan het vertalen van Beza's werkje over het ketterstraffen. Het verscheen onder den titel: Een schoon Tractaet des Godtgheleerden Theodori Bezae van de straffe welcke de wereldtlijcke Overicheydt over de ketters behoort te oeffenen, teghen Martini Bellii tsamenraepsel, ende de secte der nieuwe Academisten, overgheset inde Nederduytsche sprake door de Dienaers des G. woorts binnen Sneeck. Met een voorrede vervatende mede int corte een verhael van 't gene sich tusschen de Magistraet met de Dienaers des Woords der Stede voorschreven ende de Wederdoopers aldaer heeft toegedraghen. Franeker 1601. Het doel, 't welk Bogerman en Geldorp op 't oog hadden met hun arbeid is duidelijk, nl. om der overheid haar schuldigen plicht indachtig te maken, tot welk doel het dan ook voorzien werd met een opdracht aan burgemeesters, schepenen en raad van Sneek. Ook schroomden ze niet er op te wijzen dat men hier te lande te toegeeflijk was tegenover ketters, die geduld werden, omdat ze nijvere burgers waren en om hun het verblijf hier, door al te harde maatregelen, niet ondragelijk te maken. Dit was volgens de beide Sneeker predikanten geen motief om niet te vervolgen, en opdat het wat krachtiger geschieden zoude, daartoe spoorden ze aan en wekten ze op. Natuurlijk dat ze weldra in een minder aangenaam daglicht werden gesteld en over den hekel gehaald, terwijl de ijver van Bogerman en van menig ander Hervormd predikant niet de uitwerking had op den langen duur, welke er van verwacht werd. Veel is van zijn verblijf te Sneek niet bekend en ofschoon hij later verklaarde met groot genoegen te dezer plaatse te hebben gewoond, greep hij toch volgaarne de gelegenheid aan om van daar te vertrekken, toen in 1602 de kerk van Enkhuizen hem tot haren predikant verzocht. Wel kreeg hij niet aanstonds toestemming om te vertrekken, maar eindelijk is hij toch gegaan, en volgens zijn eigen bekentenis beviel het hem in zijn nieuwe gemeene goed; beter zouden we zeggen dan te Sneek, ofschoon zijn verblijf er nog korter duurde. Hij had er nauwelijks een jaar vertoefd toen hij naar Friesland teruggeroepen werd, en wel naar Leeuwarden. Maar Enkhuizen weigerde halsstarrig Bogerman te laten vertrekken, en het stond hem niet eer aan Friesland af, dan na tusschenkomst van de hoogste machten in den staat. Wel beweerden de Gedeputeerde Staten van Friesland, dat ze Bogerman alleen ‘bij provisie en zonder demissie’ aan Enkhuizen hadden afgestaan, maar dit hielp niets en de onderhandelingen duurden langer dan een half jaar, zoodat we Bogerman niet voor het midden van 1604 als predikant te Leeuwarden zien optreden en de magistraat der stad, bij besluit van den 10den April 1604 en de Gedep. Staten bij besluit van den 14den Mei, vereerden hem, na alle moeite welke zij gedaan hadden, om hun rechtmatig bezit te verwerven, nog bovendien aanzienlijke sommen voor zijn opbreken uit Enkhuizen. | ||||
[pagina 468]
| ||||
Met haast keerde hij naar zijn geliefd Friesland terug, zoodra hij weg kon. Immers kon hij dat land prijzen als ongemeen gezegend en dit wel niet het minst, dewijl het beweldadigd was met herders der rechtzinnige kerk ten getale van omstreeks 180. Toch was zijn vreugde niet onvermengd, want ‘de vorst der duisternis’ bemerkende, dat zijn rijk groote schade zou lijden, besloot Gods voornemens tot zegen der Friesche kerk te verhinderen en had atheïsten, kettersche menschen, goddelooze lasteraars en libertijnen in zijn dienst genomen om Gods 1kerke te belagen. Vooral werd dit gedaan door de Jezuïten. Tegen hen schreef hij: Spieghel der Jesuyten ofte Catechismus van der Jesuyten secte ende leere, enz. Leeuwarden 1608. Het boek is opgedragen aan graaf Willem Lodewijk, den stadhouder van Friesland. Welke de uitwerking van het geschrift is geweest, valt moeilijk nategaan, maar een verdienste er van is ongetwijfeld deze, dat het zóó geschreven is, dat het volk hem kon begrijpen. Van dezen tijd af, nadat hij zich van het ‘Sevenbergische-Beest’, zoo betitelt hij het pausdom, had afgewend, zien we den machtigen Leeuwarder kerkleeraar voortaan uitsluitend verdiept in het werk van de zuivering van zijn eigen kerk en stellig is hij de belangrijkste persoonlijkheid, op wien men in dezen tijd in Friesland wijzen kon, en het is ongetwijfeld voor een groot deel aan zijn invloed toeteschrijven, dat Friesland zulk een gewicht in de schaal heeft gelegd bij de meeste gebeurtenissen der volgende jaren. Bogerman was in alle opzichten een man om de aandacht te trekken, ‘van een rijzige, koninklijke gestalte, met regelmatige, schoone gelaatstrekken Onder het hooge, gerimpelde voorhoofd zag men een paar heldere oogen, die veelal een peinzende, kwijnende uitdrukking hadden. Aan dit treffend voorkomen werd iets machtigs bijgezet door den beroemden, fraaien baard, die sierlijk over de borst golvende, zich in tweeën scheidde en haast tot aan zijn middel reikte; volkomen in harmonie met den deftigen ernst, welke verspreid lag over zijn gelaat, dat reeds al vroeg de sporen droeg van een voortdurend lichamelijk lijden, want Bogerman had een slechte gezondheid en was reeds in den mannelijken leeftijd zwak en ziekelijk. De indruk van zulk een voorkomen werd nog verhoogd door de groote mate van welsprekendheid en geleerdheid, die hij ten toon spreidde, terwijl hij door zijn ijverig studeeren, reizen, uitgestrekte relatiën en levendige deelneming aan alle bewegingen in de hervormde kerk geacht kon worden goed op de hoogte van zijn tijd te staan. Meermalen werd hij tot hooge kerkelijke functiën geroepenGa naar voetnoot1). Hij van zijn kant betoonde zich het vertrouwen, door de afgevaardigde predikanten en ouderlingen in hem gesteld, waardig door zijn bekwaamheid in het behandelen van zaken en in het behartigen van de belangen zijner kerk. Bij de Friesche regeering had Bogerman grooten invloed, ook mede door zijn vertrouwelijke vriendschap met den algemeen beminden Stadhouder, een goede verstandhouding, die altoos onverminderd dezelfde gebleven is, omdat overeenstemming in godsdienstige gevoelens beide mannen aan elkaar verbond. Door dezen kwam hij nu vervolgens ook in betrekking met Prins Maurits, die achting voor hem leerde koesteren’. Waken voor de zuivere leer, dit was, gelijk we bereids aanstipten, het streven | ||||
[pagina 469]
| ||||
van Bogerman en het kan niet anders of hij moet met zielesmart vernomen hebben, dat ons vaderland, met allerlei ketterij werd geplaagd en geen wonder dat hij volstrekt niet afkeerig was van een nationale synode, waar de vragen van den dag konden beslist worden. En toen, vóór die te houden kerkelijke vergadering, een voorbereidende bijeenkomst zou gehouden worden, werden uit Friesland benoemd Lubbertus en Bogerman, die zich dan ook den 22sten Mei 1607 en volgende dagen te 's Gravenhage lieten vinden. Ook behoorde hij tot de 13, die aan de Staten-Generaal te kennen gaven dat de belijdenis niet moest maar zou overwogen worden, ingeval de synode zulks noodig vond. 't Kwaad der ketterij woekerde gaandeweg voort en al was 't in Friesland op geen deel na zoo erg als in Holland en Utrecht, de Friesche synode, door Bogerman gepresideerd, oordeelde het bij meerderheid van stemmen noodig, in het jaar 1610, dat, met het oog op de verschillen in Holland en ter voorkoming van al zulke oneenigheden in Friesland: ‘in igelicken classe alle dienaers ende alsoe ooc rectores scholarum ende andere meesters der scholen die confessie der kerken dezer provintie opt nieuwe wederom’ zouden onderteekenen en dat den Staten verzocht zouden worden ‘ditselve ooc te practiseeren in die academien bij den professoren’, als mede om door hun vermaning en mandaten alle classes te bevelen, ‘dat sulck van eenen igelicken, die dartoe gehouden is, sonder weigeren moege gedaen worden.’ Onderwijl stierf den 19den Oct. 1609 Arminius, en werd eindelijk Vorstius tot zijn opvolger benoemd. Teruggekeerd uit Holland te Steinfurt, waar hij destijds woonde en bezig alles voor zijn vertrek naar Leiden te regelen, verscheen er te Franeker een boekje: De officio Christiani hominis. Cum privilegio summi pontificis et regis Catholici.. Irenopoli typis Theophilis Adamidis; bevattende zeer gruwelijke stellingen tegen het leerstuk der drieëenheid en den zoendood van Jezus. De inhoud er van werd als een wapen gebruikt tegen Vorstius en toen nog andere dingen ten zijnen nadeele wereldkundig waren geworden, kwam er een krachtig verzet tegen Vorstius, niet het minst van den kant der Leeuwarder predikanten, onder welke ook Bogerman. Zij traden in het strijdperk met een Waerschouwinghe aen alle Ghereformeerde kercken ende vrome inghesetene vande vereenichde Nederlanden enz., waarin vrij duidelijk werd te kennen gegeven, dat het professoraat te Leiden geschonken was aan een aanhanger van het Socinianisme. Dat Bogerman aan de samenstelling van dit geschrift heeft meegewerkt is onloochenbaar. Niet lang daarna werden de 4 predikanten, duchtig affaire genomen in het pamflet de ‘Brandclock’, welk geschrift door de aangevallene predikanten als een ‘libel’ werd betiteld, vol ‘recht atheistische ende lasterlycke spotterny’. De storm tegen de benoeming van Vorstius opgestoken, nam gaandeweg toe in kracht en de tegenstand had eindelijk ten gevolge dat de Staten van Holland besloten hem niet als hoogleeraar toe te laten. Toen eenmaal dit resultaat verkregen was, was men evenwel nog niet tevreden, de tegenstand der Staten van Holland tegen een nationale synode moest gebroken worden. Nu deed Lubbertus in 1612 een ‘voorbarigen’ aanval op de Staten van Holland. Hij schreef een boekje Commentarii ad non agnitos 99 errores Lubberto a Vorstio objectos met een opdracht aan den aartsbisschop van Canterbury, George. In dat werk en vooral in den brief, werden de E.M. Heeren Staten afgeschilderd als Libertijnen, die de religie veranderen wilden en zelf volslagen ongeloovig waren. De taal door Lubbertus gevoerd was zoo heftig, dat van Oldenbarnevelt aan Hugo | ||||
[pagina 470]
| ||||
de Groot opdroeg de godsdienstigheid der Staten te verdedigen, en de geleerde advocaat zond daarop zijn Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae pietas ab improbissimis multorum calumniis, praesertim vero a nupera Sibrandi Lubberti epistola quam ad reverendissimum archiepiscopum Cantuariensem scripsit vindicata (L.B. 1613). Lubbertus kreeg er van de Groot zoodanig van langs dat Bogerman besloot zijn vriend te verdedigen, wat hij deed in een geschrift: Ad scripti magnifici et clarissimi D. Hugonis Grotii, Illust. Hollandiae Ordd. Fisci advocati Partes priores duas, in quibus tractat causam Vorstii et Remonstrantium, sive pastorum illorum qui sequuntur sententiam J. Arminii, annotationes in gratiam lectoris veritatis studiosi conscriptae a Joh. Bog..... Franek. 1614. Volstrekt geen der belangrijkste geschriften uit dien tijd, merken we er toch in op, dat Bogerman in de annotationes; waarin hij het gevoelen der Remonstranten weerlegt, de leer, welke hij omhelsde, scherpzinnig en geleerd wist te verdedigen. Te midden van het godgeleerd rumoer in den lande werd de rust aan de Friesche academie ook ernstig bedreigd. Lubbertus had gebreken ontdekt in theses van Drusius, er haperde iets aan de leer in verband met de logosbeschouwing. Bogerman door den Franeker hoogleeraar geraadpleegd, zei eveneens dat de theses hem niet bevielen en dat het hem voorkwam Ariaansche ketterij te zijn, maar uit achting voor zijn ouden leermeester Drusius ried hij Lubbertus, dat hij zich in dezen niet moest branden. Helaas dat deze niet naar den verstandigen raad luisterde, veel gekijf en geschrijf ware voorkomen. In 1614, na den dood van Henricus Antonides, was Bogerman benoemd tot diens opvolger, wat als een bewijs mag gelden, dat men groot vertrouwen stelde in zijn geleerdheid. Dan de regeering en kerkeraad te Leeuwarden wilden hem niet laten gaan, wat mag aangemerkt worden als een proeve, dat men d.t.p. zeer op hem gesteld was en hem in 't belang der gemeente niet missen wilde. Onder al deze bedrijven zaten de contra-Remonstranten niet stil, hun hoop bleef voortdurend gevestigd op een algemeene synode en om dat doel te bereiken werkte Bogerman krachtig mee, doch dat hij onder de kerkelijke twisten niet vergat te strijden tegen de heerschende zonde, kunnen we zien uit een klein geschrift, dat hij uitgaf in het jaar 1616. Het was een werkje van praktisch-zedekundigen aard en had tot titel: Praxis verae poenitentiae sive meditationes in Historiam lapsus Davidis. Herborn 1616. Het doel van dit werkje ‘geschreven in snipperuurtjes’ zegt de auteur in de voorrede, was om de ware Christenen, namelijk hen, die de godsvrucht beoefenen, te sterken in den strijd tegen het vleesch, de wereld en den satan; want de geschiedenis van Davids val is ‘een spiegel onzer onvolmaaktheid, der kunstenarijen van den satan en der onverdiende, verwonderlijke, en zeer standvastige genade en barmhartigheid Gods jegens de zijnen; is de werkdadige en zoete troost der vallende geloovigen; een bijzonder en bovenal gevoelvol voorbeeld verder van waar berouw.’ In het jaar, volgende op dat, waarin Bogerman dit geschrift in de wereld had gezonden, werd hij benoemd in een commissie om een samenspreking te houden met den rector uit Sneek, Daniël Johannis, die in het vroege voorjaar van 1617 bij de classis was aangeklaagd wegens onrechtzinnige leeringen. Waarschijnlijk werd hij dadelijk als prediker geschorst. Van die uitspraak beriep hij zich op de synode, maar omdat hij daar betuigde bij zijn gevoelens te volharden, zoo werd door ge- | ||||
[pagina 471]
| ||||
noemde kerkelijke vergadering zijn vonnis bekrachtigd. Toen verklaarde hij zich bereid met eenige bekwame mannen samenspreking te houden, en als dit verzoek was toegestaan, werd een commissie benoemd van drie leden, waartoe, zooals boven gezegd is, ook Bogerman behoorde. De onderhandeling met Daniël begon te Sneek, in tegenwoordigheid van getuigen uit de overheid en den kerkeraad der stad, den 6den Oct. 1617 en het zeer uitvoerige verslag van de samenkomst is door Bogerman gesteld, en er blijkt uit dat er wel eenige, maar geen algeheele toenadering kwam en de drie benoemden beschouwden dan ook Daniël niet ‘ten volsten van alle misverstandt ende dolingen’ genezen, zoodat een waakzaam oog op hem gehouden werd. In 1618 werd hij door de part. synode, te Dokkum gehouden, geschorst in zijn betrekking tot kerk en school en eindelijk zag hij zich genoodzaakt de kerk, waarmee niet te transigeeren viel, in 1625 te verlaten, en kwam daarna, tot zijn dood, in dienst bij de broederschap. Nog hangende deze aangelegenheid, kreeg Bogerman, die door goeden raad en andere middelen een zeer bedrijvig deel aan de gebeurtenissen dier dagen had genomen, eerlang gelegenheid zijn krachten nog doeltreffender te gebruiken. Van Leeuwarden werd hij geroepen naar het brandpunt der twisten, naar den Haag. Immers gaven den 10den April 1618 de Gedeputeerde Staten van Friesland, aan Bogerman vergunning, om gedurende drie maanden in den Haag den predikdienst waar te nemen, welk tijdsbestek later, op voorschrijven van prins Maurits, die hem zeer hoog schatte, met nog twee maanden verlengd werd. Hij had hier in den Haag geen gemakkelijke betrekking, want hij moest den dienst waarnemen in de Kloosterkerk en de godsdienstige belangen verzorgen van de gemeente, die daarbij behoorde en die langzamerhand zeer in talrijkheid was toegenomen. Later werd er hem een verwijt van gemaakt, dat hij aan het hoofd van een scheurkerk had gestaan, maar hij verdedigde zich met de opmerking, dat de overheid het toegelaten had, en dat zij, die zich afscheidden, de goede zaak voor gehad hadden. Wat Maurits naar de komst van Bogerman in den Haag deed verlangen, waren zeker niet alleen diens gaven als kanselredenaar; want hij gebruikte hem ook tot diplomatieke werkzaamheden. Op zijn last hield Bogerman correspondentie en onderhandelde hij met den Engelschen gezant, bovendien kon hij met zijn kennis en ervaring van de kerkregeering, in dezen tijd zeer van nut zijn. Hoe zal hij verheugd zijn geweest toen hij den 15den Juni 1618 aan zijn vriend Lubbertus schrijven kon, dat op dien dag door de Hoog-Mogenden besloten was tot het houden der nationale synode, die, zooals hij meldde, tegen den 1sten Nov. te Dordrecht zou worden bijeengeroepen. Dat Bogerman, door de buitengewone synode, die tegen den laatsten September, door Gedeputeerde Staten van Friesland was uitgeschreven om drie of vier dienaren en drie andere gekwalificeerden te benoemen, ten einde naar de hooge kerkelijke vergadering op te gaan, ook Bogerman verkoren, ligt in den aard der zaak. Zoo iemand, dan was hij de man om daar heen te gaan en mee zijn oordeel uit te spreken over de hangende kwesties. Ter bestemder tijd in de Merwede-stad aangekomen, werd hij in de 2de zitting, den 14den Nov., tot voorzitter benoemd; stellig een eer zóó groot, als maar iemand ten deel kon vallen. Maar hij gevoelde zich lichamelijk zwak en meende dat zijn bekwaamheden nauw toereikend zouden zijn om dien gewichtigen post naar eisch te vervullen, doch wat nood, hij bezat immers een steun, die hem niet zou verlaten, een schild, | ||||
[pagina 472]
| ||||
waarop de pijlen van den laster zouden afstuiten, in zijn onwankelbaar vertrouwen namelijk op God. ‘Dat vertrouwen sprak hij uit in het gebed, waarmede hij de zesde zitting opende, toen zijne werkzaamheden als voorzitter konden gezegd worden aan te vangen. Geheel in den geest dier tijden - want het gebed had eene groote uitgebreidheid en daalde zeer af in bijzonderheden -, geheel naar zijne eigene behoeften en naar de behoeften van hen, die met hem hier vereenigd waren, had hij zijn beden tot God ingericht.’ We hebben hier in dit gebed geen woorden, gesproken met de lippen alleen en waarvan het hart verre was. ‘Men vindt hierin terug Bogerman's geheele persoonlijkheid, zijne eigene denkbeelden over God en diens regering der kerk, zijn vast en innig geloof, zijn sterk vertrouwen op de rechtvaardigheid der zaak, welke hij en zijne partij voorgestaan hadden en ook door hunne daden op de synode zouden voorstaan. Dit gebed is een bewijs, hoe een belijder van het systeem van Kalvijn op een christelijk vrome wijze de schoonste poëzie van een godsdienstig hart kon uiten.’ Tegenover de geciteerde Remonstranten, die de bevoegdheid der synode betwistten, verdedigde Bogerman haar rechtsbevoegdheid op drie gronden, dat zij belegd was op gezag der hooge overheid; dat haar leden wettig door de kerken afgevaardigd en door het afleggen van hun eed verbonden waren. Van hem is ook afkomstig het voorstel in de 5de sessie, dat van tijd tot tijd door een der leden een openbare lezing zou gehouden worden. Het presidium der nationale synode was werkelijk geen sinecure en heeft aan Bogerman verbazend veel drukte en moeite veroorzaakt, wat hij echter gaarne er voor over had, omdat het, naar zijn heilige overtuiging, was in 't waarachtig belang der kerk, omdat hij vast geloofde te strijden voor de waarheid tegen den leugen, voor God tegen Satan. Plaatst men zich op dit standpunt, dan moge veel van de wijze, waarop hij den 14den Januari 1619, de Remonstranten uit de vergadering wegdreef, af te dingen wezen, ten volle waar moge het zijn dat hij door drift verleid, zijn plichten als voorzitter te buiten ging, dat hij ziedende van toorn, onchristelijke beschuldigingen tegen hen slingerde en hen harde, ongegronde verwijtingen deed hooren, we kunnen echter van hem begrijpen dat hij alzoo deed, hij kon niet anders. Volkomen waar is overigens wat zijn biograaf zegt: ‘Door zijn gedrag tegenover de Remonstranten op de Dortsche synode is Bogerman noch zedelijk gedaald, noch gerezen’. Nadat de Remonstranten waren weggejaagd en niet meer ter vergadering verschenen, zette de synode zich terstond aan het werk tot wederlegging van de stellingen, door hen in hun geschriften uitgesproken, en den 5den Maart begon de geregelde lezing der judicia van de verschillende commissiën met den arbeid der wederlegging belast. Toen dit werk was afgeloopen, deelde Bogerman mede, dat hij vast een concept had gesteld voor het algemeen oordeel over de vijf artikelen. De synode belastte echter een commissie van 9 leden, waarin ook de voorzitter sessie had, met die taak, welke den 16den April gereed was, nadat men er den 25sten Maart mee begonnen was, en als zeker mag worden aangenomen dat de dogmatische opvatting in deze 5 punten neergelegd, voor een belangrijk deel aan Bogerman te danken is. In zake de ‘divina praedestinatione’ was hij een infralapsariër (zie v.d. Tuuk, ll. blz. 226 en 349 noot 299). Veel heeft Bogerman ook gedaan ter beslechting van het geschil tusschen Lub- | ||||
[pagina 473]
| ||||
bertus en Maccovius, dat de synode bezig hield van den 20sten April tot den 4den Mei. Ongetwijfeld is aan zijn beleid de gunstige afloop te danken. Twee dagen later, den 6den Mei, werden in de hoofdkerk te Dordrecht, de oordeelen en vonnissen der synode openlijk afgekondigd en bij die gelegenheid was het dat Bogerman voor een dichte en aanzienlijke schare het gebed uitsprak, en toen men teruggekeerd was in de Doelenzaal, verklaarde de voorzitter de werkzaamheden voor geëindigd en den 9den Mei werden door de buitenlandsche leden en door Bogerman, de reden tot afscheid uitgesproken. Drie dagen later, op Maandag den 13den Mei, den dag waarop Johan van Oldenbarneveld werd onthoofd, werden de nazittingen der Dordsche synode geopend. Voor het publiek waren ze niet toegankelijk en hadden de leden zich tot nu toe van de Lat. taal bediend, van nu af werd het Nederlandsch gebruikt. Nog 27 zittingen werden gehouden. Veel en velerlei werd nog afgedaan en door Bogerman werd o.a. ontworpen een voorschrift omtrent de beroeping van predikanten door den kerkeraad ‘ende dat niet sonder goede correspondentie met de christelycke overigheyd’ (161ste sessie). Den 29sten Mei werd de synode gesloten door Lydius, die haar ook geopend had, met een preek over Jesaja 12:1-3 en eindigde de vergadering met dankzegging door den voorzitter. Bogerman keerde niet direct naar Leeuwarden terug, hij bleef nog eenigen tijd in de residentie toeven om prins Maurits en de Staten-Generaal met zijn raad ter zijde te staan bij de maatregelen, die verder noodzakelijk waren. Den 25sten Juni werd zijn tehuiskomst verzocht, maar weldra vertrok hij weder naar Utrecht om er zijn diensten te verleenen bij het zuiveren der kerk en het regelen van den geheel veranderden toestand in dat ‘meest Arminiaansche gewest, waar zulk een duchtige opruiming moest plaats hebben.’ Na zijn bezigheden voltooid te hebben, keerde hij naar Friesland terug; maar het is onzeker of hij tegenwoordig is geweest bij de prov. synode, die den 14den Sept. 1619 te Leeuwarden gehouden is. In Leeuwarden werd Bogerman hoog geacht en alle pogingen, die gedaan werden uit Utrecht (Juli 1619), uit den Haag (Nov. 1619) en uit Amsterdam (1621), om hem te krijgen, waren vruchteloos. Noch magistraat noch kerkeraad wilden hem laten gaan. Als bewijs van hoogachting ‘voor goede diensten en overgrooten arbeid en om andere goede redenen’ vereerde de stads regeering hem met een extra-ordinair tractement of ‘recompense’ van 200 gulden. In 1625 treffen we hem ‘om redenen van ziekte’ te 's-Gravenhage, en terwijl hij hier was, werd hij uitgenoodigd door den kranken stadhouder om hem te komen bezoeken. Den 14den April 1625 bracht de Leeuwardensche predikant het eerste bezoek aan Maurits, 9 dagen later, den 23sten April het laatste. Op dezen dag stierf hij en Bogerman was bij het sterfbed. ‘Deze gebeurtenis was voor den predikant een schoone gelegenheid om zijne landgenooten een toepasselijk woord toe te voegen, wat hij deed in Het christelijck overlijden van den Doorluchtichsten ende Hooghghebooren Prince, Mauritius van Nassau, Prince van Orangien, etc. Hoogh-loflijker ghedachtenisse. Tot troost ende stichtinghe aller vroomen Inghesetenen deser Nederlanden..... Leyden 1625. Had Bogerman zich door veel en velerlei voor de kerk gedaan, reeds bij uitstek verdienstelijk gemaakt, een blijvende eerezuil heeft hij zich gesticht door wat | ||||
[pagina 474]
| ||||
hij heeft verricht als bijbelvertaler. Met Baudartius en Gerson Bucerus, in de 13de zitting der nationale synode van 1618/19 benoemd tot overzetter van het O. Testament, nadat hij als voorzitter, in de 6de sessie, den 19den Nov. 1618 de zaak der bijbelvertaling ter tafel had gebracht, vertrok hij, als door de Staten-Generaal den 18den Juni 1625 besloten was, dat de bijeenkomst der bijbelvertalers te Leiden zou plaats vinden, derwaarts om er in November 1625 te arriveeren. De eerste bijeenkomst, waarin Bogerman tot voorzitter gekozen werd, vond plaats den 13den Nov. 1626, dus juist 8 jaar na de opening van de Dordsche synode. Den 29sten Nov. begon het werk der vertaling, waaraan Bogerman stellig niet het kleinste aandeel heeft gehad, en met zijn zwakke gezondheid was het voor hem een zeer moeielijke taak. Uit een brief van hem aan Gomarus, do. 25 April 1630 blijkt dat Bogerman met oordeel en zelfstandigheid vertaalde. Den 4den Sept. 1632 was het geheele O.T. vertaald; maar nu moest de revisie nog gebeuren, en vóór de reviseurs bijeenkwamen verliep nog een heelen tijd. Immers had pas den 9den Juli 1633 de eerste samenkomst plaats van vertalers en overzieners, en het was alweer Bogerman, die hier tot voorzitter werd benoemd, iets wat op nieuw een doorslaand bewijs is voor het feit, dat men in hem niet alleen een voortreffelijken leider zag om te praesideeren, maar ook dat allen zijn bekwaamheid en kunde huldigden en erkenden. Geëindigd was de herziening den 1sten Sept. 1634, maar nu volgde nog het drukken, en aan de werkzaamheden hieraan verbonden nam hij eveneens een groot aandeel. Stellig is het dat hij de 3de correctie hadGa naar voetnoot1). Ondertusschen was Bogerman den 9den Augustus 1633 benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker, en als hij besloten had deze betrekking aan te nemen, gaf hij daarvan kennis aan curatoren der hoogeschool in een brief van den 25sten Nov. 1633, daarbij tevens verzoekende dat ze te Leeuwarden pogingen in het werk zouden stellen om van den kerkeraad en de magistraat ontslag te krijgen, wat hem den 31sten Januari 1634 door laatstgenoemde en den 24sten Februari door eerstgenoemd college verleend werd. Maar er zou nog heel wat water naar de zee loopen voor hij te Franeker kwam. Niet vóór 1636 vertrok hij uit Leiden, na er ruim 10 jaar vertoefd te hebben. Als een afgeleefd man keerde hij naar Friesland terug. Langdurige ziekten en overgroote werkzaamheden hadden zijn lichaamskrachten uitgeput. Toch aanvaardde hij den 7den Dec. 1636, zijn betrekking te Franeker met een redevoering ‘de salutari usu judiciorum Dei.’ Den 28sten van dezelfde maand werd hij benoemd tot doctor in de godgeleerdheid, het eenige eerbewijs, dat hem nog ontbrak. In het volgend jaar was hij rector magnificus der academie. In het begin van zijn professoraat hield hij te Franeker verscheidene oratiën, die te gelijk met zijn inaugureele rede het licht zagen in 1637, onder den titel: Tractatus theologicus de salutari usu judiciorum Dei, orationibus aliquot absolutus. (Franeq). Hard zal 't zeker voor Bogerman geweest zijn, dat hij, die steeds de ketterij bestreden had, nog op zijn ouden dag beschuldigd werd, zelf een ketter te zijn, een gevoelen dat hij ver van zich afwierp, en dat ook feitelijk geen schijn van waarheid had. | ||||
[pagina 475]
| ||||
Veel hebben de studenten te Franeker niet meer van Bogerman genoten; hij verzwakte meer en meer en den 24sten Februari (o.s.) 1637 maakten hij en zijne echtgenoote hun testament, waarbij zij elkander wederkeerig het vruchtgebruik hunner bezittingen vermaakten, en toen de maand Augustus kwam, lag hij neder op het ziekbed. Hij overleed den 11den Sept. 1637 in den ouderdom van 61 jaar. Met hem stierf zijn familienaam uit, want hij had bij zijn vrouw Margaretha Petraea (eigenlijk Grietje Piers) geen kinderen. In zijn grafschrift, dat te lezen stond op de grafzerk, die zijn stoffelijk overschot dekte in de St. Martinikerk te Franeker, maar dat door een heiligschennende hand werd weggenomen, wordt hij genoemd: een zeer welsprekend kerkredenaar, een geleerd theoloog, een verstandig man, zeer verdienstelijk jegens de kerk en de Nederl. republiek in de moeielijkste tijden en daarom zeer bemind bij de vaders des vaderlands, een mensch van onvergelijkelijke verdienste. 's Mans zinspreuk was: ‘Vespera jam venit, o Christe maneto.’ ‘Zoo ooit (aldus eindigt Dr. H. Edema van de Tuuk zijn biographie over Bogerman) iemand een kind van zijnen tijd kon genoemd worden, dan was het Johannes Bogerman, de voorzitter der Dortsche synode. Hij werd geheel gevormd onder den indruk der omstandigheden, die hij beleefde, en stond niet hooger en niet lager op den trap van het zedelijk en godsdienstig leven, dan de meesten zijner tijdgenooten. Hij was ijverig en onvermoeid in den dienst der kerk, van een onbesprokene rechtzinnigheid. Hoewel hij zelfstandig over de leerstukken had nagedacht, hing hij toch aan de letter der belijdenisschriften, terwijl hij ter beteugeling der ketterij de hardste middelen wilde aangewend hebben, daar hij jegens ketters geen medelijden kende. Hoe goed hij paste in zijn tijd, blijkt uit de achting welke men hem toedroeg, eene achting zoo groot, dat, terwijl volledige bewijzen ontbreken, het besluit er uit getrokken kon worden, dat hij een van de uitstekendste godgeleerden geweest is in de eerste helft der zeventiende eeuw. Geene lage vleierij kon hem zoozeer in aanzien brengen, veel minder nog in die positie staande houden bij zoovelen, onder wie er waren, die onderscheid wisten te maken tusschen een sluw en een degelijk karakter. Wat Bogerman vooral bij de vervulling der eervolste betrekkingen bij zijne landgenooten moet aanbevolen hebben, waren zijne uitgebreide kennis, zijne welsprekendheid en vooral de kracht, waarmee hij handelde, en de eerlijkheid, waarmee hij voor zijn zaken uitkwam. Eene groote persoonlijkheid was hij niet. De zon van geluk had steeds zijnen levensweg beschenen, en verhevene karakters worden alleen gevormd door lijden en tegenspoed; toch zijn zulke mannen als Johannes Bogerman bruikbaar in alle tijden en omstandigheden.’ Zijn portret in olieverf hangt op het stadhuis te Franeker, dat, 't welk geplaatst is vóór van der Tuuk's boek, stelt hem ouder voor. Behalve het reeds genoemde bestaat nog van hem in druk:
Litteratuur: Dr. H. Edema van der Tuuk, Johannes Bogerman. Gron. 1868. | ||||
[pagina 476]
| ||||
- Dr. J. Reitsma; Honderd jaren enz. reg. i.v. Id., Gesch. van de Herv. en de Herv. kerk der Nederlanden. 2de druk. Gron. 1899. reg. i.v. - Dr. H.H. Kuyper, de Post-Acta. reg. i.v. - Reitsma en v. Veen, ll. dl. I, blz. 335, dl. VI reg. i.v - Dr. B. Tideman Jzn., Overzicht van de Gesch. der Remonstranten. Amst. 1897, blz. 32-34. |
|