Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 420]
| |||
[Abraham van Bemmelen]BEMMELEN (Abraham van), werd den 27sten Mei 1779 te Delft geboren als zoon van den godsdienstonderwijzer en krankenbezoeker Abraham en van diens vrouw. Maria van der Kemel. Als hij zich grondig had geoefend in het Fransch, Engelsch en Duitsch, ging hij in 1790 naar de Lat. school, waar hij, onder leiding van den rector Janus Hoogeveen, zulke vorderingen in de klassieke talen maakte, dat hij den 9den Sept. 1795, met grooten lof bevorderd werd naar de academie. Nog 4 jaar evenwel bleef hij in zijn geboorteplaats, waar hij zich, daarbij geholpen door zijn neef A. van Bemmmelen, oefende in de wis- en natuurkunde, terwijl de Walsche predikant J. Scheidius, hem onderwees in het Hebr., Chald., Arabisch en in de Oostersche- en Grieksche oudheden. Zoo, degelijk onderlegd, werd hij den 11den Sept. 1799 (Alb. Stud. Lugd. Bat. kol. 1193) als theologisch student te Leiden ingeschreven. Hier volgde hij de lessen van van de Wijnpersse, Rau, Boers, te Water en v. Voorst, in wiens vriendschap hij in hooge mate deelde. Aangespoord door dezen, besloot hij dan ook de academie niet te verlaten, zonder een proef van welvolbrachte studie geleverd te hebben, en zoo kwam hij er toe, onder voorzitting van zijn vaderlijken vriend v. Voorst, een uitleg- en oordeelkundige verhandeling over de brieven van Paulus aan de Efeziërs en de Kolossensen, met elkander vergeleken (dissertatio exegetico critica de epistolis Pauli ad Ephesios et Colossenses inter se collocatis) te verdedigen en, indien omstandigheden van financieëlen aard het hem niet verhinderd hadden, zou hij ongetwijfeld gepromoveerd zijn. Bewoog genoemde dissertatio zich hoofdzakelijk op het gebied der bijbelverklaring, deze is immer zijn hoofdstudie gebleven ‘waarin hij niet alleen door zijn onderhouden en volmaken van zijn uitgebreide kennis van onderscheidene talen en wetenschappen, zijn onderzoeken van de geschiedenis der menschheid, bijzonder die der Christelijke kerk, en zijn raadplegen van oude en nieuwe uitlegkundige schriften, maar ook door zijn wijsgeerig denken, zijn zoeken naar licht en waarheid, zijn waarderen van geloof, godzaligheid en liefde, zijn geestelijk leven in gemeenschap met zijnen God en zijnen Zaligmaker, en zijn hoopvol uitzien naar hemelsche zaligheid, anderen ver overtroffen heeft.’ Behalve de tijd, die door hem aan exegetische studie besteed werd, las hij ook veel, en was hij met de klassieke litteratuur volkomen vertrouwd, niet minder was dit het geval met de nieuwere letterkunde, terwijl hij immer een groot minnaar en ijverig beoefenaar is gebleven van de wis- en natuurkunde. Bijzonder voelde hij zich aangetrokken tot de studie der insecten, en bij zijn overlijden liet hij hiervan een niet onbelangrijke collectie na. Praeparatoir geëxamineerd voor de classis Leiden den 27sten Juni 1803, bleef hij niet lang onder het getal der proponenten, want reeds den 5den Oct. werd hij beroepen te Ankeveen, waar hij, na afgelegd peremptoir examen, den 2den Nov. 1804 te Amersfoort, den 15den Jan. 1805 bevestigd werd. Weinig tijds daarna, immers den 29sten Mei d.a.v., trad hij in het huwelijk met Metta Jacoba Humbert (overl. Maart 1814), dochter van Leonard, predikant bij de Walsche gemeente te Naarden. Verscheidene malen beroepen, o.a. te Bolsward, den 16den Febr. 1816, kon hij niet besluiten zijn geliefd Ankeveen te verlaten, totdat hij eindelijk den 6den Mei 1822 het beroep aannam naar Loosduinen, alwaar hij, na den 25sten Augs. afscheid gepreekt te hebben, den 1sten Sept. met Philip. II:5, zijn dienstwerk begon. | |||
[pagina 421]
| |||
Tijdens hij te Ankeveen werkzaam was, bekleedde hij verschillende kerkelijke betrekkingen. Was hij vóór 1816 reeds werkzaam geweest als scriba van de voormalige classis van Amersfoort, na de invoering in 1816 van het algem. reglement, werd hij praetor van den ring Tienhoven, praeses van het cl. bestuur van Amersfoort en lid van het prov. kerkbestuur van Utrecht; terwijl hij bij koninkl. besluit van den 28sten Mei 1816, benoemd werd tot secundus van Ds. C. van Leeuw, die als primus zou verschijnen op de 1ste synodale vergadering der Herv. kerk. In 1819 gekozen tot secretaris van het prov. kerkbestuur, werd hij door dit kerkelijk college in 1821 benoemd tot lid van de synode en den 18den Juli d.a.v. sloot hij deze bijeenkomst met een leerrede over Luc. X:21a de blijdschap van Jezus over de uitwerking zijner pogingen. Deze leerrede verscheen nog in hetzelfde jaar te DordrechtGa naar voetnoot1). Te Loosduinen is van Bemmelen niet lang geweest, want het beroep, den 25sten Maart 1825, op hem, naar Oosterhout uitgebracht, nam hij aan, terwijl hij daarentegen voor een beroep naar de Walsche gemeente te Amsterdam bedankte. Den 25sten Sept. preekte hij afscheid te Loosduinen en den 2den Oct. deed hij in zijn derde gemeente zijn intree, na er bevestigd te zijn door W. van Volkom, destijds predikant te Breda. Bijna 17 jaar heeft de werkzaamheid van v. Bemmelen te Oosterhout geduurd. Hij overleed hier den 28sten Juni 1842. Van Bemmelen heeft verscheidene boekbeoordeelingen geschreven in de Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten (1809 en 1810), in het Koningrijk Holland van 1808 en volgende jaren, in de Bibliotheek van theol. letterkunde van 1813 - 1826, in de Bijdragen tot beoefening en geschiedenis der godgel. wetenschappen, gelijk hij later van 1833 tot op zijn overlijden, talrijke en belangrijke bijdragen in de boekbeschouwing der Vaderl. letteroefeningen heeft laten plaatsen. Behalve het genoemde schreef hij nog:
Voorlezingen over eenige schoonheden van den brief van Paulus aan de Philippensen, in 1819 gelezen in de vergadering van den ring Tienhoven en geplaatst in de Boekzaal van dat jaar (cf. Boekzaal, 1819b blz. 303-316). Beschouwing van den 72sten Psalm, als dichtstuk van Salomo, in 1822 in den ring van Tienhoven voorgelezen en geplaatst in de Boekzaal (cf. Boekzaal 1822b blz. 41-54). Nieuwe bundel leerredenen. Delft 1826. Tiental leerredenen. Breda 1829. Leerrede over David en Jonathan als voorbeelden van godsdienstigen moed, naar aanleiding van 1 Sam. 23:14-16, op den 5den Dec. 1830 voor het corps vrijwillige jagers der hoogeschool te Leiden uitgesproken. Breda 1831. | |||
[pagina 422]
| |||
Twaalftal leerredenen. Amst. 1832. Proeve eener vergelijking van de oude en nieuwe beschaafde volken ten aanzien van gemeenschappelijke, nuttige inrichtingen (Vaderl. Letteroef. 1826). Iets over de verschijning van den opgestanen Jezus aan Maria Magdalena en bijzonder over Johs. XX:17 (Godgel. bijdr. 1827). Verscheidene stukken in 1834 en 1835 in het dagboek ten gebruike van den Bijbelschen almanak. Gesch. der goddel. openb. des bijbels. Delft 1827. Gesch. der Maccabeërs in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld. Dordr. 1837. Van Bemmelen was een zeer geacht en bemind man overal waar hij kwam en in vergaderingen, die hij bijwoonde. Niet rijk met aardsche middelen gezegend, heeft hij toch, met het weinige dat hij had, zeer veel goeds gedaan. Door vrienden en kennissen wordt hij genoemd en geroemd als een vroom man als een godzalig mensch. Ook was hij een uitnemend godgeleerde, een sieraad van zijn stand. Na zijn dood verschenen nog: nagelatene leerredenen over de geschiedenis van Abraham. Amst. 1843. Glasius, die hem kende, schatte hem hoog en had den man lief die ‘behoorde tot die godgeleerden, wier wezenlijke, veelzijdige maar stille verdiensten ons toeschijnen door hunne tijdgenooten niet genoegzaam erkend geweest te zijn,’ en hij getuigt van hem dat hij was: ‘grondig bekend met de nalatenschap van Hellas en Latium, gelukkig beoefenaar der oostersche letterkunde, begaafd met een scherp en juist oordeel, van fijne wetenschappelijke beschaving, waarlijk en hartelijk godvruchtig’ en dat er geen vak was ‘tot de letterkundige of theologische studie behoorende, waarin van Bemmelen een vreemdeling kon worden genoemd.’ Ook wijst hij er op dat ‘nederigheid een der hoofdtrekken was van zijn karakter’ en hij bejammert het ‘dat den milden en geleerden theologant geen ruimeren werkkring ten deel was gevallen’ en wel hierom ‘omdat dan wellicht de vruchten nog rijker zouden zijn geweest, die het gebied der godgeleerdheid van hem had mogen ontvangen.’ Sedert 1838 telde de Maatschappij der Nederl. Letterkunde hem onder hare leden. Litteratuur: Boekzaal 1842b blz. 624-638 en 764-769. Minder volledig v. der Aa, ll. dl. II. blz. 303-305. B. Glasius, Godgeleerd Nederland. 's Bosch 1852. blz. 101-105. Een brief van hem berust in de bibl. van de M. d. N.L. Cat. dl. I. blz. 57 (Brieven). |
|