[Abraham Theodorus Beausar]
BEAUSAR (Abraham Theodorus), geboren te Oosterland in 1785, als zoon van Isaac, predikant aldaar en Aletta Sara Wiers, werd, na de lessen aan de Latijnsche school te Zierikzee gevolgd te hebben, den 13den Sept. 1804 als student ingeschreven bij de theol. faculteit te Leiden (Alb. Stud. kol. 1206). Peremptoir geëxamineerd door Ds. J. Waller, pred. te Streefkerk, den 21sten Juni 1809, werd hij den 6den Aug. d.a.v. door zijn vader, destijds predikant te Heusden, bevestigd. Van hier ging hij (beroepen den 26sten Jan. 1810, afscheid 20 Mei) naar Groot-Ammers (bev. 5 Juni 1810-30 Juni 1810); Ritthem (13 Aug. 1820-24 Nov. 1824); Oudenbosch (ber. 19 Sept. 1824, bev. 5 Dec. afscheid 24 Sept. 1826); Klundert (ber. door den Koning 23 Juni, bev. 10 Oct. 1826). In deze zijn laatste gemeente overleed Beausar den 29sten Oct. 1836, na een kortstondige, maar hevige ongesteldheid, nalatende een weduwe met 9 kinderen. Overal, waar hij gearbeid heeft, was Beausar zeer gezien en bemind als mensch, hooggeacht als Christen en immer deed hij met onvermoeiden ijver, wat zijn hand vond om te doen.
Hij schreef: Afscheidsrede, gehouden te Groot-Ammers den 30sten July 1820. Middelburg 1821. Tekst Joh. 14:18a. Deze leerrede verscheen met de kerkel. goedkeuring van het prov. kerkbestuur van Zeeland do. 6 Dec. 1820.
Handboek of Christel. Weekbl., tot voorbereiding, om over Feest- en Lijdensstoffen met vrucht te hooren prediken. Breda 1826.
De brief van den Apostel Paulus aan de Romeinen, bij wijze van verklarende omschrijving bewerkt, tot huisgodsdienstoefening. Dordr. 1831.
De Ilias van Homerus, tot model voor den redenaar. Leiden 1828.
Terwijl hij te Ritthem werkzaam was, werd hij lid van het Zeeuwsch Genootsch. v. K. en W. aan welks bezigheden hij een ijverig aandeel nam. Ook was hij zeer bevriend met den heer N.C. Lambrechtsen, dien hij in een lijkrede herdacht.
Litteratuur: van der Aa; ll. dl. II. blz. 222-224; Nagtlas; ll. 1ste afl. blz. 26.