Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Becius]BECIUS (Johannes) zoon van Gilles (Aegidius) en van Maria de Bert, werd den 9/20 Dec. 1558 geboren te Francfort a/M., waar zijn vader destijds predikant was. Ingeschreven als student te Genève, den 22sten Mei 1579Ga naar voetnoot1) volgde hij hier de lessen van Beza en werd hij, na volbrachte studie, predikant te Antwerpen, welke stad hij, nadat ze 16/17 Aug. 1585 in handen van Parma gevallen was, moest ver- | |||
[pagina 362]
| |||
laten. Naar Emden getrokken, is hij hier stellig niet lang geweest (en beslist heeft hij er geen dienst gedaan), want reeds in April 1586 ontmoeten we hem te Amsterdam, van waar hij naar Dordrecht beroepen werd om er op proef te preeken en als dit goed uitviel, dan voor goed aan de gemeente verbonden te worden. In Mei moet hij reeds te Dordrecht zijn geweest, blijkens art. 8. acta cl. Dordrecht 27 Mei 1586, waar we lezen: ‘Aengaende die van Dordrecht gemerct sy twee dienaeren hadden (nl. Bastingius en Becius) die noch niet vast aen de kerke verbonden waeren ende oock daerom noch als leden des classis niet aengenomen: so is van de vergaderinge hunluyden aengedient dat sy doch so haest alst meugelick is een eynde met deselue maecken opdat geen nieuwe swaericheijden in der gemeynte ontstae, ende dat ten lanxcten tegen de naeste classe.’ Weten we dat Bastingius, den 19/20 Aug. d.a.v. zijn attestatie inleverde en toen tot lid van de classis werd aangenomen, met Becius was dit het geval niet: ‘Nopende Johannes Becium ooc willende het zelfste nacomen, wil hem ter naester classe daer toe presenteren.’ Dit deed hij, want, na in October voor goed aan de gemeente te Dordrecht verbonden te zijn, verscheen hij ter cl. vergadering, die van 4-6 Nov. 1586 gehouden werd en toonde zijn attestatie van de ‘kercke van Antwerpen. Ende de broeders hebben die geern gelaudeert ende voorts inden classe als een mededienaer binnen Dordrecht aangenomen hebbende, heeft hem den classi onderworpen, midts belofte de 37 articulen te onderteyckenen ende inde contributie der wedewen, te contribueren.’ Te Dordrecht is Becius voortdurend werkzaam gebleven tot zijn dood den 26sten Jan. 1626, nadat hij den 4den Oct. 1625 voor het laatst dienst had gedaan in het avondgebed, preekende bij die gelegenheid uit Rom. VIII:9 en 10. Terecht wordt hij gerekend onder de uitstekende mannen van zijn tijd en van verschillende kanten werd hij geprezen om zijn vriendelijkheid, nederigheid, zachtheid van gemoed, zijn godsvrucht en zijn gaven als prediker. Dat hij iemand was, die bij zijn medebroeders hoog stond aangeschreven, mag blijken uit het feit, dat hij herhaaldelijk ter synodale vergadering werd afgevaardigd. Zoo woonde hij bij de synoden van 1590, '93 (scriba); '97, '99, 1600, 1602, 1605 (assessor. en hij sloot deze syn. vergadering met een leerrede uit 2 Cor. IV:1 en 2); 1606 (praeses), 1621. Verder was hij correspondens naar N. Holland in 1598, 1605 en 1606, visitator synodi i.d. classis Dordrecht 1595, '96, 1600, 1601 en 1602, terwijl hij als deputatus synodi fungeerde in 1598, 1602, 1608, toen hij, wegens het niet houden der part. Z.-Holl. synode, als zoodanig zitting heeft gehouden tot 1618. Met Hommius bracht hij in laatstgenoemd jaar verslag uit van de pogingen, die ze bij de Staten van Holland en W. Friesland hadden aangewend om verlof te krijgen tot het houden eener gewone synode. Ook was hem in 1597 opgedragen naar Stolwijk te gaan in zake den predikant aldaar, Simon de Vlieger en in 1600 om te trekken naar Hilligersberg, tot bijlegging van het geschil dat d.t.p. tusschen den dienaar des woords en twee ouderlingen ontstaan was. In zijn betrekking van deputatus synodi, had hij met zijn mededeputaten, de synodale geschriften, die te 's Gravenhage bewaard werden, uit vrees dat ze misschien in handen zouden vallen van de Remonstranten, verdeeld (cf. acta syn. part. Z. Holl. 1620. art. 54 en id. 1621. art. 17). Als contra-Rem. predikant is hij op verschillende bijeenkomsten geweest, die met de Remonstranten gehouden werden, als te 's Gravenhage 26 Mei-1 Juni 1607 | |||
[pagina 363]
| |||
(cf. Dr. Wyminga; Festus Hommius. blz. 51, enz.). Bij dezen coventus praeparatorius fungeerde Becius als scriba (cf. Dr. Hania; W. Helmichius. blz. 258-265). Had van Oldenbarneveld, den 22sten Dec. 1610, in de Staten van Holland voorgesteld, dat Plancius en Wtenbogaert, ieder zes personen zouden afvaardigen naar den Haag, om in de vergadering der Staten of van hunne gedeputeerden, in een vriendelijke conferentie te treden op de vijf Poincten en te zien, of ‘sy met den anderen daerinne moogen verdraagen,’ of zoo dit niet gelukte dan te maken ‘statum quaestionis’, Becius behoorde tot de contra-Rem. predikanten, die den 22sten Febr. 1611 werden aangesteld te Amsterdam en die met de zes Remonstrantsche dienaren, van den 11den Maart, met tusschenpoozen tot den 26sten Mei op de Haagsche conferentie zijn geweest (cf. Wyminga; ll. blz. 104-140 en Schriftelicke conferentie, gehouden in 's Gravenhaghe inden jare 1611, tusschen sommighe kercken-dienaren enz. in 's Gravenhage by Hillebrandt Jacobsz. groot 440 blz.) en eindelijk op de conferentie, die in Febr. 1618 te Delft is gehouden en die op voorslag van den Frieschen stadhouder Willem Lodewijk was saamgeroepen, alwaar Becius met Hommius en Bogardus behoorden tot de contra-Remonstranten, terwijl de Remonstranten waren Wtenbogaert, Grevinchovius en van den Borre (cf. Wyminga; ll. blz. 151-159). Ook was hij met drie andere predikanten, door de Staten van Holland aangewezen om tegenwoordig te zijn bij een gesprek, dat in den Haag tusschen Arm. en Gom. zou gehouden worden (cf. Regenboog; Hist. der Remonstr. 1ste dl. Amst. 1774. blz. 74-77). Verdienstelijk heeft Becius zich ook gemaakt voor het gymnasium te Dordrecht, waarvan hij jaren lang curator is geweest. In deze laatste functie zorgde hij voor de benoeming aan deze inrichting van onderwijs van een reeks van ‘doorluchtige verstanden, die parelen aan de croone der Dordsche scholen waren.’ Veel heeft hij ook gedaan in 't belang der in 1616 gestichte bibliotheek, tot welks eersten opziener hij werd aangesteld. Het ligt in den aard der zaak dat een man als Becius, met tal van geleerden uit zijn tijd bekend was en dat hij met hen briefwisseling onderhield; en dat hij een goed kenner van het Grieksch was, moge blijken uit het feit, dat hij èn door die van Z. Holland èn door de professoren (cf. Arch. v. Kerkgesch. dl. V. blz. 117 en 119) aanbevolen werd om mee deel te nemen aan de voorgenomen vertaling der h. schrift. Er bestaat van hem een afbeelding, vervaardigd door D. van Hoogstraten, met een tienregelig onderschrift. Bij zijn dood zijn verscheidene treurzangen gemaakt op zijn afsterven, waarvan enkele zijn afgedrukt bij Schotel in zijn Kerkel. Dordr. dl. I. blz. 232-234. Wat de geloofsovertuiging van Becius aangaat, deze was beslist KalvinistischGa naar voetnoot1), al moge hij een man geweest zijn, die van gematigdheid niet afkeerig was en die met smart den strijd zag in de kerk, die hij lief had. Dat hij werkelijk een eenigzins vrij standpunt innam, leert ons art. 78 van de part. Z. Holl. synode, in zake de onderteekening der canones (cf. Reitsma en v. Veen; ll. dl. III. blz. 447-450)Ga naar voetnoot2). Merkwaardig en getuigende van hooge ingenomenheid is, wat Polyander van | |||
[pagina 364]
| |||
Becius zegt, dat hij wellicht de eenigste was, die ‘in de furieuze tumulten van de synode nationael, voir ende naer, in jonst was by allen, omdat hy partyen vremd, naer de waerheid joegh, en meer aen godsalighe progressen als aen opinien hechtte;’ en indien zijn wensch ware vervuld geworden, dan zouden de ‘Remonstrantsche en contra-Remonstrantsche troublen nooyt zoo heftigh syn uitgebarsten; maer minnelyck syn geschikt. Maer eilacy wie konde 't weerstaen?’ Sterk interesseerde Becius (en geen wonder dat hij dit als een goed Gereformeerde deed), voor de benoeming van een opvolger van L. Trelcatius jr. die den 12den Sept. 1607 als hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden overleden was (cf. Nederl. Arch. v. Kerk. gesch. dl. V, blz. 345-348), en was hij sterk gekant tegen de benoeming van Vorstius, zooals duidelijk uit: Bedenkingen over de beroepinge D.D. Conradi Vorstii, tot de Professie der H. Theologie in de Universiteyt tot Leyden, by eenighe Dienaren des Godl. Woorts [Acronius.... Becius en Hommius] opt begeren, ende uyt last vande.... Staten van Hollandt voorghestelt en H.E.M. overghelevert op den 29sten April 1611. z. p. 1611. Nog schreef hij: ‘Corte Antwoorde op een seker schrift Adolphi Venatoris predicant.... onlanckx inden druck wtghegeven teghen de Dienaren des H. Euangelij binnen Dordrecht enz. [door J. Becius, B. Lydius....] Ghedr. inden jaren 1613 4o. (Dit Corte Antwoorde is gericht tegen Een besonder Tractaet van de voornaemste Leer-stucken, over welcken ten huydigen dage 't verschil is enz. 1612). Van hem bestaat in druk een brief, geschreven aan Wtenbogaert do. 16 Sept. 1606 (cf. De kerkelicke Historie. 1646. fo. 335a 336b. De Lat. tekst van dezen brief komt voor in de Epist. eccl. et theol fo 168b en 169. Het antwoord van Wtenbogaert volgt fo. 337-346a en werd geschreven: ‘In 't leger beneden Wesel den 27sten 1606). Na zijn dood gaf zijn zoon Aegidius uit:
Het ghesette exemplaer der Godtloosen ofte de Historie van Sodoma ende Gomorrha, eertyts verclaert in XXV predicatiën, Wt Genes. cap. 18 en 19. Hier is noch bygevoecht: Spiegel der cleyne werelt enz. Arnh. Het eerste in 1637, het tweede in 1638. Het exemplaer der ghesonde woorden ofte corte verclaringe van 't Geloove, Liefde en Hope enz. Motto: Non confundit, justificat Christus. Dordr. 1631. In handschrift bestaat van hem, berustende in de bibliotheek der Leidsche universiteit een Verhandeling over het trouwen der ongedoopten. Dit stuk was door hem ter beoordeeling overgegeven aan de part. prov. Z.-Holl. synode (cf. synode 1603. Reitsma en v. V. ll. dl. III, blz. 204 en 205. Syn. 1604 art. 14 blz. 215. Syn. 1605 art 7 blz. 231 en syn. 1618 art. XII blz. 301). Een brief van hem in 1601 geschreven aan Johs. Mylius, pred. te Breda, berust mede te Leiden (zie Schotel; Kerkel. Dordr. dl. I. blz. 231). Nog vindt men brieven van hem bij Hessels; ll. T. III. p. II. reg. i.v. In den Cat. van de bibl. der Rem. Geref. gem. te Rotterdam. 's Grav. 1893. blz. 41, wordt vermeld. Joh. Becius; Theses de iis quae de D.N.J.C. post unionem praedicantur quoniam praedicentur modo. Ex Epist. ad Ephes. Cap. 1, Nevst. Palat., Matth. Harwich. 1582. | |||
[pagina 365]
| |||
Litteratuur: Schotel, Kerkel. Dordr. 1ste dl. blz. 223-235. Reitsma en v. Veen; ll. dl. II en III. reg. v. persoonsnamen i.v. Sepp; Het godgel. onderw. dl. I. blz. 101, 210, 212, 223 en 227. |
|