Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Willem Baudartius]BAUDARTIUS (Willem), geboren te Deinse, den 13den Febr. 1565, was de zoon van Willem en Maria Zach-mortel. Nog in hetzelfde jaar, waarin hij het levenslicht aanschouwde, vluchtte de vader, die met de zijnen zich bij de Hervorming had aangesloten, om des geloofswille naar Sandwich, werwaarts zijn vrouw, toen Willem nauwlijks twee jaar oud was, hem volgde. Nog jong werd hij, om des te beter het Fransch te leeren, naar school gezonden te Canterbury en in 1577 keerde hij (zijn vader was in 1574 gestorven) met zijn moeder naar Gent terug, waar deze laatste den 28sten Sept. 1581 overleed. 16 jaar oud, werd hij opgenomen onder de 12 alumni der Gentsche hoogeschool en toen deze in 1584 werd opgeheven, bleef hij, ter regeling van familie-aangelegenheden nog een jaar in deze plaats, om vervolgens naar Leiden te trekken, alwaar hij den 20sten Juni 1586 (Alb. stud. kol. 29) als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven. De lessen volgende van Bucerus, Damman, Snellius, Raphelingius en Vulcanius, bleef hij hier tot 1587, toen hij naar Franeker toog, waar hij zijn intrek nam bij Johannes Drusius, die hem verder in het Hebreeuwsch bekwaamde. Dat Baudartius beschikte over niet alledaagsche gaven, blijkt wel uit het feit, dat hij een Latijnsche redevoering uitsprak ‘An philosophia sicuti a profanis et ethnicis scriptoribus traditur sit discenda Christiano Theologo’, welke oratie zoozeer de aandacht trok, dat curatoren en professoren hem daarvoor met 30 daalders beloonden. Van Franeker toog hij naar Sneek, waar hij 1½ jaar conrector is geweest en van hier ging hij in 1591 naar Heidelberg, waar hij, een hem aangeboden betrekking als hoogleeraar in 't Hebr. afsloeg. In 1593 te Franeker terug, werd hij eenige maanden later te Leiden tot de evangeliebediening toegelaten, waarop hij onmiddellijk | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
te Kampen beroepen werd, waar hij stellig nog vóór het einde des jaars als predikant optrad, wat hieruit is af te leiden, dat hij den 3den Nov. 1593 werd ingeschreven als lidmaat in het register der Herv. gemeente. Verbazend groot was de opgang, dien hij, maakte wat oorzaak werd dat de magistraat hem in 1595 voorsloeg zich voor altoos als predikant aan de gemeente te verbinden, iets wat hij evenwel niet wilde doen. Deze weigering bracht een verwijdering teweeg tusschen hem en het stadsbestuur en hij was blij dat hij in 1596 naar Lisse kon vertrekken, werwaarts hij den 27sten April (17 o.s.) heentrok. Na Lisse, waar hij niet al te lang geweest is, kwam hij waarschijnlijk den 8sten April 1598 te Deventer, en hier heeft hij gearbeid tot zijn dood, den 15den Dec. 1640. Zijn stoffelijk overschot werd in de Groote kerk begraven. Volgens zijn autobiographieGa naar voetnoot1) heeft God zijn dienst te Deventer ‘so merckelijck gesegent’, dat hij ‘zonder roem off sonder buyten de waerheyt, te treden wel seggen mach dat so door mithulperen wel ruym de helft gewassen is.’ Een stichtelijk of een practisch prediker schijnt hij echter niet te zijn geweest, ten minsten als zijn preeken waren in den geest van het twaalftal, dat hij in 1598 ter approbatie zond aan deputati synodi Zuyd-Hollandiae (cf. Dr. J. Hania; Wernerus Helmichius. Utr. 1895 blz. 50. noot 6). Ook heeft het er zeer veel van dat hij een man is geweest, die niet met zijn gemeente meeleefde, een man van de vergaderzaal en van de studeerkamer, maar niet gemoedelijk, en als we lezen wat hij aan zijn zoon schrijft over de predikantsbetrekking, ja, dan moeten we tot de conclusie komen dat 's mans ingenomenheid daarmee, al zeer klein was. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat hij iemand is geweest, die als predikant een onvermoeiden en onverzwakten ijver heeft getoond, waarvan o.a. een schitterend getuigenis aflegt, dat hij drie jaar lang, iederen Zondag voor de Engelsche soldaten, die te Zutphen in garnizoen lagen, heeft gepreekt. ‘Als een onvervalschte Calvinist, als een heftig bestrijder der Arm. dwalingen, als een gezworen vijand van de Papisterij, maar daarbij ook als een niet alledaagsch geleerde, stond hij dan ook in hoog aanzien in de Gereformeerde kerk.’ Ja hij deed veel, verbazend veel in het belang van de kerk en op classicale vergaderingen, als inspector der classis, als afgevaardigde naar de synode, liet hij zich niet onbetuigd en krachtig heeft hij meegewerkt tot het verkrijgen der nationale synode. Daartoe woonde hij de vergadering bij in 1612 in den Haag gehouden, waar uit elk gewest (behalve uit Utrecht), twee predikanten waren, om te trachten de Staten te bewegen een algemeene synode uit te schrijven en vinden we hem ook op de vergaderingen van correspondentie, in 1615 en 1616 te Amsterdam gehouden. Voor de belangen zijner partij, voor dat, wat hij waarheid oordeelde te zijn, en dat was voor hem het Kalvinisme, ijverde hij met al de kracht, die in hem was, te Kampen, te Deventer, te Zwolle. Ook met de beroering der Remonstranten te Nijmegen schijnt hij zich te hebben ingelaten en toen hij in Mei 1618 te Leiden was, heeft hij zich volkomen op de hoogte gesteld omtrent den toestand der Rem. partij in Zuid-Holland. | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Bekend is ook het aandeel dat hij gehad heeft in de bijbelvertaling, wat een bewijs almee oplevert voor 's mans geleerdheid. Gelijk men weet, was in 1586 door de Haagsche synode en in 1593 door de part. Z.-Holl. synode, gehouden te Brielle, aan Marnix opgedragen een nieuwe vertaling te bezorgen van den bijbel, d.w.z. van het O.T. terwijl door laatstgenoemde kerkel. vergadering de bepaling was gemaakt, dat ‘uyt Hollandt twee revisoren, uyt Zeelandt ende Vrieslandt elc eenen ende uyt d'andere provincien eenen’ revisor zou benoemd worden. De synode van Overijsel benoemde daartoe in 1594 Baudartius en de Geld. synode van 1596 keurde dat goed evenals die van Utrecht, maar pas in 1598 nam hij, op dringend verzoek der Geld. synode, de benoeming aan. De dood van Marnix in Dec. 1598, bracht, ofschoon Marnix nog niet veel gedaan had, stilstand in 't werk; maar toen in 1599, door de Z. Holl. synode aan A. Kroese (Cornelii) te Delft en aan Wern. Helmichius, de voortzetting van Marnix' werk was opgedragen, zag zich Baudartius weer aangesteld tot één hunner, die 't werk, als 't voltooid was, zouden nazien. Maar aangezien dit werk ongeveer niets vorderde, vroeg Baudartius in 1605 aan de Geld. synode verlof, den Duitschen bijbel van Piscator over te zetten. Met dit plan was deze synode ingenomen, maar dit was met die zoowel van Z. als N. Holland minder het geval en het slot der historie was, dat de Geldersche synode in 1607, op voorstel van den afgevaardigde uit N. Holland, zich genoodzaakt zag Baudartius te gelasten zijn aangevangen werk te staken. Boos over de tegenwerking en doordrongen van het besef, dat een nieuwe bijbelvertaling hoogst noodzakelijk was, had Baudartius in 1606 te Arnhem in druk doen uitgaan: Wechbereyder op de Verbeteringhe van den Nederlantschen Bijbel, die, door de ghenade des Heeren, corts aen den dach sal ghegheven worden, Daer in verhaelt ende aenghewesen worden vele oorsaken van de verscheydenheyt der oude Translatien. In dit boek geeft de schrijver drie middelen aan om tot een verbeterden Nederl. bijbel te komen:
Van deze drie door hem aangegeven middelen, had Baudartius het meest op met het laatstgenoemde. Deze Wechbereyder heeft zeer veel verontwaardiging gewekt, vooral ook dewijl het in onze taal geschreven (dus voor ieder verstaanbaar), beschuldigingen inbracht tegen de kerk, waarmede het groote publiek niets te maken had. Pogingen, die zijn aangewend om het boekje (12o en 73 blz.) te verbieden, zijn afgestuit op het verzet der Geldersche synode. Kwam dus van een bijbeloverzetting door Baudartius persoonlijk niets, in 1618 werd hij, door de nat. synode aangewezen om met Bogerman en Bucerus, het O.T. uit het Hebr. te vertalen. Pas evenwel in 1626 konden de vertalers, ten gevolge van verschillende omstandigheden met het werk der overzetting beginnen en nadat hem reeds den 11den Oct. 1625 door de magistraat van Zutphen verlof gegeven was | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
om naar Leiden te trekken, kwam hij hier den 14den April 1626 aan. Ontegenzeggelijk heeft Baudartius, die door zijn medeoverzetters tot secretaris was benoemd, een belangrijk aandeel gehad aan de vertaling en toen in 1631 Bucerus gestorven was, heeft hij met Bogerman het werk afgemaakt, dat in 1634 voltooid was. Bij het nazien der drukproeven, was aan hem de tweede correctie opgedragen (Syn. Z.H. 1635. art. 2). Tot na de verschijning van den nieuw vertaalden bijbel in 1637, bleef hij te Leiden (ofschoon we weten, dat hij herhaaldelijk te Zutphen is geweest) en pas in Febr. van laatstgen. jaar, kwam hij voor goed in zijn gemeente terug, welke hij daarna nog bijna 4 jaar heeft gediend. Wat de door hem uitgegevene of vertaalde geschriften betreft, ze bewegen zich schier alle op het gebied der historie, en dit valt niet te verwonderen, want behalve Hebraïcus is Baudartius vóór en boven alles historicus geweest. Dat hij op zijn streng Kalvinistisch standpunt elke afwijking van de leer bestreed en dat hij zich dikwijls heftig uitlaat tegen de R. Katholieke kerk is begrijpelijk. Achtereenvolgens verschenen van hem: 't Samensprekinghe ghehouden te Nancy tusschen Jacques Couet predicant aldaer by de Princesse van Bar en een Jesuyt, (vertaling uit het Fransch cf. La France Protest 2me. éd. T. IV. col. 769 sub VI). Van zijn hand is hier aan toegevoegd: Een waerachtig verhael van de 't samensprekinghe gehouden te Fontaynebleau ao. 1600 in Mey tusschen Philips de Mornay en Jacques bisschop van Evreux, in tegenwoordicheyt des Conincx van Vrancryck. De boekjes verschenen anoniem, doch de voorrede van het eerste is geteekend W.B. Een seker ende waerachtig verhael van de geheele gheschiedenisse der stadt Brevoort enz. (1606. anon. zonder naam van drukker en zonder jaartal). Afbeeldinge der Koninghinne Elyzabeth; des Conincks Jacobi VI; Der Coninginnen Annae syner vrouwe; ende Henrici Frederici des Princen van Walia, enz. wt verscheyden Historien vergadert ende in Druck wtghegheven door W.B. 'T Arnhem by Jan Jansz. (z.j.) 1607? Waerschouwinge aen alle Christenen, die gesinnet waeren tegens Pinxteren desselfden jaers 1603 nae Munster te reysen op des paus Clementis VIII jubeljaer. W(illem) W(illemszn.) Apophthegmata Christiana, ofte Ghedenckweerdighe, Leerzaeme ende aerdighe spreucken, van vele ende verscheydene Christelycke, ende Christenghelycke Persoonen ghesproken. In sestien Boeken onderscheyden. Deventer 1605, bij Jan Evertsz. Cloppenburgh. In 1616 verscheen een vermeerderde uitgave, waaraan een tweede deel was toegevoegd. Na de voorrede vindt men daarin een gedicht, getiteld: ‘De Doodt doet leven’, waarvan de laatste regel: ‘Wil dat men Hem in 't herte een Graf Baude’, 's mans naam aanduidt. Morghen-wecker der vrye Nederlantsche Provintiën enz. (cf. P.A. Tiele; Bibl. van Nederl. Pamfletten. 1ste dl. Amst. 1858. blz. 109. nos. 859-861 en vooral achter dit dl. de bijlage; ‘De morghenwecker der vrye Nederlantsche Provintien’ en de geschriften, die daarmede in verband staan). Het geschrift bevat een dialoog tusschen een ‘Vryen Nederlander en een Ghespanioliseerden Nederlander’ en is geschreven met het doel om, zooals Baudartius zelf zegt: ‘een yeder eenen grouwel van de Spanjaerden te doen hebben.’ De herhaalde drukken geven | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
duidelijk aan, dat Baudartius den volksgeest kende en dien bij uitnemendheid heeft weten te treffen. Sica Tragica. Jaer Clachte over den.... moort begaen aen Hendericum IIII enz. Te Aernhem by Jan Janssen. 1611. Eygentlycke Beschryvinge der vrye Nederlantsche Provincien. Arnhem 1615 bij Jan Jansz. Dit geschrift is een vertaling of omwerking van ‘La République de Hollande van Jean Franc Le Petit. Wieghe ofte Afbeeldinghe ende aenwysinghe hoe de Spaensche ende Paepsche Princen tegenwoordelyck door haer soet praten alle Coningen ende Princen, die haer souden mogen hinderlick wesen in het oprichten haerer Spaensche Monarchie in den slaep Wiegen, totdat sy ghereet sullen zyn om het Net over Hooft te trecken. Overgeset uyt het François in Nederlandsche Tale. Afbeeldinghe ende Beschryvinghe van alle Veldslagen, Belegeringen ende and're notable geschiedenissen ghevallen in de Nederlanden.... enz. Het boek verscheen ook onder den titel: De Nassausche oorloghen, beschreven door W. Baudartium van Deynse. Een Lat. vertaling zag het licht in 1621 onder den titel: Viva delineatio ac descriptio omnium praeliorum, obsidionum aliarumque rerum memoratu dignarum. cet. Groote waarde voor de historie heeft dit geschrift van Baudartius niet, 't bevat slechts bijschriften van een of twee bladzijden bij de platen; als plaatwerk daarentegen is het hoogst belangrijk. Memoriën, ofte kort verhael der ghedenckweerdighste geschiedenissen van Nederlandt ende Vranckeryck principalyck, als oock van Hoogh duytschland, Groot Britanien, Hispanien, Italien, Hungarien, Bohemen, Savoyen, Sevenbergen und Turkyen; van den jare 1612 (daer het Em. van Meteren ghelaten heeft) tot het begin des jaers 1620. Drieerlei oorzaak spoorde hem tot het schrijven dezer Memoriën aan nl. 1o. Om te verbreyden den lof Godes in het beschutten syner H. Kercke, so in andere Coninckrijcken ende Landen, als insonderheyt hier in de Geunieerde Nederlandsche Provintien, de welcke God de Heere door eenen uytghereckten arm niet alleen beschermt en heeft tegens het groot gewalt van de uyterlicke wapenen aller harer vijanden, maer oock tegen de archlisticheyt ende verleydinghe der selfder, die binnen in den boesem der selfder zijnde, al haere boose zinnen ende verkeerde wetenschap daer toe hebben aengheleyt ende gebruyckt, om den waren Godsdienst ende Religie, die nu vele Jaeren met merckelicken zegen des Heeren hier te lande is ghepredickt gheweest, te verwerren, verbastaerden, ja wt te roeden ende onder voet te brengen. 2o. de eere ende het respect, dwelc ick allen voortreffelicken Godsaligen, ende Roemweerdigen Christelicken Coningen, Princen, ende Overicheden, maer insonderheyt mijnen gebuerlicken ende wettelicken Heeren ende Overicheden, hooges ende leges stands, hier in Nederlant ben toedragende. Volgende hier in de ernstige vermaninghe, ende het exempel Jesu Syrachs, die in zijn 44ste Capittel, vers. 1. aldus spreeckt: ‘Laet ons de vermaerde lieden loven, ende onse Vaders na malcanderen. Veel heerlicke dingen heeft de Heere door haer ghedaen van den aenbeginne, door Syne groote macht. 3o. de dienst dien ick meyne daer mede Godes Kercke, mijn Vaderlandt ende alle goede Patriotten, Liefhebbers der Historien, te doen, soo die ghene die nu leven, als de ghene die in toekomende jaren mijne Memorien sullen lesen.’ | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Fel werden deze Memorieen bestreden, zoo zelfs dat hij ‘ten dien aensiene wel groote oorsake soude gehadt hebben dit werck te staecken’, maar wel overdacht, wilde hij dit toch niet doen en besloot hij het anker te lichten en het zeil te hijschen, om, wat hij in de eerste uitgave gegeven had ‘vrij wat wytluchtiger te gaen verhaelen,’ en zoo was hij in 1621 al bezig aan de bewerking van een nieuwe editie, die in 1624 te Arnhem bij Jan Jansz. in 2 deelen het licht zag onder den titel: Memoryen ofte Cort Verhael der gedenck-weerdichste so kercklicke als werltlicke gheschiedenissen van Nederland, Vranckrijck, Hooghduytschland, Groot Britannyen, Hispanyen, Italyen, Hungaryen, Bohemen, Savoyen, Sevenburghen ende Turkyen, van den Jaere 1603 tot in het Jaer 1624. Het oordeel door velen in den loop der tijden over dit werk uitgesproken is zeer verschillend, maar als bron voor de kennis van 1612-1624 is het onwaardeerbaarGa naar voetnoot1). Veelaus Vastel-Avonds-spel, ofte kort verhael van den alarm die of Vastelavond in de Veelauw gheweest is. Zutphen 1624 by Andries Jansz. van Aelst. Het geschriftje (14 blz.) is grootendeels in de Memorien opgenomen. De Staten van Utrecht bestoten den 6den April 1624 tot de intrekking van het boekje en de Staten-Generaal waarschuwden er tegen, terwijl ze er ‘occasie in vonden nader uyt te vorschen den auteur en denselve t'achterhalen.’ Of er werkelijk voor Baudartius onaangename gevolgen uit zijn voortgevloeid, dat hij dit boekje heeft uitgegeven, bleek mij niet. Behalve de gedrukte werken van Baudartius, geeft hij in zijn autobiographie nog eenige geschriften op, die wel waarschijnlijk door hem zijn geschreven, maar niet het licht hebben gezien. Volledig worden ze opgegeven door van der Kemp, in zijn studie over Baudart in het Arch. v. Nederl. Kerkgesch. dl. VII. blz. 249 en 250. Ook van der Aa vermeldt ze. Wie over Baudartius een billijk oordeel wil vellen, moet hem beschouwen in de lijst van zijn tijd. Streng Kalvinist als hij was, stond hij vlak tegenover ieder, die dit niet was en dit is de groote oorzaak, dat hij in anderen het goede kwalijk | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
kon ontdekken en waardeeren. Hij was een geleerde, maar een slecht stilist. Toch bezitten, niettegenstaande dit gebrek, zijn Memoryen voor ons zeer groote waarde en behoort hij in dankbare herinnering te blijven voortleven ook door zijn mede arbeiden aan de bijbelvertaling. Een zeer groot deel van dit werk is door hem verricht. Hij is een man geweest van beteekenis, aan wien het Protestantisme en de kerk van zijn tijd vooral, de grootste verplichtingen heeft. Litteratuur: Arch. v. Nederl. Kerkgesch. dl. VII. blz. 225-227 in een artikel van A.C.J. van der Kemp; Willem Baudart; v.d. Aa; ll. dl. II. blz. 177-183. Paul Fredericq; Travaux du cours pratique d'histoire nationale. prem. fasc. Gand. La Haye 1883. p. 95-99. |
|