Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Barueth]BARUETH (Johannes), zoon van Johan Gotlieb, werd in 1708 te Breda geboren, en ging, na aldaar voldoend voorbereidend onderricht genoten te hebben naar Leiden, alwaar hij den 12den Mei 1726, als alumnus van het Staten-college, als student bij de theol. faculteit werd ingeschreven (cf. Album. Stud. cet. kol. 904. Hier wordt vermeld dat hij, toen hij op dien datum werd ingeschreven, 20 jaar oud was. Is dit waarheid, dan valt zijn geboortejaar niet in 1708, maar in 1706). Na volbrachte studie aan de academie, waar hij zijn Dissertationes de Praeadamitis en de nominibus Dei sacris Hebracis, Graecis verdedigde, werd hij den 11den Juni 1732, na een proefpreek over Psalm 119:5, praeparatoir geëxamineerd en tot den predikdienst toegelaten. Reeds den 27sten Aug. d.a.v. werd hij te Hoogwoud beroepen, alwaar hij, na den 29sten Nov. peremptoir geëxamineerd te zijn, door Ds. Joh. Lansbergen van Spanbroek, den 30sten Nov. bevestigd werd door Win. v. Leeuwen, pred. te Hensbroek, met Matth. 10:11-15. Hij zelf deed zijn intree met 2 Cor. 3:5 en 6. Van hier werd hij den 9den Nov. 1736 beroepen te Charlois, waar hij (na den 12den Dec. te Hoogwoud te zijn losgemaakt) den 6den Jan. 1737, door den Heer Schouten, pred. te Rhoon, bij de gemeente werd ingeleid met een predikatie over Joël II:18, terwijl hij zijn dienstwerk aanvaardde met Hoogl. III:7 en 8. Nog als afgevaardigde van de classis Schieland, woonde hij in 1742 de Z.-Holl. synode bij, welke kerkelijke vergadering door hem met een preek gesloten werd. Deze rede ten grondslag hebbende Hand. 16:4 en 5 verscheen in het licht onder den titel: De bloeyende gemeenten in Klein-Aziën, door de onderhouding der Jeruzal. kerkbesturen. Rott. 1742. In zijn tweede gemeente verbleef Barueth tot 1745, toen hij naar Dordrecht vertrok, alwaar hij den 24sten Mei was beroepen. Met 2 Cor. 13:4 preekte hij te Charlois zijn afscheid den 11den Juli, om 14 dagen later (d.i. den 25sten Juli) te Dordrecht zijn intree te houden (hij was des voormiddags bevestigd door Ds. van Meurs, met Spreuk. 16:24) in de Groote-kerk, sprekende bij die gelegenheid naar aanleiding van Hand. 6:10. Beide preeken zagen het licht onder den titel van: Paulus laatste vermaanles aan de Kor., en de gangen der leeraers door den H. Geest bestuurt. Dordr. Rott. 1745. Over zijn arbeid te Charlois sprekende zegt hij (blz. 18 van eerstgen. leerrede): ‘Ik weet niet beter, of ik hebbe mijn klein Talent tot uwe opbouwinge zoeken aanteleggen en hebbe in opregtheid van myn harte het goede voor u gezogt.... Daertoe zijn wy dan, te allertijd by u tegenwoordig zijnde, gedurig onder u bezig geweest in zoo vele Predikatien, om welke wel op te stellen het dikmaal aen veel nagtbraakens niet heeft ontbrooken; want ik heb nooit het Brood des Luiaarts zoeken te eeten, maer mij van jongs af tot den Arbeid gewent. Ik hebbe, niet slegts in mijne Academische studien, maer ook onder het waernemen myner H. Bedieninge, my al verder zoeken te oefenen in de kennisse van Talen en allerlei Wetenschappen, welke aen dit Heilig Ampt Luister en Cieraad kunnen byzetten. | |
[pagina 321]
| |
Hier nevens heb ik my gedurig beziggehouden in soo veelvuldige Cathechisatiën, soo openbare als byzondere, en daer door al veele tot de kennisse der Waerheid gebragt’. Uit dit getuigenis, dat Barueth van zichzelf geeft, blijkt, dat hij zeer arbeidzaam was. Hij ijverde voor zijn werk in de gemeente, maar verzuimde de beoefening der wetenschap niet. Met zeer veel liefde heeft B. te Charlois gearbeid, in welke gemeente het hem best beviel en die hij niet dan noode verlaten heeft. In hetzelfde jaar, waarin Charlois met Dordrecht verwisseld werd, zag de 4de druk het licht van een preek over 2 Sam. 24:11-17, onder den titel van: Boet-predikaatzie over de sterfte van het rundvee ofte Davids wijze keuze uit drie plagen, en ware boetvaardigheid onder gekoze pestilentie, in deze dagen van pestziekte onder het rundvee, tot boete, bekeering en waarschouwing voor zwaarder plagen, voorgestelt in een kerkreden. - Rott. 1745. Ten jaere 1747 verscheen te Rotterdam van zijn hand: Jacobs Doodbedde, vertonende 's mans zegen, over sijne twaalf sonen en dood, in 23 kerkredenen over Gen. 49 verklaardt en toegepast. Met bijgevoegde aanmerkingen, uit taal- en letterkunde, door Joh. B.... Achteraan in dit boek, vindt men een lijst met woorden uit het Hebreeuwsch, Arab. en andere Oostersche talen opgehelderd, waaruit meer dan duidelijk te zien is, dat Barueth een vaardig leerling was, van den grooten Orientalist Alb. Schultens, prof. te Leiden en eenmaal zijn leermeester. Waarlijk bij kennismaking met die verklaringen, krijgt men eerbied voor de groote geleerdheid, die Barueth hier in zake Oostersche talen ten toon spreidt. - Een nieuwe bundel: Boet-bazuin geblazen in Neerlands-kerke. 2 dln. Rott. Dordr. zag het licht in 1748. Het sluiten van den vrede te Aken (Oct. 1748) werd oorzaak van 't verschijnen van Neerlands dankdag over het sluiten van de Akensche vrede, plegtig geviert binnen Dordrecht, den 11den Junij 1749, met een kerkreden over Psalm CXLVII:12-14. Dordr. 1749. In 1751 woonde hij de Z.-Holl. syn. bij, en ook ditmaal viel hem de eer te beurt, deze kerkelijke bijeenkomst met een predikatie te doen eindigen, wat hij deed naar aanleiding van Jesaja 54:10 en 11. Tevens zag hij zich benoemd als correspondens naar Groningen. Gelijk de dood van stadhouder Willem IV, den 22sten Oct. 1751, voor veel predikanten stof opleverde om er over te preeken, zoo deed ze dit ook aan Barueth en als gevolg daarvan, liet hij in 1751 te Rotterdam verschijnen: Jacobs balseming en begraving toegepast op de balseming en begraving van den Doorluchtigen Vorst en Heer Willem K.H. Friso in een lijkpredikatie over Gen. L:1-13. Een groot werk zag in 1752 en 1754 te Rotterdam van hem het licht: de predikende, en wonderdoende Christus of de grote Propheet, en Leeraar Israëls kragtig, in Woorden, en Werken, gebleken uit zijne zielroerende Predikatien, zinrijke Parabelen, en verbazende wonderwerken, welke uit overeenstemming der vier Euangelisten, Schriftmatig worden verklaart en ter oeffening van Godtvrugt toegepast, 1ste dl. 1752. 2de dl. 1754. Beide bundels bevatten ieder 44 predikaties en werden bij hun verschijning zeer geprezen (cf. Boekzaal; 1754a blz. 7-37 en 1754b blz. 577-592), In 1760 werd van hem te Dordrecht gedrukt Het kruisschool der Christenen. Zooals later nog zal worden aangewezen had Barueth den moed om voor zijn overtuiging uit te komen en die niet onder stoelen of banken te steken; iets wat | |
[pagina 322]
| |
ten gevolge had, dat hij licht met andersdenkenden, ook onder zijn ambtgenooten strijd voerde. Over de twisten met zijn collegas kan men op de hoogte komen door zijn Contra-memorie (van Joan Barueth, predikant te Dordrecht) van den 5den Febr. 1763 enz. (Rotterd. 1763) en Verantwoording van den Heer J. Barueth pred. te Dordrecht enz. 1767 en Mondstopper ter beantwoording van den voor looper van Kluit (d.i. Ludovicus Kluit geb. 8 Aug. 1723-8 Juli 1782, pred. te Z.-Beierland 5). Rott. 1767. Wel heeft de stad Dordrecht gepoogd paal en perk te stellen aan de uitgaaf der strijdschriften, maar 't heeft weinig gegeven (cf. Sepp; Het Staatstoezicht enz. Leiden 1891. blz. 134). Bij gelegenheid van een dank-, vast- en bededag den 19den Febr. 1766 hield hij een predikatie over Rigteren II:17-19, die in hetzelfde jaar, waarin ze uitgesproken werd, te Dordrecht van de pers kwam, onder den titel van: De regering van Nederlands Stadhouderen met die der Israël. Rigteren in vergelijking gebracht uit het boek der Rigteren cap. II:7-19, en niet lang na 't verschijnen van dit boekje gaf hij uit: Historie van het Stadhouderschap der Heeren Princen van Orange, hoognodig tot bewaring van de vryheid in den Kerk- en Burgerstaat. Dordr. 1766. In een gedeelte der oplage van dit vrij lijvig geschrift, vindt men de portretten van de stadhouders. We leeren Barueth hier kennen als een vurig vereerder van het huis van Oranje, een prinsgezinde in den vollen zin des woords, wat hij immer gebleven is, evenals zijn vriend den Rotterdamschen predikant P. Hofstede, met wien hij een paar maal te vinden is op spotprenten (cf. de Bie: Het leven en de werken van P. Hofstede. Bijlagen blz. XXXVIII. Augustus 1782. ‘Moriatur Orange’ en id. blz. XL Sept. 1784 ‘'t Oranjegraeuw schiet hier den Prinsenvlieger op’). Als een staaltje hoeverre hij gaat in zijn Oranje-vereering, diene wat hij zegt over Willem van Oranje: ‘Geen Vorst wiens Doorluchtige Heldendaden ooit eenig gerucht maakten, op het Toneel dezer Waereld, komt in eenige vergelijking bij Willem den I, Grondlegger van Neêrlands Republiek. Geheele twintig jaren zijner onverzettelyke wederstreving tegen den Spaanschen Dwingeland, waren aller monden van hem vol. Van alle gesprekken dier tijden in Europa, was Oranje het voornaamste onderhoud. Hij alleen maakte meer geruchts, dan alle gekroonde Hoofden saam’. Door den abbé Claude Fleury, was in 1691 uitgegeven: Histoire ecclésiastique’ een groot werk, waarvan achtereenvolgens 20 deelen het licht zagen, die later nog met zes werden vermeerderd en dat tal van herdrukken beleefde. Van dit werk nu verscheen in 1766 een zoogenaamd Abrégê de l'histoire ecclésiastique de Fleury, ‘traduit (gelijk het heette) de l'Anglois à Berne.’ Nooit te Bern verschenen, nimmer uit het Engelsch vertaald, is de bedoeling van den bewerker van dit Abrégé, blijkbaar geen andere geweest dan deze, om, onder de vlag van den abbé Fleury een boek in de wereld te zenden, dat allerlei aanvallen bevatte tegen het Christendom. Stellig werd dit gedaan om door dien naam veel lezers te trekken. Tegen dit boek nu, tegen den onwaren geest, die er in lag opgesloten, kwam Barueth in verzet met zijn Zedige en bescheide wederlegging der hedendaagsche Deïsten en vrij geesten, bijzonder ingerigt tegen de nieuwe aanvallen op den Christelijken godsdienst, in het kort begrip der kerkelijke historie van den abt de Fleury te Dordrecht en te Rotterdam 1767. Met een zeer warme aanbeveling van de theol. faculteit te Leiden, verscheen | |
[pagina 323]
| |
in 1770 de Historie van den H. Stephanus, Diaken van Jeruzalem en eerste Christen martelaar, tot het rechte oogmerk verklaard, tegen het ongeloof der Deisten en Vrijgeesten verdedigd, en bijzonder ingericht tot bestiering, moedgeving en vertroosting van godvruchtigen, onder kruis en tegenspoed, in XXVII Predikatien over Hand. VI, VII en VIII, met bijgevoegde aanmerkingen uit de historie en letterkunde. Dordr. Getuigende van groote geleerdheid, is dit boek, evenals het onmiddellijk voorafgaande, een warm pleidooi voor de Gereformeerde leer. Tot de geschriften, welke zonder twijfel gevloeid zijn uit de pen van Barueth, behoort stellig de Advocaat der Vaderlandsche kerk: of Vrijmoedige Verdediger van derzelver Grond-Constitutie, Hervormde Leer, aanzienlijke Beschermheeren, regtzinnige Leeraars en Standvastige Belijders, tegen de beledigende Geschriften van dezen tijd, waarvan het eerste stuk verscheen in 1771 te 's Gravenhage, en dat, zij het in anderen vorm, weer op hetzelfde aanbeeld slaat, als waarop in de beide laatstgenoemde boeken gehamerd is. Wat de Advocaat wil, geeft de titel reeds aan. Het is een verdediging van de leer, door de kerk aangenomen en beleden. ‘Nooit’ (zoo beweert Barueth in de voorrede) ‘nooit’ werd, sedert de Reformatie soo weinig wederstand geboden tegen de lasteraars ‘onzer leer en leeraars’, als in zijn tijd. Wat was dat, roept hij uit anders in vroeger dagen toen onze ‘voorvaders de Waarheid hoog schatteden en hun leven, ja alles er aan opofferden.’ De posteriteit betuigd, dat de Waarheid haar niet minder dierbaar is, maar men heeft er geen scheldwoord voor over, beeft over het schreeuwen van een nagtuil en verschrikt door het krassen van een dagraaf.’ Dit feit der stilzwijgendheid, beangst zijn om voor de waarheid te durven uitkomen, uit vrees van met een zuur gezicht te worden aangezien, is de oorzaak geweest, dat Barueth zich ten strijde heeft aangegord. Gelijk reeds gezegd is, is 't boek anoniem verschenen en over zijn staat in de burgerlijke maatschappij laat hij zich niet veel uit, omdat anders openbaar zou worden wie hij is en het voornemen bij hem bestond vooreerst nog onbekend te blijven, terwijl hij tevens in de meening verkeert dat ‘de hooger of lager rang, die hij in de wereld bekleedt, aan hem geen meerder of minder gezag geeft. Maar, zegt hij weinig over zijn maatschappelijke positie, anders is zulks het geval, waar het op zijn godsdienstige overtuiging neerkomt, waarvan hij zegt: ‘Ik schat het mijn grootste voorregt een Christen, een Protestants Christen, en wel een Gereformeerd Christen te zijn. Al vroeg deed ik confessie en vind mij, na het afleggen van dezelve, meer dan ooit verpligt tot het onderzoeken der H. Schrift. Naar proportie dat mijne vorderingen toeneemen, word ik meer gefundeerd in hetgeen ik beleeden heb, en sterker verzekerd, dat het wezenlijke onzer symbolische boeken met den inhoud van Gods Woord overeenstemt. Mijn iever wakkerd, naar gelang de tijden bozer worden, en krijgt nieuw voedsel, zo dikwerf ik stellingen met versmading zie verwerpen, die ik geloof Schriftuurlijk te zijn: zoo dikwerf ik Leeraars zie bespotten, die ik estimeer, en zoo dikwerf ik eene kerk-Constitutie zie haatelijk afmaalen, die wel geregeld is, en die ik hartelijk ben toegedaan, omdat ik ze, niet voor volmaakt, maar voor de beste keur. 't Is my onmooglyk te sympatiseeren met norsche kettermakers, die niet de gewyde bladeren, maar hunne ongewyde passien en vooroordeelen tot regels hunner handelingen stellen; doch het is my even onmooglyk met dezulken te harmonieren, welke de malitieuse gewoonte hebben, om onze eerste en | |
[pagina 324]
| |
moderaatste Godgeleerden voor kettermakers te schelden, en dat alleen omdat zy niet konden goedvinden de deuren der Publyke Nederlandsche kerk wagenwyd open te zetten voor allerley soort van christengezintens en dus een Babel van verwarring te helpen stigten.... Mijn hart schrikt voor alles wat naar conscientie-dwang zweemd, maar beschouwd het als een groote ondankbaarheid in de geconniveerde Secten, indien zij niet alles, wat hun, buiten vryheid van geweten en een ongestoorden huisdienst vergund wordt, aanmerken als een pure gratie van den Souverain. Het ergerd my zeer, dat menschen, die onder de beste en gewenschte Regeering zoo veel douceurs genieten, dagelyks in hunne Schriften den Godsdienst van hunne wettige Overheden en grootste Weldoenders schamper doorhalen, en zelfs de vermetendheid hebben om de Synodale acten, gedekt met de Autoriteit der Staaten van Holland en West-Friesland, openlyk te taxeren; en myn ergernis verandert in indignatie, wanneer luiden, meer trots dan wezenlyke fonds van Theologie bezitten, de stoutheid hebben om de Erfzonde, zo als ze in onze Kerk, overeenkomstig den Bybel geleerd wordt, te lasteren als eene christelyke erfsonde, en de Gereformeerde leeraars te schelden voor ongeleerde yveraars, en derselver herzen-vrugten voor beuzelagtige geschriften. Al ben ik, uit consideratie van den post dien ik bekleed, niet verpligt den moedwil van de zulken en dergelyke tegen te gaan, en de gehoonde Waarheid, Kerk en Clerezy met de pen te verdedigen, acht ik my evenwel uit kragt van myn litmaatschap, daartoe allezins geregtigd.’ Dit teekent, dit karaktiseert Barueth volkomen juist. Hier hebben we 's mans godsdienstige overtuiging, hier geeft hij zich, zooals hij is. Maar nu begrijpen we ook zijn optreden, zijn strijd voor datgene, wat in zijn oog, waarheid is. Nu kunnen we 't verklaren, hoe hij er toekomt te zeggen, dat ‘'s lands openbare godsdienst maar één is.’ Hij staat volkomen op hetzelfde standpunt als zijn geestverwant Petrus Hofstede, den Rotterdamschen predikant, die in zijn strijd tegen zijn stadgenoot, den Rem. predikant Nozeman, dezen duchtig laat gevoelen, dat er immers plakkaten waren tegen de uitoefening van den Rem. godsdienst. Zeker, ze werden ter zijde gesteld, maar dat nam niet weg dat ze bestonden. En nu had Hofstede er vrede mee, dat het houden hunner godsdienstoefeningen oogluikend werd toegestaan, maar dat ze recht hadden dit te doen, dat ze recht hadden vrije en openbare godsdienstoefeningen te eischen als iets wat hun wettelijk toekwam, tegen die beschouwing kwam hij met kracht op (De Bie; ll. blz. 234). Dit standpunt werd ook ingenomen door Barueth. De regeering (zoo redeneert hij) is verplicht de ware Chr. Gereform. religie te handhaven en deze is geen andere, dan die, welke in de Dordsche kerkvergadering van 1618/19 bevestigd is. Hij is tegen conscientie dwang, hij verdraagt de secten, is tolerant tegen hen gezind, waar hij enkelen bij name noemt, omtrent wie de ‘publycque kerk met gevoelens van gematigdheid is bezield,’ daar blijkt het toch allerduidelijkst, dat in zijn schatting maar alleen dezulken aanbevelingswaardig zijn, die de waarheid belijden, zooals hij zulks doet, of, om met zijn eigen woorden te spreken ‘de wezenlyke poincten’ (cf. Sepp; Polem. en Iren. theologie. Leiden 1882. blz. 157-162. Geloof en Vrijheid. 9de jg. blz. 167 enz. Wat tal van geschiften het gevolg geweest zijn van het verschijnen van den Advocaat der Vaderl. kerk, dat blijkt uit de groote lijst, die door den heer Petit wordt opgegeven in den Catal. van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. dl. II. | |
[pagina 325]
| |
kolom 377-379. Een paar van deze zijn nog van zijn hand o.a. Het aanweesen en bestaan der Naam-Remonstranten, enz. uit hun eigen schriften opgemaakt, enz. tegen C. Nozeman e.a. Met een brief van. den Advokaat der Vadert. Kerke, en een aanhangsel over de Monnikendeun. enz. door P. Dortsma. 's Gravenh. 1772. Rytmus Monachitus, of Monniken-Deun der Broederschap van Vryheid en Tolerantie, naauwkeurig onderzogt; de daarin vervatte vuile laster, laffe spotterny, en drieste onwetendheid in talen en zaken, onderscheiden aangewezen, en zoo wel ten bewijze van de faamroovende ongebondenheid der Drukpers in deze vrygeestige dagen, als ter handhaving van aanzienlyke en eerwaardiege karacters, ernstig wederlegt, in twee deelen, door Paulus Dortsma, Licentiaat in het Kerkelyke en Waereldlyke Recht. Vooraf gaat een getrouwe waarschouwing aan alle welmeenende vaderlanders, tegen zeker nieuw boek, zonder aanwyzing van drukker uitgegeven, alomme verzonden, en in de nieuwspapieren aangekondigt, onder den misleidende tytel: Het nut der Stadhouderlyke Regeering, aangetoont by gelegenheid der geboorte van Willem Frederik, Prince van Oranje en Nassauw. Den Haag 1773 en Het karakter van een Hollands Tolerant (niet tot de Kerkelyke maar Burgerlijke Maatschappy behoorende) opgemaakt, uit het vermeerderde bericht, geplaatst voor den tweeden druk van 't Nut der Stadhouderlyke Regeering, en bevestigt met de onveranderde Santhorstsche belydenis. De voorreden behelst byzondere aanmerkingen, deels over Oldenbarnevelts Eer verdeedige enz. het zo genaamde nut der Stadhouderlyke Regeering vrymoedig onderzogt enz., verdediging der classis van Regtsinnigenhuizen enz., en meer andere nieuws uitgekomen Schriften, deels over de zaak van Professor van der Mark, door Petrus Dortsma, Licentiaat in 't Kerkelyke en Waereldlyke Regt. Den Haag 1773. Wat in 1772 door talloos veel anderen werd gedaan, deed ook Barueth, d.w.z. hij gedacht ‘de heugelyke verlossing van het Spaansche juk en de grondlegging van Neerlands Republiek, onder het wijs beleid van Willem I, Prins van Oranje, in het jaar 1572, in zijn Hollands en Zeelands jubeljaar, of 200-jarige gedagtenis der heuchelyke verlossing van het Spaansche juk..... in 1572..... behelsende de historie der Watergeusen..... inneming van den Briel enz. enz. Uit echte bewysstukken der geloofwaardigste schrijvers en later ontdekte handschriften samengestelt en beredeneert. Dordr. 1772. Dit werk, ofschoon door tal van historieschrijvers niet zeer hoog geacht, legt toch de bewijzen af van de groote belezenheid van Barueth, en de bronnen-studie is door hem, ook al geeft hij geen nieuwe gezichtspunten, volstrekt niet verwaarloosd. In elk geval kan het den toets best doorstaan met alle geschriften in dien tijd verschenen en waarin hetzelfde onderwerp behandeld wordt. 4 jaar later dan het Jubeljaar, d.i. dus in 1776 gaf de uitgever Blussé te Dordrecht een plan van inschrijving op het Godgeleerd Oefenschool, over de leerstellige en practicale waarheden van den Heidelb. Catechismus, waarin (gelijk het heet) opmerkelijke bijzonderheden voorkomen en zeer veele Schriftuurplaatsen, door een nieuw licht uit de Heilige grondtalen, nader opgehelderd en verklaard worden door den wijdberoemden Heer Albertus Schultens, hoogleeraar in de Oostersche talen en opperregent van het Staaten-collegie der Godgeleerdheid te Leiden, met eenige taal- en oordeelkundige aantykeningen der autheurs en vertalers, door Johan Barueth, pred. te Dordrecht. In datzelfde jaar verscheen, almee te Dordrecht: Briefwisseling tusschen den Hooggeleerden Jan Jacob Schultens, professor te Leiden en Johan Barueth, | |
[pagina 326]
| |
pred. te Dordrecht, over de uitgave van een Regtzinnige Verklaaring over den Heidelb. Catliechismus. 1776. Eenmaal met den Catechismus bezig, was hij daarmee niet zoo spoedig klaar en zien we in 1777 verschijnen: De leere der Waarheid, vervat in den Heidelb. Catechismus, regtsinnig en met onze kerkformulieren van eenigheid overeenkomstig verklaard, tegen de dwaalleer verdeedigd, en ter beoeffening van waar godzaligheid aangedronoen, uit zijn eigen Lat. Handschrift vertaald, met eene hist. voorrede over de bestryders en voorstanders van onse Nederl. Catechismus, door Johan Barueth, herder en leeraar der Herv. kerk en curator der Lat. Schole te Dordrecht. 2 dln.Ga naar voetnoot1) De historische voorrede van dit boek werd in zijn tijd zeer geroemd, en een vermaard professor, haar gelezen hebbende, schreef er over aan zijn vriend: “dat hij dezelve geheel doorgelezen en sommige stukken meer dan eens gelezen had. Hij kon niet uitdrukken, hoe zeer die voorrede, zo ten opzigte van de schrijfwijs, als den inhoud hem smaakte. Hij was er door opgewekt geworden om voor het lang leven van den schrijver te bidden en twijfelde niet, of dit sullen met hem doen, alle die belang stellen in Gods kerk, die helaas! wel veele belyders, maar te weinige verdedigers heeft” (cf. Boekzaal, 1777b blz. 550). Wie de eigenlijke auteur van De leere der Waarheid is, zegt Barueth niet: “Hij zou den naam van dezen voortreffelycken Cathechismus-verklaarder, met onbetwistbaar recht hebben mogen noemen en op den titel van het werk plaatsen, met een zuiver oogmerk, om deszelfs geslagt hierdoor eere aan te doen”. Maar als hij tot de conclusie gekomen is, dat hij, om niet te melden reden, de vertaling niet uit zal geven op naam van den schrijver, verklaart hij “dat dit werk geen vertaling is van eenig handschrift des auteurs, dat hij nooit gelezen heeft en 't welk misschien maar schetswijze geschreven, onvolledig en dus gebrekkelijk zou kunnen zijn. Maar het is een vertaling van zijn eigen handschrift, dat in alle deelen volledig is opgemaakt, niet uit eenig schrift, maar uit de woorden door den mond des autheurs uitgesproken, en zeer getrouw door hem aangeteekent, en diensvolgens een handschrift waarop niemand buiten hem eenig recht heeft.” Dit boek is het laatste dat hij tijdens zijn predikantschap uitgaf, want dewijl zijn gezondheidstoestand geregeld achteruitging en hij niet meer in staat was zijn werk naar behooren te vervullen, vroeg en kreeg hij in Februari 1777 eervol emeritaat, ingaande in Juni, en gaf de stad hem, lettende op de vele en groote diensten, die hij de gemeente d.t.p. bewezen had, boven het ordinaire pensioen “de gewoone volle bezoldiging van stadswegen”. Van dien tijd af, bracht hij (gelijk hij zelf schreef) zijn tijd met leesen, mediteeren en schrijven door, zich zorgvuldig wagtende van oit ijdele dingen te doen, maar van den vroegen morgen tot den laate avond, arbeidende in het werk van zijnen Heere en gestadig op Syne komst wagtende, als bereid tot eene salige verhuisinge, opdat Sijn groote Heer en Meester by syne komst hem niet ledig maar doende mogt vinden’.Ga naar voetnoot2) Ruim 5 jaar nog heeft hij van zijn emeritaat genoten, tot den 29sten Augustus 1782, toen hij na een kortstondige ziekte stierf. | |
[pagina 327]
| |
Met zijn overlijden ging een man weg uit één stuk, één, die alle de jaren waarin hij de kerk gediend heeft, gestreden heeft voor de Gereformeerde leer. Schotel zegt van hem (cf. Kerk. Dordrecht, dl. II blz. 413), dat hij in den aanvang zijner bediening te Dordrecht zeer gezien was, maar dat hij later de gunst der aanzienlijken en van het grootste gedeelte der gemeente verloor, tengevolge van zijn trotsch, driftig, heerszuchtig, twistgierig karakter en zijne onverdraagzaamheid.’ Dat het prikkelbaar karakter, dat Barueth had, meegewerkt heeft om velen, die hem aanvankelijk zeer hoog achtten van zich te vervreemden, zal moeten worden toegestemd, maar die prikkelbaarheid ontleende voor een groot deel haar oorzaak hieraan, dat hij met immer klimmende verontwaardiging bespeurde, hoe steeds meer en meer aanvallen werden gericht op en tegen datgene, wat in zijn oog de waarheid was. Met al de overtuiging, die in hem was, is hij tegen de bestrijding der leer te velde getrokken, en waar hij hier voor opkwam, deze krachtdadig verdedigde en zijn eenmaal ingenomen standpunt niet wilde prijsgeven, daar zijn er velen geweest onder zijn ambtgenooten en onder zijn gemeenteleden, die het in deze zaak niet zoo streng en konsekwent opnamen, die zich van hem hebben afgewend en die zijn gehechtheid aan het oude en aan het niet willen prijs geven hiervan, beschouwden als stijfheid en waar het aangevallen werd en hij dit soms hard bestreed, daar werd hij, maar ten onrechte, van twistgierigheid en onverdraagzaamheid beschuldigd. Barueth is in zijn dagen een man van groote beteekenis geweest, die ten volle waard is nader gekend te worden. Maar niet alleen was hij een vurig verdediger en warm voorstander van de Gereformeerde leer, hij was ook een groot geleerde. Grondig kenner der Oostersche talen, behoorde hij tot de beste leerlingen van den ouden Schultens. Ook was hij door en door ervaren in de Grieksche- en Latijnsche letterkunde, de meeste patres had hij gelezen en al wat in zijn tijd op godgeleerd gebied uitkwam, en tot het beste behoorde in Engeland, Frankrijk en Duitschland, hij nam er kennis van. Gerust mag men zeggen dat hij van elk onderdeel der toenmalige godgeleerdheid op de hoogte was, ook was hij een zeer goed historicus en op wis-, natuuren sterrekundig gebied allesbehalve een vreemdeling. Na zijn dood zag nog van hem het licht: Catechismus der wijsheid en deugd of onderwijs bij samenspraaken in de grondbeginselen der Natuurlijke en Schriftuurlijke wijsbegeerte en zedekunde, ten dienste voor jongelingen en jongvrouwen, ter verkrijging van waare wijsheid en beoefening van deugd en goede zeden, alsmede voor allerlei lief hebbers van Natuur- Historie en Letterkunde. Dordr. 1789. Behalve de reeds meegedeelde boeken gaf Barueth nog uit: Boetpredikatién over het eerste kapittel van Jesaijas; Letterk. brieven ter verdediging van de leer en leeraars der Geref. kerk, tegen de heimelijke aanslagen en de schriften van den Denker; Korte schetsen over de philosophie en de zedekunde. Litteratuur: Boekzaal: 1732b blz. 246, 377, 627 en 739; id. 1736b blz. 608 en 612; id. 1737a 101; id. 1745a 609; id. 1745b 113 en 115; id. 1751b blz. 321; id. 1777a blz. 209; id. 1782b blz. 366. Schotel; Kerkel. Dordr. 2de dl. Utr. 1845. blz. 408-424. Dr. de Bie, Het leven en de werken van Petr. Hofstede, Rott 1899. Reg. v. persoonsnamen i.v. Geloof en Vrijheid 9de jg. (Rotterd. 1875) blz. 167 enz. Sepp; Polem. en Iren. theologie 2de dr. 1882. blz. 157-162 en 240; Id. Het Staatstoezicht op de godsd. letterk. Leiden 1891. bl. 134. v.d. Aa ll. dl. II. bl. 147-151. |
|