Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 316]
| |
[Nicolaus Barkey]BARKEY (Nicolaus) werd den 11den Sept. 1709, als zoon van Antonius en Veronika Nonnen, geboren te Bremen. Bij een voortreffelijke opvoeding, die hij genoot, gaf hij reeds op jeugdigen leeftijd er de meest doorslaande blijken van, dat hij de wetenschap lief had, wat ten gevolge had, dat hij vroegtijdig naar de Lat. school van zijn geboorteplaats gezonden werd, alwaar hij het onderricht genoot van Johan Philip Manger, later Hoogd. predikant te 's Gravenhage en van J.J. Zimmermann, naderhand canonicus en prof. theol. te Genève. In 1724 bevorderd tot student aan het gymn. illustre te Bremen, verdedigde hij er in 1726, den 14den Dec. een dissertatio; de Monimento Pancadensi. 8 jaar lang is hij aan deze inrichting van onderwijs gebleven, doch dewijl zijn oogmerk was als predikant in de kerk hier te lande op te treden, kwam hij in het voorjaar van 1732 naar ons land en na zich enkele maanden in de Nederl. taal geoefend te hebben, werd hij den 9den Juni 1732 in de cl. Amsterdam praeparatoir geëxamineerd door Jac. Bert, pred. te Oud-Loosdrecht. Van den 20sten Juli tot den 12den Nov. nam hij, wegens ongesteldheid van den Middelb. predikant Jacob Willemsen, diens predikbeurten waar en de wijze waarop hij zich van dit werk kweet, zal er stellig niet weinig toe hebben bijgedragen, dat hij den 19den Nov. 1732, beroepen werd te Kleverskerke, in de plaats van Ds. Hub. Absalom, die naar Hulst vertrokken was. Praeparatoir werd hij geëxamineerd den 5den Febr. 1733 door Ds. Is. Schorer, na een proefpreek over Rom. I:16, terwijl zijn bevestiging geschiedde door Ds. Willemsen, den 22sten MaartGa naar voetnoot1). Na hier ruim 11 jaar gearbeid te hebben vertrok Barkey den 5den Juli 1744 naar Hulst, alwaar hij den 12den door zijn collega Absalom bevestigd werd, terwijl hij er den 19den zijn intree-rede hield. Terwijl hij hier was, heeft hij er, ter gelegenheid van de viering van den honderdsten jaarlijkschen dankdag, over de reductie der stad en het ambacht van Hulst onder den staat der Vereenigde Nederlanden den 5den Nov. van het jaar 1645, door den stadhouder Frederik Hendrik, gepreekt uit Ps. 20:8 en 9, en toen de Franschen de stad hadden ontruimd, den 28sten Januari 1749, hield hij een leerrede uit Joh, 5:14, die, na den 2den Mei 1749 door de theol. faculteit te Groningen te zijn geapprobeerd, nog in datzelfde jaar werd uitgegeven te Amsterdam bij Gerardus Borstius, onder den titel van Het verloste Hulst tot bestendige dankbaarheid opgewekt, wegens de lang gewenschte ontruiming der Franschen op den 28sten January 1749, of Jezus getrouwe raad en waarschouwing aan den gezond gemaakten geraakten, om niet meer te zondigen, opdat hem niet wat ergens geschiede, enz. De preek is opgedragen aan de Hervormde gemeente van Jezus Christus te Hulst. Van deze zijn tweede gemeente nam hij den 30sten Mei 1751 afscheid, om naar Zeelands hoofdstad te vertrekken, alwaar hij den 14den Febr. 1751 beroepen was, in plaats van den overleden predikant Is. Schorer. De bevestiging te Middelburg gebeurde den 6den Juni door Jac. Hillebeek. Drie jaar slechts heeft Barkey hier gearbeid, want den 8sten Sept. 1754 preekte hij met Rom. 15:13 zijn afscheid om naar Bremen te vertrekken, alwaar hij den 19den Juni was aangesteld tot opvolger van den overleden Conradus Iken, predt. in de Stephanus Kerk. Den 8sten Oct. hield hij, over den tekst Jes. 28:9 en 10, hem door de magistraat opgegeven, zijn | |
[pagina 317]
| |
proefpreek, terwijl hij 5 dagen later, met 2 Cor. 4:5, zijn intree deed. Nog in hetzelfde jaar, en wel den 20sten Dec., werd hij door den senaat der Gr. universiteit bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid, bij welke gelegenheid van zijn hand het licht zag een dissertatio inauguralis over den 18den Psalm. Niet lang was Barkey te Bremen, of hij zag zich aangesteld tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid en den 2den Jan. 1755 aanvaardde hij deze betrekking met het uitspreken eener rede: ‘de admiranda Operum Dei harmonia.’ 's Mans werkzaamheid te dezer plaatse duurde tot den 22sten Juni 1766, toen hij, naar aanleiding van Judas vs. 21 en 22 afscheid nam, om een roeping op te volgen naar den Haag, alwaar hij den 21sten Nov. 1765 gekozen was tot plaatsvervanger van den Hoogd. predikant Frederik Carl Engels. Zijn afscheid aan het gymnasium illustre nam hij met een Dissertatio valedictoria ad illustrationem quorundam locorum ex tribus prioribus capitibus actorum apostolorum. De bevestiging te 's Gravenhage had plaats den 20sten Juli 1766 door Wilhelmus de Koning, predikant d.t.p. en den 23sten d.a.v. op Woensdag-avond deed hij, met een predikatie over Handel. V:31 en 32 in de Groote-kerk zijn intree. Nog ruim 15 jaar is Barkey te 's Gravenhage predikant geweest. Toen werd hij door de gebreken des ouderdoms zoodanig geplaagd, dat hij zich genoodzaakt zag zijn emeritaat aan te vragen, wat hem den 16den Aug. 1781 werd verleend, met de uitdrukkelijke bepaling van de Staten van Holland ‘dat hij gehouden zal wezen, zoo in het uitgeeven van boeken, als anderzints, zig exactelyck te reguleeren naar hare Edele Grootm. resolutiën en placcaten, betreffende de kerkelyke zaaken; alsmede naar de synodale en classicale ordres, welke daaromtrent plaats hebben (cf. Kerkel. Pl. boek. dl. V. blz. 164).’ Deze clausule was, niet zooals Sepp wil (Het Staatstoez. o/d godsd. letterk. Leid. 1819. blz. 137) blijkbaar gesteld door de heugenis van zijn twist met Petr. Hofstede over den al of niet geestelijken inhoud van Salomo's Hooglied,’ maar was een gevolg van 't niet voldoen aan afgelegde beloften (zie beneden). Ruim 6 jaar nog heeft hij daarna van de welverdiende rust genoten, immers tot den 18den Juni 1788, toen hij stierf op bijna 79 jarigen leeftijd. Behalve enkele reeds vermelde werken schreef hij: Conjectura de duobus viris, qui discipulis in adscensione Christi adstitisse dicuntur, ad locum Act. I:10. De veilige weg tot een genoeglijk ligchaamelijk, gelukkig, geestelijk, en het zalig eeuwig leeven, in eenige leerredenen. Rott. 1747. Verscheiden predik. en leerr. gedaan te Bremen en aldaar gedrukt. Verklaaring van sommige hoofdstukken der H. Schriftuur, door Korn Boot, met een voorreden ter aanprijzing van het onderzoek van Gods Woord. Middelb. 1760. Bibliotheca Brem. nova. Brem. et Amst. 1760-1767. VI vol. Bibliotheca Hagana. Amst. et Lugd. Bat. IV. vol. 1768-1776. J.M. Harsenkamps, bewys, dat het canonyk gezag der anti-legomena vande oude Syrische Kerke wel degelyk erkend is, vertaald met aanteekeningen. Middelb. 1770. Saamenspraken tusschen eenen Kamerheer en eenen Hofprediker opgesteld door den Heere F. Conr. Lange. den Haag 1770. G. Loss, bewijs der Waarheid van een Christelyken Godsdienst, met een voorrede. 's Gravenh. 1771. J. Fr. Jacobi: Het Hooge-lied, door een gemaklyke en eenvoudige Verklaaringe | |
[pagina 318]
| |
van de Bezwaaren, tegen hetzelve ingebragd, vrygesprooken. Nevens een Betoog, dat hetzelve, voor den leeftyd van Salomo en deszelfs opvolgeren, zeer leerrijk en heilzaam geweest zij, en eenen Heiligen Dichter voegde. Vertaald en met een Voorrede. Leyden 1774. Tegen dit geschrift openbaarde zich een krachtig verzet. In de voorrede toch prijst Barkey deze vertaling sterk aan, terwijl hij opkomt tegen de al te mystiek-geestelijke opvatting van velen, die over het boek geschreven hebben. Onder hen die deze beschouwing bestreden, behoorde o.a. ook Petrus Hofstede, de welbekende Rott. predikant, die er tegen opkomt in de Nederl Bibliotheek van 1774 en in de Beoordeeling der Nieuwe Verklaring over Salomons Hooglied enz. (cf. Dr. de Bie; P. Hofstede. blz. 280-290. § 4). Maar ook de part. prov. Z. Holl. synode werd in de zaak betrokken. Immers vinden we in art. 17, van deze in 1774 te Breda gehoude kerkel. vergadering dat deputaten en verscheidene dassen hun verwondering te kennen gaven, “dat seker geschrift over 't Hooglied door den Luther. consistoriaal Raad I.F. Jacobi te Leiden bij Le Maire 1774 uytgegeven en verrijkt was met een uytvoerige voorreden van den Hr. Barkey Prof. en Predt. in 's Hage, sonder dat die voorreden was geapprobeert, en dus tegen 't Placaat van hun Ed. Groot Mog. 4 Aug. 1701.” Over dit feit (vernemen we verder) had de Haagsche classis Barkey onderhouden, die gezegd had niet te weten dat hij een dergelijke approbatie van noode had, maar nu hij tot die wetenschap gekomen was “beloofde hij sulks nooit meer te sullen doen, waarin de classis en ook 't synode genoegen heeft genomen.” Erg vast om 't beloofde te volbrengen was Barkey niet, want in art. 16 der part. Z. Holl. synode, gehouden in 1779 te Schiedam lezen we: “Prof. Barkey tegen sijne belofte gedaan, wederom gehandelt hebbende, word aan de classis van 's Hage aanbevolen.” Natuurlijk dat de Haagsche classis zich kweet van den haar opgedragen last, maar veel gaf 't niet, want ze rapporteerde het volgende jaar (cf. syn. Gorinchem 1780. art. 16), dat prof. Barkey in sijn disobediensje voortgaande, wederom na 't gehouden synodus een boek sonder visitatie had uijtgegeven en sigh op allerleij wijse de verantwoordinge onttrok.’ Barkey echter klaagde over de behandeling der Haagsche classis bij de synode ‘dogh vermits die doleantie te laat inkwam, soo is daerover in 't synodus niet geoordeelt, maer op nieuws dese saak de cl. van 's Hage aanbevolen, ten eijnde hem tot obedientie te brengen.’ Ook ditmaal had de Haagsche classis weinig succes, wat blijkt uit art. 18. syn. Brielle 1781: ‘De cl. van 's Hage las voor een seer ample memorie van Ds. Barkey, die wegens sijn onbetamelijken inhoudt en uijtgebreithydt niet in actis is geinsereert, maar aan DD. Depp. overgegeven met last om conjunctim de cl. van 's Hage daar mede soo te handelen, als sij tot maintien deser chr. synodus en der cl. van 's Hage sullen oordeelen te behooren.’ Ult het feit, dat ons in 1782 gemeld wordt (cl. syn. den Haag. art. 18), dat de zaak van Ds. Barkey was afgedaan, mogen we afleiden dat de partijen tot elkaar waren gekomen en de vrede was hersteld. Barkey had het hoofd in den schoot gelegd, daartoe gedwongen door 't geen hem door de Staten van Holland belast was, bij resolutie van den 16den Aug. 1781, waarbij hem zijn emeritaat verleend werd. J.G. Herder; Verhandeling over twee van Jezus Broederen en hunne Brieven in onzen Bijbel, vertaald met een Voorrede. Utr. 1777. | |
[pagina 319]
| |
Het leven van Magister Ulr. Zwingli, door F. Nuscheler vertaald en met een Voorrede. 's Gravenh. 1778. Museum Haganum 1774-1780. 4 vol. Symbolae litterariae Haganae. Hagae 1777-1781. 2 vol. Barkey was gehuwd met Debora Aletta Boott (geb. 20 Maart 1709 te Utr. gest. den 30sten Mei 1786 te 's Hage). Zij was de weduwe van Ds. Daniël Scheurwater, gest. 30 Dec. 1738 te Vrouwenpolder. Barkey had 4 kinderen. Hij was ‘een man van een aangenaam character, vriendhoudende en vriendelyk in zijnen ommegang, gedienstig, en in de waarneeminge van zijne Amptsbedieninge getrouw en onverdrooten, waardoor hy ook de liefde en hoogachtinge verkreeg van alle de Gemeenten, in welke hij gearbeid heeft, gelyk hy ook alomme bekend en beroemd was als een waardig Leeraar en voortreffelyk Godgeleerde’ Door geschriften heeft hij zich doen kennen als een door en door kundig theoloog. Met vele voortreffelijke geleerden uit zijn dagen onderhield hij briefwisseling. Ongetwijfeld behoorde Barkey niet tot de erkend rechtzinnigen, maar wordt hij veel juister gekarakteriseerd als een ‘geestverwant der toleranten.’ Litteratuur: Boekzaal 1789. blz. 63-73. Acta syn. Z. Holl. Ms. 1774, 1779, 1780, 1781 en 1782. cf. ook Acta cl. Rotterdam Ms. 20 Mei 1774. art. 9 (synodalia) art. 19 ad art. 19. Id. 22 Juni 1779. art. VI. § 17 ad 16. Id. 20 Juni. art. 7. § XVI-XVII. Id. 19 Juni 1781. art. 7. § 16-16. Id. 1782. art. 10. § 18-16. Dr. J.P. de Bie; Petr. Hofstede. reg. i.v. Sepp; Het Staatstoez. op de godsd. letterkunde. enz. Leiden 1891. blz. 136 en 136. Arch. voor Kerkel. Gesch. dl. X. Leiden 1840. blz. 320-327. |
|