Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Caspar van Baerle]BAERLE (Caspar van) zoon van Caspar en Cornelia Eerdwijn werd den 12den Febr. 1584 te Antwerpen geboren. Na het vertrek uit deze stad vinden we den vader eerst te Leiden, om, waarschijnlijk in 1588, rector te worden te Z. Bommel, waar hij, zijn familie in kommervolle omstandigheden achterlatende, in 1595 stierf. Dit had ten gevolge dat de jonge Caspar, die de school te Z.B. had bezocht, naar zijn oom Jacobus, die rector was te Brielle, verhuisde. Aan dezen oom heeft C. veel te danken gehad en stellig kreeg hij door zijn bemiddeling in 1600 de plaats, | |
[pagina 285]
| |
die de stad Geertruidenberg in hat staten-college te Leiden te vergeven had. Den 24sten Oct. geëxamineerd, trad hij den 1sten Nov. het theol. college binnen en werd hij den 15den Dec. 1600 als student in het album der universiteit ingeschreven. Volkomen in staat de lessen te volgen, was hij spoedig vlijtig aan het verdedigen van stellingen, waaraan hij zeer veel heeft gedaan. In 1603 werd hij magister artium en ging hij tot de studie der theologie over, terwijl hij ten jare 1604 zijn candidaats-examen deed, om in 1605 onder presidium van Kuchlinus: Theses theologicae de modis cognoscendi Deum en theses theologicae de cognitione Dei te verdedigen. Den 1sten Nov. van laatstgenoemd jaar verliet hij het staten-college en bleef hij te Leiden wonen, waar hij, waarschijnlijk met les geven, den kost verdiende. Beroepen te Nieuwe-Tonge, werd hij den 4den Nov. 1608 peremptoir geëxamineerd, zoodat we mogen aannemen dat hij aldaar op 't laatst van dat jaar, predikant is geworden op een tractement van 250 gulden. Terwijl hij hier predikant was, huwde hij in 't najaar van 1610 te Rotterdam met Barbara Sayon, een meisje dat hij te Leiden had leeren kennen. Van den beginne af aan (ofschoon hij verklaard had geheel onschuldig te zijn aan de gevoelens van Arminnius ‘ende gansch niet te hebben tegen den Catechismus ende 37 articulen ende de gemeene leere der kercke), is hij aanhanger geweest van de gevoelens van Arminius en het kan ons dan ook niet verwonderen, dat hij in 1610 mede behoorde tot de onderteekenaars der remonstrantie. Ongetwijfeld zijn de godsdienstige overtuigingen, die hij er op na hield, oorzaak geweest, dat hij met zijn gemeente-leden in botsing kwam en dat vele broeders in de classis het niet al te best met hem konden vinden, en stellig zal hij 't een genot gevonden hebben dat hij in 1612 benoemd werd tot onderregent van het staten-college te Leiden, welk ambt hij half Augustus aanvaardde. En met Bertius èn met G. Vossius, van af 1615 diens opvolger als regent van het staten-college, stond Barlaeus op zeer goeden voet. In dit jaar (1615 nl.) trad Caspar het eerst als schrijver op en wel met Bogermannus ελεγχόμενος. Dit geschrift was tevens gericht tegen den Amsterd. rector Matthias Sladus. ‘In dit geschrift (zegt Dr. Worp. O. Holl. 1886. blz. 26 en 27) heeft Barlaeus volkomen juist gezien, waarop het bijeenroepen eener nat. synode zou uitloopen; zijne voorspelling is drie jaar later in alle opzichten bewaarheid. De eersteling van Barlaeus, werd door zijn medestanders geprezen, door de tegenstanders niet weerlegd.’ In 1616 volgde C. Barlaei dissertatiuncula, in qua Aliquot patriae nostrae Theologorum ac Ecclesiastarum malesana consilia, et studia justa orationis libertate reprehenduntur, 't welk in 't zelfde jaar in onze taal werd overgezet. Dit werkje lezende, zal men al spoedig tot de overtuiging komen dat van Baerle wel allerminst zijn meening onder stoelen of banken steekt. Heftig werd het aangevallen door Vincent van Drielenburgh in den waren gheestelijcken ridder en in Anti-Barlaeus seu Calumniantis Rabulae libera refutatio. Autore Hercule Lucoctono (waarsch. Dr. Matthias Damius). Een jaar later (1617) zag de Epistola Ecclesiastarum, quos in Belgio Remonstrantes vocant, van den onderregent het licht. Niet zoo heel lang daarna, immers in Dec., werd van Baerle benoemd tot hoogleeraar in de logica, welk ambt hij den 2den Febr. 1618 aanvaardde met het houden eener oratio inauguralis ‘de ente rationisGa naar voetnoot1).’ 't Was ook in dit jaar, dat, zonder vermelding van zijn naam uit- | |
[pagina 286]
| |
kwam Clachte ende Bede der Remonstranten hier te Lande, aen den Hoogh gheb. doorl. Prince van Oraengien enz.Ga naar voetnoot1). Hierin wordt aangetoond dat de Remonstranten niet minder goede vaderlanders zijn dan de Contra-Remonstranten en dat men in den godsdienst niet alles moet willen regelen en voorschrijven, maar dat er vrijheid behoort te zijn. De zittingen der nat. synode te Dordrecht, zijn gedurende een langen tijd door van Baerle bijgewoond en van dag tot dag teekende hij op, wat er voorvielGa naar voetnoot2). Terwijl hij hier was, bewees hij aan de geciteerde Remonstranten groote diensten en hij was het die de verdediging stelde van het 3de en 4de art. der remonstrantie. Tot midden Februari bleef Barlaeus te Dordrecht, toen hij naar Leiden terugkeerde, om er zijn lessen voort te zetten. Spoedig na de verbanning der 14 geciteerde en afgezette Remonstranten, die den 6den Juli 1619 over de grenzen werden gebracht, verscheen, waarschijnlijk van zijn hand de Vertroosthighe aen de Remonstrantsche kercken hier te Lande Ghesonden. Den 20sten Juli volgde zijn afzetting als sub-regent van het staten-college en den 31sten Aug. kreeg hij zijn demissie als hoogleeraar in de logica. Terecht vestigt Dr. Worp er de aandacht op, dat Baerleus wel als handig debater en vlug schrijver aan zijn partij goede diensten heeft bewezen, maar dat hij in de godsdienstwisten niet een eerste rol heeft gespeeld, omdat velen, die tot de Remonstranten behoorden, hem in de schaduw stellen en dewijl hij feitelijk meer humanist was dan theoloog. Na zijn ontslag als prof. in de logica, den 21sten Sept. werd hij opnieuw als student, maar nu bij de litt. faculteit ingeschreven en het is zoo goed als zeker dat hij nog op 't laatst van 1619 naar Caen is getrokken om er in de medicijnen te gaan studeeren. In 't voorjaar van 1621 was hij weer te Leiden terug, na in de Fransche stad gepromoveerd te zijn. Practijk als geneesheer heeft hij blijkbaar nooit uitgeoefend en te oordeelen naar 't geen hijzelf over deze zaak zegt, is 't hem alleen te doen geweest om de eer den graad van medicinae doctor te behalen. Had van Baerle zich vroeger met de theologie ingelaten, nu deed hij dit niet meer, ze wordt op den achtergrond gedrongen voor de poëzie. Met tal van geleerden, waaronder ook buitenlanders, onderhoudt hij briefwisseling, maar godgeleerde onderwerpen, neen, die worden niet meer behandeld. Zijn vrijen tijd (hij gaf zeer veel privaatlessen, om jongelieden te bekwamen voor de acad. studie en hij had gewoonlijk tal van studenten in zijn huis, die almee onderricht van hem ontvingen) besteedde hij vooral aan 't maken van gedichtenGa naar voetnoot3) en 't schrijven van boeken. Als geleerde had hij een goeden naam en in verschillende aangelegenheden, werd hij om raad en voorlichting gevraagd. Ja, na den dood van prof. Gilbertus Jacchaeus is er zelfs een oogenblik sprake geweest om hem tot diens opvolger te benoemen, wat echter niet is gebeurd. Het jaar 1630 zou voor van Baerle een groote verandering teweeg brengen en hem een betrekking bezorgen, die hem zeer welkom was. In Dec. 1629 toch had | |
[pagina 287]
| |
de regeering van de stad Amsterdam besloten een prof. aan te stellen in de wijsbegeerte en de historie aan het atheneum, dat in 't leven zou geroepen worden. Dan de zaak liep, door tegenwerking niet hard van stapel, want pas den 11den Dec. werd goedgevonden, aan van Baerle te vragen of hij genegen zou zijn het hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte te aanvaarden. Dit deed hij den 8sten Jan. 1631 op een tractement van f 1500 en een vrij huis, en den 1sten Mei kwam hij met zijn gezin te Amsterdam; doch wegens het hangend proces over de vraag of de stad wel een atheneum mocht stichten, kwam voorloopig van college geven niets, en 't eenige wat van Baerle deed, behalve zich wijden aan letterkundigen arbeid, was privaatles geven. Op het laatst echter van 1631 kwam aan het proces een einde, Amsterdam won 't geding, en den 9den Januari 1632 (nadat Vossius den 8sten het athenaeum plechtig geopend had) aanvaardde van Baerle, met een oratio inauguralis: Mercator sapiens, sive oratio de conjungendis Mercaturae et Philosophiae studiis cet.Ga naar voetnoot1) zijn ambt en den 13den d.a.v. begon hij zijn lessen over de geschiedenis van de wijsbegeerte. Had Barlaeus van af het oogenblik dat schout Bont te Leiden (Maart 1623) hem op straat tegenkwam en hem een stuk papier, dat uit zijn zak stak, ontrukte in de meening, stellig daardoor eenig compromiteerend document in handen te krijgen, vlagen van zwaarmoedigheid en gedruktheid des geestes gehad, telkens, zij 't dan ook soms met lange tusschenruimte, hebben ze zich herhaald, ofschoon uit zijn brieven valt optemaken dat hij gedurende de jaren 1639-1646 een vrij goede gezondheid genoten heeft. In laatst genoemd jaar openbaarde zich evenwel de oude kwaal opnieuw en eindelijk door een zware ziekte aangetast, overleed hij den 14den Januari 1648, nog geen 64 jaar oud. Zijn vrouw was hem den 19den Juni 1635 voorgegaan, 7 kinderen achterlatende. Begraven werd hij in de Nieuwe-kerk te Amsterdam, nabij de grafkelder van zijn vriend P.C. Hooft (wien hij waarschijnlijk eerst persoonlijk te Amsterdam heeft leeren kennen) en die hem slechts weinige maanden (Hooft stierf den 21sten Mei 1646 en werd den 28sten d.a.v. ter aarde besteld) voor gegaan was in den dood. Vondel dichtte deze regels op het sluimeren van beider stoffelijk overschot naast elkaar: ‘Hier sluimert Baerle neffens Hooft
Geen zark hun glans noch vriendschap dooft.’
Een werkelijk theoloog is van Baerle niet geweest, wat hij op godgeleerd terrein gaf, waren strijdschriften, waarin hij de Remonstranten krachtig verdedigde. Toch is het de vraag of hij zich wel ooit bepaald bij hen heeft aangesloten, al staat ook vast, dat zijn zoon Jacobus, den 24sten Febr. 1634 geboren, den 11den Maart in de Rem. kerk is gedoopt. Zeker is dat hij, afgaande op de verwachtingen, die de Remonstranten, en met recht, aanvankelijk van hem koesterden, volstrekt niet heeft beantwoord. Dit is duidelijk uit hetgeen Episcopius schrijft: ‘De oude liefde tusschen ons leefde en leeft nog met de gehechtheid en trouw, die gij in uw brief aan den dag legt en betuigt aan mij, die het volgaarne gelooft. Maar één ding heeft mij dikwijls leed gedaan, waarde Barlaeus, namelijk dat wij u, dien de goede God boven vele | |
[pagina 288]
| |
duizenden met verstand heeft begiftigd en verrijkt met zoo vele verschillende gaven, niet tot helper en bondgenoot hebben, om ons en onze zaak te steunen en roem bij te zetten, wat gij beter dan iemand anders zoudt kunnen doen. Ik weet toch, welk een kracht onze zaak ten goede zou komen, als gij ons hielpt, niet slechts met uwe gezindheid, waaraan nooit iemand van ons heeft getwijfeld, maar tevens met uw werkzaamheid.’ En lezen we op dit schrijven van Episcpius, van Baerle's verdediging, dan schemert tusschen de regels door, dat hij geen martelaar heeft willen zijn, voor die overtuiging, die zooveel martelaars heeft gehad. Hem ontbrak het, terwille van vrouw en kroost, aan den moed om voor zijn godsdienstig standpunt uit te komen, waar toch zooveel Remonstranten, liever dan hun geloof prijs te geven of te verzaken, dit wel deden met opoffering en achterlating van al wat ze hadden. Als litterator staat van Baerle zeer hoog en als geleerde blijft zijn naam immer in eere. Worp getuigt van hem nog dat hij een zenuwachtig man was, vatbaar voor indrukken en dat hij als dichter niet den grootsten eenvoud betrachtte. Litteratuur: Het is voldoende hier te verwijzen naar de studie over Barlaeus van Dr. J. Worp in Oud-Holland. jg. 1885-1889. Van zijn werken gaf Petit een uiterst nauwkeurige opgave in zijn Bibliographische lijst der werken van de Leidsche Hoogleeraren, enz. 1ste afl. Leiden 1894. blz. 193-221. - Hier komen ook de theses voor die door van Baerle, als bursaal van 't staten-college, onder Petrus Bertius en Kuchlinus verdedigd zijn. |
|