Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Arxhouck]ARXHOUCK (Johannes), geboren te Utrecht den 3den Augustus 1687, was de zoon van Adriaan en Christina van Beyeren. Volgens een bericht in de Boekzaal van 1762 blz. 330, werd hij in 1705 ‘tot de Hooge-School bevorderd, genietende daar het onderwys van die beroemde Hadr. Reeland, Hoogleeraar in de Oostersche Taalen en Joodsche Oudheden, en H.A. Roëll in de H. Godgeleerdheid.’ Het verdient opmerking dat in het Album Studiosorum der Utrechtsche universiteit, zijn naam niet voorkomt. Dit feit deed twijfelen aan de waarheid van het bericht in de Boekzaal en bij nader onderzoek bleek dan ook, dat Arxhouck niet te Utrecht, maar te Leiden werd ingeschreven als student in de godgeleerdheid en wel ten jare 1705Ga naar voetnoot1). In 1710 ging hij naar Franeker, waar hij het onderricht genoot van Nic. Gurtler; Joh. van der Waayen ‘en voor al van den grooten Vitringa, by welke alle hy in zonderlinge achtinge was, maar inzonderheid by den voornoemden Roëll en Vitringa, welke hem onder hunne Leerlingen uitnemende liefde toedroegen, wegens zyne naarstigheid, zedigheid, deugd en deftigheid, als uit hunne getuigenissen aan hem gegeeven, blykt.’ Na ruim een jaar de lessen aan Friesland's hoogeschool te hebben gevolgd, werd hij in 1711 bevorderd tot proponent in de classis van Amersfoort en in 1713 beroepen te Vrouwenpolder (Walcheren), in plaats van zijn neef Johan de Visscher, die aldaar overleden was. De bevestiging geschiedde den 30sten Juli van gezegd jaar door Ds. Jacobus Exrik, predikant te Veere. Aanvankelijk had Arxhouck hier te worstelen met een hardnekkige ongesteldheid, wat hem evenwel niet verhinderde met de grootste trouw en de meest mogelijke nauwgezetheid zijn ambtsplichten te vervullen, iets, wat zeker een der hoofdoorzaken was, dat hij door zijn gemeente zeer gewaardeerd werd. Met groote smart zag zij hem dan ook naar Veere vertrekken, waar hij den 17den Mei 1722 beroepen werd in plaats van den, den 4den October 1721 gestorven Isaacus Udemans. Arxhouck preekte zijn afscheid naar aanleiding van Philipp. IV:8 en 9, terwijl hij in zijn nieuwe standplaats bevestigd werd door zijn ambtsbroeder Jacobus Keizer, den 1sten Sept. 1722. Te Veere verklaarde hij achtereenvolgens de beide brieven van Petrus, den brief aan | |
[pagina 263]
| |
de Philippensen ‘alle de Wonderwerken, Parabolen, en alle de byzondere Oordeelen, als God van den beginne en vervolgens geoeffent heeft, verscheide Godspraaken der Propheeten, waar van Jes. Cap. XI en XII. XL-LXVI. Openbaring II en III en verscheide Gezigten van Zacharia.’ Naar 't geen men van hem leest, schijnt hij niet van talent ontbloot te zijn geweest. Arxhouck huwde den 24sten September 1731 met Adriana Johanna Govaarts, weduwe van Mr. Jacob Godin, in leven burgemeester van Veere. Jammer voor Arxhouck, dat de echtverbintenis met de vrouw zijner keuze, niet langer heeft geduurd. Immers reeds in 1744 stierf zij en hij trok zich dit zoo aan, dat hij ‘na dien tyd een zeer afgesondert leeven leefde,’ waarbij nog kwam dat hij, ten gevolge van een inwendig gebrek, zeer veel pijn leed. Dit, gevoegd bij een langzaam achteruitgaan van zijn geheugen, noodzaakte hem aan de Staten van Zeeland zijn ontslag te vragen, wat hem dan ook in Jan. 1747, ‘Salvis honoribus et emolumentis’ werd verleend. Een toeval maakte den 2den Januari 1762, na een betrekkelijk kort lijden, een einde aan zijn leven, dat den 10den Januari, door zijn ambtgenoot Jacobus de Schoesetter, in een lijkrede over Job 36:11: ‘Indien zy hooren, en hem dienen, zoo zullen zy hunne dagen eindigen in het goede, en hunne jaaren in lieffelijkheden’, herdacht werd. Zijn portret werd geschilderd in 1753 door P. Oets en gegraveerd door J. Houbraken. Een exemplaar er van, voorzien met de handteekening van Arxhouck, berust in de collectie portretten van het Zeeuwsch-Genootschap der Wetenschappen en is voorzien van het volgende vers, gemaakt door zijn collega Andreas Andriessen Jakz. Arxhouck dien Utreght eerst het light des levens schonk,
Die als een heldre ster aan 't kerkgewelfsel blonk;
Die vier en dertig jaar der Poldersche gemeente
En Veersche kerkbruidt strekte een edel borstgesteente,
Nu in zijn tempelrust word van den dood beloert;
Zien we, op dit kunsttafreel, der sterflijkheidt ontvoert,
Naar 't lichaam: Als zijn Geest, die weidde in Azaf's blaeren
Met Azaf al om hoog zal zijn tot Godt gevaren.
Van Arxhouck zag het licht: Het gelukkig en ongelukkig einde der rechtvaardigen en godtlozen, in dit en het toekomende Leven, van Asaph in Godts Heiligdommen gezien, nader verklaart in enige predikaatsien, over den 73 Psalm, ten dese op het Lusthuis te Zoestdyk, voor Hare Doorluchtige Hoogheden, den Prins en Princesse, Douariere van Oranje en Nassau. Te Amsteldam, bij Adriaan Wor, en de Erve G. onder de Linden 1749, groot 8o, 664 bladzijden. Litteratuur: Boekzaal 1762 a. 330-334; ll. 1749 b. blz. 383-414; F. Nagtglas; Levensberichten van Zeeuwen, 1ste afl. Middelburg 1888, blz. 14; Mr. M.F. Lantsheer; Zelandia Illustrata 1ste dl. Middelburg 1876, blz. 598 en 599; Van der Aa; Biogr. Woordenb., i.v. Aanteekeningen van A. van 's Gravenzande in ons bezit. |
|