Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Nicolaus Arnoldi]ARNOLDI (Nicolaus), geboren te Lesna in Polen, den 17den Dec. 1618, was de zoon van Michaël en Anna Gertich(ius). De eigenlijke geslachtsnaam was Aadellt of Adelti. Reeds op vierjarigen leeftijd verloor hij zijn vader, maar de moeder, die bij uitnemendheid zorg droeg voor haar jongen, zond hem vroegtijdig ter school in zijn geboortestad, waar hij ook de Latijnsche en Grieksche taal leerde. Onder zijn leermeesters had hij ook den welbekenden Johannes Amos Comenius, die (gelijk à Marck) in zijn Oratio funebris zegt: ‘suam Linguarum Januam tum discipulis ad calamum dictavit.’ Op veertienjarigen leeftijd, kwam hij, om des te sneller vorderingen te maken in huis bij Jacobus Memoratus, een der beste leerlingen van Keckermann, terwijl hij ook onderricht ontving van Johannes Borkovius en Jacobus Tautmannus. Ruim 15 jaar oud, werd hij door de synode te Ostorog tot acoluthus aangenomen en als zoodanig heeft hij, wat ongetwijfeld veel heeft bijgedragen aan de vermeerdering van zijn kennis van plaatselijke en kerkelijke toestanden, twee jaar lang Martinus Orminius, die belast was een onderzoek in te stellen naar de kerken in Polen, vergezeld. Einde 1635 werd hij naar Dantzig gezonden, waar Zetskius en de geleerde Lutheraan Botsaccus o.m. zijn leermeesters waren. Na zich hier duchtig in de humaniora en in de godgeleerdheid geoefend te hebben, keerde hij naar Orminius terug, van wien hij nu onderricht kreeg in de practische vakken, | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
als voorbereiding, voor den werkkring die hem wachtte. Die terugkeer in Polen had plaats in 1638 en in het volgende jaar, zag hij zich te Jablonow geplaatst aan het hoofd eener school, doch weldra werd hij predikant bij graaf Johannes de Potock Potocki. Dewijl zijn schranderheid en vlug bevattingsvermogen, groote verwachtingen van hem deden koesteren, kreeg hij van verschillende kanten den raad, vóór hij bepaald in een gemeente als dienaar des woords zou optreden, eenige buitenlandsche academies te gaan bezoeken en zoo gebeurde het, dat hij in 1641 te Franeker kwam, waar zijn beroemde tijdgenoot Maccovius destijds hoogleeraar was. Ongetwijfeld hebben de lessen, door dezen gegeven, op den jongen Arnoldi een diepen indruk gemaakt, wat oorzaak werd dat hij besloot er eenigen tijd te blijven, gelijk blijkt uit zijn inschrijving als student den 21sten Augustus. Tegelijk met Maccovius, hoorde hij hier ook Vedelius en Coccejus, die toen nog de Oostersche talen doceerde. Na twee jaar te Franeker doorgebracht te hebben, besteedde hij ook enkele maanden, en wel in 1643, om de universiteiten te Groningen, Utrecht en Leiden te bezoeken, waar hij de in hun tijd zeer bekende en groote geleerden H. Alting, Voetius, Spanheim en Polyander hoorde. Te Franeker terug, trok hij vervolgens, om het Engelsch goed machtig te worden, op aanraden van den Dantziger predikant Albertus Niclassius, naar Engeland. Het was hem echter, ten gevolge van de treurige politieke onlusten ondoenbaar de universiteit te Oxford te bezoeken, tengevolge waarvan hij 7 maanden te Londen bleef. Hier zegt à Marck verkreeg hij zoo'n kennis van de Engelsche taal ‘ut non ipse tantum doctissima Anglorum scripta in suos volvere usus, sed et in publicam vertere potuerit utilitatem, dato postea in Jeremiae Dykii insigni tractatu luculenta specimine.’ Dewijl hij echter beslist, vóór zijn vertrek een academie bezoeken wilde, ging hij te voet, met drie vrienden naar Canterbury, ‘Sed inania hic reperit Sacra, Professores in collegio Trinitatis detentos, nec nisi muti in Bibliothecis consuli poterant Magistri.’ Terug te Franeker, vond hij daar Vedelius gestorven en in zijn plaats Johs. Cloppenburch en Coccejus als professoren in de theologie aangesteld. Hoofdzakelijk legde hij zich nu toe op de beoefening onzer taal, waarbij hij zeer geholpen werd door Matthias Walsweer predikant in de academiestad. In 1645 werd Arnoldi toegelaten tot den evangeliedienst en werd hij beroepen te Beetgum, waar we hem (hij was intusschen gehuwd met Riem van der Nitzen) weldra als predikant zien optreden. Terwijl hij hier was werd hij in 1648 beroepen te Tilburg en in 1650 te Bolsward, welke beide beroepen evenwel door hem werden afgeslagen. Niet onmogelijk (dit vermoeden toch ligt voor de hand) dat hij zich niet verwijderen wilde van Fernia-State, welk kasteel dicht bij Beetgum lag en de zetel was van de familie zijner vrouw. Met lust en ijver wijdde hij zich aan zijn werk en hij was er zeer geliefd. Toch vond de jonge predikant nog tijd te over om een aanvang te maken met het bijeenverzamelen van de werken van zijn geliefden leermeester Maccovius ten einde ze voor de uitgave gereed te maken. Gunstig bekend te Franeker, met groote geleerdheid begaafd, kan het ons niet verwonderen dat hij, toen Coccejus benoemd was te Leiden, den 11den April 1651 tot diens opvolger werd benoemd en zulks op een tractement van f 900. Deze benoeming sloeg hij niet af en zoo zien we hem vertrekken om les te geven naar de plaats, waar hij enkele jaren te voren zelf les ontvangen had. Jammer dat reeds | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
in 1652 zijn vrouw stierf, wat hem veel verdriet veroorzaakte en reden werd dat hij nog in dat jaar naar Polen trok om er zijn vrienden en bloedverwanten op te zoekenGa naar voetnoot1). Wedergekeerd, trad hij, daar het alleen leven hem niet beviel, in 1653 voor de tweede maal in het huwelijk met Anna Pybinga, weduwe van den te Leeuwarden gewoond hebbenden advocaat Fred. Petertille en dochter van den Franeker burgemeester Wybren Jacobs. Nog in hetzelfde jaar, waarin hij het hoogleeraarsambt den 22sten Mei had aanvaard, werd hij tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, nl. den 8sten Juli en na den dood van Cloppenburch (29 of 30 Juli 1652) werd hij aangesteld tot academie-predikerGa naar voetnoot2), waardoor hij zijn tractement met f 200 zag verhoogd. Van huis uit streng Kalvinist, is hij dit immer gebleven en het is begrijpelijk dat een man als Maccovius er ook nog toe zal hebben bijgedragen om hem, in de godsdienstige overtuiging, die hij herwaarts meebracht, te versterken. Met alle kracht die in hem was, hield hij zich aan de oude waarheid vast, zij had al de liefde van zijn ziel. Zij zegt Diest Lorgion ‘ging hem boven alles en een van zijn voornaamste karaktertrekken was, afkeerigheid van alle nieuwighedenGa naar voetnoot3).’ Wat hij schreef, is dan ook bijna uitsluitend van dogmatischen aard geweest en was voornamelijk gericht tegen hen, die de leer der kerk bestreden of in hunne opvattingen en beschouwingen niet met haar harmonieerden. Hij was een fel anti-Cartesiaan, als zoodanig trad hij ook met B. Bekker, destijds predikant te Franeker in 't krijtGa naar voetnoot4) en ook tegen Wubbena, die zich als Cartesiaan voordeed, ofschoon Bekker betwijfelt of hij 't wel ooit geweest is. Wijsbegeerte, noch natuurkunde konden of mochten volgens hem bij de verklaring van den bijbel gebruikt worden. Ook onder de bestrijders van Wolzogen's beschouwingen over de interpretatie der h. schrift, behoorde Arnoldi. ‘Semper hic veteris veri tenax, ab ingeniorum abhorrebat pruritu, seposito affectu et odio omni, variisque occasionibus et scriptis etiam disputationibus eos compescuit, qui vel Philosophiam ut scripturae Interpretem adorandam proponebant, vel similia tentabant aliaGa naar voetnoot5).’ Dat hij zich aan de belijdenisschriften hechtte, waarin voor hem de godsdienstige waarheid als belichaamd was is begrijpelijk, dat was trouwens ook van een man als hij was niets anders te verwachten en 't spreekt onbetwistbaar uit hetgeen Boeles (ll. 2de dl. 1ste helft. blz. 205) citeert, maar dit is op zich zelf volstrekt nog geen bewijs, dat hij van alle nieuwigheden afkeerig was, gelijk ons het voorbeeld van Willem Anslaer kan leeren, die immers ook met hand en tand, gelijk we aantoonden, | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
de formulieren verdedigde, ze als met de waarheid identificeerde en zich toch van een nieuwe wijze van exegetizeeren volstrekt niet afkeerig betoonde. A Marck, die de lijkrede op Arnoldi hield, prijst hem hoog. Hij teekent hem als onberispelijk van leven, nederig van aard, man van waarachtige, innige vroomheid. Als docent bezat hij uitnemende gaven. Groot was zijn geleerdheid, terwijl zijn belezenheid bewondering afdwingt. De geschriften van de tegenstanders der rechtzinnige leer, had hij ongeveer allemaal gelezen en met hun theoriën en zienswijze was hij wonderwel op de hoogte. Hij is ongetwijfeld een der sieraden, van de Franeker hoogeschool geweest en overal vandaan kwamen jongelingen, om zich, onder zijn leiding in de theologie te bekwamen, gelijkt à Marck het uitdrukt: ‘Loquantur pro me tot, qui ex ipsius disciplina prodierunt viri docti, ecclesiarum et scholarum decora, eruditionis theologicae columnia, non tantum in Frisia, aut Belgio, sed et Germania, Polonia, Ungaria, et reliquis Christianis regionibus, in quibus reformata viguit aut viget religio, et e quibus ad Arnoldum ut summum sapientiae coelestis Doctorem communis omnium erat, concursusGa naar voetnoot1).’ Zeer wordt hij geprezen door den Leeuwarder predikant Hermanus Witz, in zijn geschrift Twist des Heeren met Zijn wijngaard, waarin hij genoemd wordt ‘de eerste Professor der Godgeleerdheid in onze Friesche Academie, een man, die voor de Rechtsinnigheydt, insonderheydt tegen de Socinianen kloeckellick en geluckelijck is te velde geweest.’ Zijn verdiensten bespreekt Sepp (Godgeleerd onderwijs, enz. dl. II. blz. 281), die hem als schrijver der Religio sociniana seu Catechesis Racoviana major cet. wel prijst als een geleerd adversarius der Socinianen, maar welk boek toch veel minder hoog door hem wordt aangeslagen dan het Lux in tenebis, seu brevis et succincta vindicatio simul et conciliatio locorum V. et N.T. quibus omnium sectarum adversarii ad stabiliendos errores suos abutuntur (Franeq. 1662), en waarin al de plaatsen des O. en N. verbonds door Arnoldi zijn toegelicht, die voor de voorstanders der heterodoxie in hun voordeel werden aangewend. Dat dit lijvige werk (2 dln. 1000 blz.) zeer in den smaak viel, daarvoor pleit dit, dat het nog vóór den dood van den auteur, twee herdrukken beleefde. Hij had, zegt hij in 't voorbericht, dezen titel aan zijn boek gegeven: ‘non quod scripturas ipsas obscuritatis, sed adversarios iniquitatis arguat, qui soli radianti tenebras offendunt vel offundere conantur, quas nebulas ego dispuli ut nativa scripturae lux transpareret.’ Ten overvloede wijs ik er hier nog op, dat prof. Scholten, in De leer der Hervormde KerkGa naar voetnoot2) de Religio Sociniana menigmaal aanhaalt en zich op de daarin voorkomende uitspraken beroept, om op hem als een handhaver der leer en verdediger er van te wijzen. Ongetwijfeld is Arnoldi een groot dogmaticus geweest. Doorkneed was hij in de Gereformeerde theologie. Eigenlijk bestaat de Religio Sociniana uit 46 disputen, die tot een geheel zijn vereenigd en waarin eenige der voornaamste leerstukken worden behandeld. Voor de studie der dogmatiek is het een onmisbaar boek. Als prediker werd hij mede zeer gevierd. In 1658 verzocht Joh. IJsbrandts een der buitengewone ambassadeurs naar de koningen van Zweden en Polen, zijn overkomst derwaarts. Arnoldi verklaarde aan Gedeputeerde Staten ‘dat hij hem den | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
dienst van Godts kercke in Polen en Pruissen op ordre van dit collegie niet soude onttrecken.’ Diensvolgens gaf men hem bij provisie voor zes maanden verlof ‘om de dienst van Gods kercke in die quartieren waer te nemenGa naar voetnoot1).’ Over deze aangelegenheid geeft à Marck in zijn Oratio funebris een geheel verkeerde voorstelling. Nadat hij in 't breede gesproken heeft over zijn reis naar Polen in 1652, vervolgt hij: ‘Sed et alterum in Poloniam iter quadriennio post ingressus est, invitantibus eum ob nominis celebritatem ad peragenda legationis sacra Excellentissimis Viris, Godofredo à Slingeland, Frederico à Dorp, Mosaedami Domino, Petro de Hubert, Johanne IJsbrands, qui C.C. et P.P. Ordinum Generalium, nomine, anno quinquagesimo sexto ad Magnos Sueciae et Poloniae Reges ut extraordinarij Oratores solemniter legabantur, et non annuentibus, verum jubentibus Proviciae nostrae Ordinibus. In hoc itinere, quod integri fuit biennij frequenter habitis Germanicis, Belgicis. Polonicis pro temporis et loci diversa ratione concionibus, mire Viris placuit Legatis, ut post reditum summo semper amore, suum amplexi sint Concionatorem.’ Niet in 1656, maar pas in 1658 gelijk we zoo juist vernamen, werd, op verzoek van IJsbrands; Arnoldi tot zijn predikant benoemd, en toen dit gebeurde, waren de Heeren F. Slingerland, F. van Dorp en Peter de Hubert reeds terug in Nederland. Ze scheepten zich den 12den Maart 1656 in op de ‘Hamburg’ (cf. Aitzema; Saken van Staet en Oorlogh. dl. III. fo 1253). De eerste, die terugkeerde was Slingerland, die den 12den Dec. 1656 zijn rapport uitbracht in de vergadering van de Staten Generaal (Aitzema; ll. fo 1303). Maesdam, was in September 1658 uit Hamburg naar Nederland gegaan (id. dl. IV. fo 237). Hij was op 't laatst van Mei te Wismar (id. dl. IV. fo 261), vanwaar hij naar Hamburg retourneerde, om van hier naar Holland te reizen (id. dl. IV. fo 237). De Hubert kwam einde 1658 te huis (id. fo 273), zoodat van het in 1656 uitgezondene gezantsschap, toen IJsbrands nog maar alleen over wasGa naar voetnoot2). Deze was den 12den Maart te Berlijn (id. dl. IV. fo 257), te Weimar den laatsten Juli (id. dl. IV fo 263) en den 10den Augustus opnieuw te Berlijn, terwijl hij in Dec. bij den keurvorst te Holstein was (id. dl. IV. fo 265). Op dit alles lettende, kan Arnoldi, wanneer hij pas na den 20sten Augustus 1658, als predikant naar Duitschland is gegaan, deze functie alleen nog maar verricht hebben bij Johannes IJsbrands. Ook Van der Aa zegt in zijn Biogr. Woordenboek (dl. I, blz. 384) ‘dat de vier buitengewone gezanten, die in 1656 door onzen staat naar het Hof van Zweden en naar den Koning van Polen gezonden werden, hem tot hunnen predikant begeerden’. Aan deze begeerte (heet het dan verder) voldeed hij, zoodat hij hun twee jaar vergezelde, gedurende welken tijd hij ‘hun bijzonder voldeed met zijn prekikatiën, hetzij hij die in het Nederduitsch of in het Hoogduitsch of in het Poolsch voordroeg’. Bij deze gelegenheid ‘verwierf hij zich ook de achting van Stephanus Conycinski, kanselier van Polen, van Joan Oxenstiern, groot-maarschalk van Zweden, van den generaal Douglas en zelfs van den keurvorst van Brandenburg, die hem het ambt | |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
van Hofprediker aanbood’. Vriemoet spreekt er van (Ath. Fris. fo 418), dat hij eerst met de vier gezanten is meegegaan en daarna, als hij twee jaar bij hen was geweest, is teruggekeerd om vervolgens weer naar Ysbrands te gaan ‘habitis tunc, prout diverse ferebat occasio, aut Germanica, aut Belgica, aut Polonica lingua concionibus, auditoribus utilis’. In 1669Ga naar voetnoot1) werd hij (v.d. Aa zegt verkeerdelijk 1666) naar Heidelberg gezonden om te probeeren Spanheim over te halen naar Franeker te komen, teneinde aldaar een leerstoel in de godgeleerdheid te bezetten ‘quo fine media hyeme Heydelbergam profectus, et re infecta reversus, de ampla tamen Procerum remuneratione sibi gratulari debuitGa naar voetnoot2)’. Viermaal is hij, als hoogleeraar, met het rectoraat der Friesche hoogeschool belast geweest nl. in 1653, 1661, 1671 en 1676. In zijn laatste levensjaren had hij zeer veel met ziekte te kampen, die zijn van nature niet sterk lichaam ondermijnde. Desniettegenstaande bleef zijn geest helder en was hij onafgebroken werkzaam. Geen uur kon men zeggen, liet hij ongebruikt voorbijgaan ‘quin et debilis adhuc biduo ante mortem ad studia, et habendam publice proxima Dominica concionem se accinxitGa naar voetnoot3)’. Arnoldi stierf den 15den October 1680 ‘aetatis sexagesimo secundo, Ministerii Ecclesiastici trigesimo sexto, Professionis Theologicae trigesimoGa naar voetnoot4)’. Hoog stond Arnoldi aangeschreven als prediker, terwijl hij door à Marck zeer geprezen wordt om zijn vroomheid, zedelijkheid, geschiktheid om te onderwijzen, zijn kennis en zijn onvermoeiden arbeid, op welke laatste aangelegenheid bereids de aandacht gevestigd werd. Hooren we met een enkel woord zijn lofredenaar, dan vernemen we: ‘Mores ad prisci seculi amicam simplicitatem plane compositi erant. Nemini gravis, omnibus gratus de se humiliter, de aliis magnifice et sentiebat, et loquebatur. Consortium ejus jucundissimum fuit et Viris honoratis ob ineffabilem candorem, et Academicae juventuti ob insignem et utilissimam comitatem, qua nunquam fatigatus minimos excipiebat. Plenum eum merito dixero timore divini nominis, quem in omnibus agendis jugiter sibi proponebat. Pietatem, singularem spirabant, ferventissimae preces, quibus non domi tantum familiae, sed et in templo Ecclesiae praeibat. Docendi dotes omne meum superant praeconium, siquidem ad rudium captum mira quadam gratia descendebat, et ad altissimum eruditionis culmen provectos perducebat. Neque enim aliquod mihi nominaverit quis studium, quod Theologum aut faciat, aut exornet, in quo ipse consummatus non audiveritGa naar voetnoot5)’.. cet. Onder de godgeleerden, die in de 17de eeuw in ons land schitterden als sterren van de eerste grootte aan den theologischen hemel, behoort ook de Pool Nicolaas Arnoldi, voor wien de republiek der Vereenigde Nederlanden een tweede vaderland was geworden. Hij is een man van beteekenis geweest in zijn dagen en waar over hem een oordeel uitgesproken wordt, daar moet dit geschieden in de lijst van zijn tijd, niet in die van den onzen. | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
Behalve de opgenoemde werken schreef hij nog:
Verder bezorgde hij een uitgave van de werken van Maccovius: Loci Communes Theologici. Franeq. 1650 en 1658; Maccovius Redivivus. Franeq. 1647 en 1654; Opuscula philosophica omnia. Amst. 1660. Ook vertaalde hij een werkje van Jeremias Dyke (Dykius) uit het Engelsch (cf. à Marck. p. 25 en Vriemoet: ll. p. 416). Waarschijnlijk is dit geweest: The worthy Communicant, dat in 1642 te Londen het licht had gezien. Waar à Marck in zijn Oratio funebris over de werken door Arnoldi geschreven spreekt, daar zegt hij, na bij de door ons meegedeelde met meer of minder woorden te hebben stil gestaan nog dit: ‘Sexcentas selecti argumenti scripsit disputationes et difficillimam Pauli Apostoli ad Hebraeos epistolam luculento commentario integram ferme explicuit (p. 36).’ Vriemoet maakt (ll. p. 422) nog gewag van een Oratio recturae annuae exauguralis. Uit het opgesomde blijkt, dat hij zeer veel geschreven heeft. 't Meeste is van dogmatischen en polemischen inhoud. Litteratuur: Johs. Marckii; Oratio funebris in obitum viri perquam reverendi et celeberrimi Nicolai Arnoldi cet. Fran. 1680. - Vriemoet; Athenae Frisiacae. cet. Leov. 1785 p. 414-422. - Vooral Mr. Boeles; Frieslands Hoogeschool, 2de dl. 1ste helft blz. 205-207 en de daar op blz. 207 genoemde litteratuur. Van der Aa; Biogr. Woordenb. 1ste dl. blz. 383-385. Sepp; Het godgel. onderw. in Nederl. ged. de 16e en 17de eeuw 2de dl. Leid. 1874, blz. 280 vlg. (het meest belangrijk), 288, 317, 323, 389. Bij Diest Lorgion; Balthazar Bekker in Franeker, Groningen 1848. Van af blz. 65 en 66 waar een korte biographie over hem te vinden is, komt hij | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
onophoudelijk voor. Wie studie van het karakter van Arnoldi wil maken, verzuime niet, dit, de moeite der lezing nog ten volle waardig boek van D.L. te bestudeeren. Arch. v. K. Gesch. inz. v. Nederl. dl. III. Leiden 1831. blz. 335. |
|