Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |
[Jacobus Arminius]ARMINIUS (Jacobus) of eigenlijk Jacob Hermans, werd den 10den October 1560 te Oudewater geboren, als zoon van Herman Jacobsz., een messenmaker en Engelina Jacobs. Reeds vroeg schijnt hij zijn vader verloren te hebben en bleef de moeder met een gezin overGa naar voetnoot1), waarvoor ze, zooveel maar eenigzins in haar vermogen was zorgde. Veel heeft hij voor zijn eerste vorming te danken gehad aan den priester Theodorus Aemilius, die dit ‘vaderloose weeskint, soo haast als de jaren tot tucht ende leeringhe bequaem waren inde eerste beginselen ende fondamenten van beyde talen, midtsgaders de gronden der ware Godsalicheyt ende religie’ onderwees. Het is jammer dat we van de theol. denkbeelden van dezen Aemilius niets afweten, want ongetwijfeld zijn deze van invloed geweest op de godsdienstige overtuiging van zijn discipel Arminius. De Oudewatersche priester heeft in het hart van zijn pleegkind kiemen gelegd, die later ontwikkeld zijn. Daartoe heeft ook bijgedragen zijn omgang met Rudolf SnelliusGa naar voetnoot2), ‘die een goede tijt te voren sijn vaderlant verlaeten hebbende om de Spaensche tyrannie te ontvlieden tot Marpurg gheweken was. De selvighe (zich te Utrecht bevindende, waar Aemilius gestorven was), heeft sijn mede-borger (Snellius, was ook te Oudewater geboren), die nu van alle menschelijcke hulpe ende troost verlaten was, met sich in het landt van Hessen geleyt, in het jaer 1575.’ Ook deze Snellius was, evenmin als Aemilius een Kalvinist, en zijn godsdienstige opvatting heeft almee op Arminius ingewerkt; en waar men de dogmatische zienswijze van dezen beschouwt, daar zal rekening moeten gehouden worden, met de denkbeelden dezer twee Hollanders. Nauwlijks te Marpurg aangekomen, kreeg de 15-jarige jongeling, in Augustus bericht van de verovering van zijn geboorteplaats door de Spanjaarden en het daarop gevolgde bloedbad, en de tijding hiervan, maakte zoo'n geweldigen indruk op hem ‘dat hy gheheel veerthien dagen in gheduerich schreyen ende weenen heeft doorghebracht.’ Hij kon niet meer in Hessen blijven, hij wilde terug naar zijn vaderland, om te zien wat er te Oudewater gebeurd was en hoe 't daar met zijn familie-betrekkingen was afgeloopen. Treurig waren de ervaringen, die hij opdeed, al wat hem lief en dierbaar was was gedood en bedroefd keerde hij naar Duitschland terug, den weg naar Marpurg te voet afleggende. Als Bertius dit een en ander in zijn lijkoratie heeft meegedeeld, dan vervolgt hij: ‘Middelertijt wierde onder 't beleyt van den doorluchtighen Prince van Orangien opgherecht ende gheopent dese nieuwe Hollandtsche Vniversiteyt, twelck soo haest als hij in het lant van Hessen verstaen heeft, heeft hij terstont hem selven bereyt om nae huys te trecken.’ Dat een en ander Arminius bewogen heeft Marpurg te verlaten en naar Nederland te komen, met de hoop in de gelegenheid gesteld te zullen worden, de lessen aan de nieuwe universiteit te Leiden te volgen, is zeer wel mogelijk; maar 't wil ons toeschijnen, dat toch Arminius, toen hij einde 1575 in Nederland is geweest, wel zal gehoord hebben, dat er een academie was opgericht. Neen niet dit feit, maar andere | |
[pagina 229]
| |
motieven moeten hem herwaarts gedreven en naar Rotterdam hebben gebracht, alwaar hij bij Petrus BertiusGa naar voetnoot1), predikant aldaar een liefderijk onthaal vond en er ook kennis maakte met ‘Joannes Taffinus Predicant, ende Raet van sijn Excellentie.’ Den 23sten Oct. 1576 werd Arminius als artium liberalium studiosus te Leiden ingeschrevenGa naar voetnoot2) en het bevreemdt alweer dat, waar Bertius vertelt, dat zijn vader hem, die destijds in Engeland studeerde, herwaarts ontbood, om tegelijk met Arminius naar Leiden te trekken, hieraan toevoegt: ‘Soo zijn wy dan beyde ghelijckelijck naer dese schole ghesonden.’ Immers is uit het Alb. Stud. volstrekt niet op te maken, dat ze beide tegelijk student geworden zijn. Door zijn vlijt en bekwaamheid vestigde de jeugdige student spoedig de aandacht van zijn leermeesters op zich en ook bij zijn medestudenten was hij zeer gezien; ‘wasser yet by gheschrifte te stellen, wasser eenighe reden by monde te doen, men socht Arminium; wasser eenighe disputatie die een segsman vereyste, men bevraechde het aen Arminium.’ Ook Daneau, die den 13den of 14den Maart 1581 te Leiden arriveerde, heeft hem onder zijn leerlingen geteld, ja, mag men Bertius gelooven, dan zal deze zóó met hem ingenomen zijn geweest, dat hij hem ‘in het openbaer voor alle de jonghe studenten ghepresen heeft over de gaven sijns verstands ende over sijne vorderinghe in de studiën ende deucht.’ Met hart en ziel legde hij zich toe op bijna alle takken van wetenschap, die destijds aan de jonge academie werden onderwezen als daar zijn ‘de Poesie ende const van dichtenGa naar voetnoot3), daer hy meester in gheweest is, de Mathematica, ende inde vordere deelen van de Philosophie.’ Nog vóór 1582, het jaar, waarin Daneau LeidenGa naar voetnoot4) verliet en naar Gent trok, waar hij zich den 20sten Mei vestigde, om er den 30sten d.a.v., des namiddags 3 uur, zijn lessen als hoogleeraar in de godgeleerdheid te beginnenGa naar voetnoot5) trok Arminius naar GenèveGa naar voetnoot6), waar hij de lessen ging volgen van Beza, die, toen hij hier kwam, bezig was met de verklaring van den brief aan de Romeinen. | |
[pagina 230]
| |
Arminius was de eenige Nederlander niet, die destijds te Genève studeerde, want hij vond er Wtenbogaert benevens ‘eenige aenzienlijke jongelingen’ uit deze gewesten. Op hun verzoek gaf hij hen les (stellig wel na er eenigen tijd vertoefd te hebben) over de wijsbegeerte van Petrus Ramus (Pièrre de la Ramée 1515-1572), die bekend is, door zijn krachtig verzet tegen de Aristotelische philosophie. Hierdoor haalde hij zich het misnoegen op den hals van de hoogleeraren en het werd hem verboden verder voort te gaan, ‘omdat, gelijk uit Beza 's brieven blijkt, te Genève was vastgesteld, in het onderwijzen der Redeneerkunde en andere wetenschappen, niet een stroo breedte van de schoolsche wijsbegeerte, die zij de Aristotelische noemden, af te wijkenGa naar voetnoot1); ja de oppositie tegen hem werd zoo krachtig, dat hij zich genoodzaakt zag Genève vaarwel te zeggen en naar Bazel te trekken, waar hij ‘spoedig aller achting genoot, niet het minst van Jacob Grynaeus, die oock (zegt Bertius) op verscheyden reysen sijne lessen (Arminius deed dus ook hier, wat hij te Genève had gedaan, nl. les geven) met sijne jeghenwoordicheyt vereert heeft.’ Te Genève wedergekeerd, ging daar verder alles goed, in geen enkel opzicht werd hij er meer bemoeilijkt en ongehinderd kon hij er zijn godgeleerde studie voortzetten. Is het nu, want ook die vraag dient beantwoord te worden, mogelijk nategaan, wanneer Arminius te Bazel is geweest en hoelang hij er vertoefd heeft? Bij het nalezen der documenten die hier het noodige licht kunnen ontsteken, kwam me voor den geest, wat prof. Fruin schrijft in Het voorspel van den tachtigjarigen oorlog; ‘Wij hebben geen nog ongebruikte bronnen ontdekt. Wij hebben geen andere bescheiden geraadpleegd dan die onze boekerijen ons aanbieden. Maar kan daarom ons opstel niets nieuws bevatten? Zijn de oude bronnen reeds volkomen uitgeput? Is de samenhang der gebeurtenissen, waaruit zij zoo vaak beoordeeld moeten worden, reeds overal met juistheid aangewezen? Ik durf het betwijfelenGa naar voetnoot2).’ Deze woorden willen we tot de onze maken, met betrekking tot de levensgeschiedenis van Arminius. Geen enkele tot dusver niet geraadpleegde bron hebben we gevonden, niets anders dan het bekende namen we ter hand, en toch, nu we dit eens nauwkeurig nagingen en vergeleken met het over hem geschrevene, zijn we tot beschouwingen gekomen, die ons versterkt hebben in de overtuiging, dat, wat men aan gegevens omtrent hem bezit, niet nauwkeurig genoeg is bezien. Deze meening is niet geheel nieuw. Reeds een kwart eeuw geleden, wees Dr. Sepp | |
[pagina 231]
| |
er op, waar hij in zijn beschrijving van Jean Taffin zegt, dat hem gebleken was, dat tot 1879 toe, niemand gelet had op de briefwisseling gevoerd tusschen den hofprediker en Arminius met JuniusGa naar voetnoot1). Ik zou haast durven zeggen, dat aan die woorden van den toenmaligen Doopsgezinden predikant te Leiden, nooit de noodige aandacht is geschonken geworden, want werkelijk is aan de brieven van Arminius en aan die, welke op hem betrekking hebben, gelijk die voorkomen in de epistolae ecclesiasticae et theologicae praestantium ac eruditorum virorum (Amst. 1684), niet die aandacht gewijd, welke ze ten volle verdienen. En dit is te bejammeren, want menige scheeve en onjuiste voorstelling, zou beslist daardoor niet in de wereld gekomen zijn. Wat nu zijn verblijf te Bazel aanbelangt, dienaangaande vertellen de feiten ons het volgende: In Johannes Vytenbogaerts leven, kerkelijcke bedieninghe ende zedighe verantwoordingh, ghedruckt 1646, lezen we in de voorreden, dat, toen Wtenbogaert te Genève studeerde, daar ook kwam Jacobus Arminius ‘die sich terstont met sijne openbare Philosophische Dispuyten tegens een Spaenjaert, doenmaels de Philosophie profiterende in de selve School, soo bekent maeckte, dat eenige studenten, ook Wtenbogaert hem versochten van in 't particulier te willen voorlezen Logicam Rami (de Reden-kavelingh van Ramus) 't welck hij dede seer geluckelick, hoewel hij, de selve daer nae verlatende, sich meest hielt aen de Aristotelische, 't welck duerde tot dat, op 't aenhouden van den voornoemden Spaenschen Professor, Arminio 't houden van soodanigh Collegium Philosophiae Ramae [collegie van de Rameïsche Philosophie] scherpelick wiert verboden, 't welck hem veroorsaekte Geneven voor dien tijdt te verlaten, ende nae Bazel te gaen.....’ Nu weten we uit het Livre du Recteur (Catalogue des étudiants de l'académie de Genève de 1559-1859), dat Arminius, den 1sten Januari 1582 als student werd ingeschreven (cf. K.H. Arch. 3de dl. Amst. 1862. blz. 289), terwijl Petrus Galesius, de Spanjaard, die te Genève de wijsbegeerde doceerde, daar was in 1583 (Stud. en Bijdr. Amst. 1876. blz. 390. aanteekening 4). Het feit, waarvan Wtenbogaert spreekt, zal dus hebben plaats gehad in genoemd jaar en het is hoogstwaarschijnlijk dat hij ook nog in 1583 naar Bazel zal zijn getrokken. Maar hoelang bleef hij er? Tideman zegt (K.H.A. 3de dl. blz. 290) dat Arminius eerst op het laatst van 1584 te Genève terug was. Ik meen dat dit in strijd is met de werkelijkheid. Waarom? Den 19den Augustus 1584 schreven Consules reipublicae Amstelredamensis, een brief aan Beza, waarin ze zeggen, na te hebben medegedeeld, dat het ook, zooveel in hen is, tot hun plicht behoort, om te zorgen voor den welstand der kerk: ‘Eo consilio jam integrum triennium, quamvis urbs nostra sumptibus, quos immanes bellum requirit, assidue exhauriatur, impensas tamen fecimus in Jacobum Arminium non exiguas, quibus ad vos profectus, in studio Theologico progressus ad usum Ecclesiae faceret uberiores. Sunt qui nobis acrimoniam ingenii ipsius et industriam valde praedicent. Sed a te observ. Vir petimus, ut judicium de moribus, ingenio et progressu ipsius tuum ad nos perscribere non graveris, pro ea, qua peregrinas Ecclesias complecteris, benevolentia. Inprimis ut hoc observes petimus, an cum illa (ut fit plerumque) disserendi, de qua audimus, subtilitate conjunctus sit ingenii aliquis | |
[pagina 232]
| |
fastus et pertinacia. Nam si is esset, quem scientia inflaret, qui sibi nimium placeret, et pertinax esset in tuendis opinionibus, quas semel concepit, mallemus illum etiam infra mediocritatem consistere, nee maturitatem assequi ingenium, tarn Ecclesiis (quod absit) periculosum. Cupimus enim (quod in nostra urbe, a mercatura celebri, ideoque populosa necessarium est) concordiam et tranquillitatem inter ministros ad exemplum civibus nostris conservari: quod fieri non potest, cum quis, admirator sui, propter eximia dona supra reliquos collegas se effertGa naar voetnoot1).’ Dit schrijven bereikte Genève en werd spoedig na ontvangst door Beza beantwoord. Zijn brief kwam echter niet terecht, tengevolge van de ‘asperitas temporum’ en is stellig niet te Amsterdam zoek geraakt, zooals Tideman vermoedt (K.H. Arch. dl. III. blz. 291). De beschermers van Arminius wilden evenwel weten, hoe het dezen ging en ze namen nu den predikant Lydius in den arm, die daarop, hoogstwaarschijnlijk uit naam zoowel van het consistorie als van de Amsterdamsche magistratuur, aan Beza schreef om hem de gewenschte inlichtingen, Jacobus betreffende, te verschaffen. Hoe Lydius schreef, weten we niet, maar het door hem ontvangen antwoord is ons bewaard gebleven en luidt, voor zoover het voor ons doel belangrijk is, ‘Redditae sunt nobis jam pridem litterae tuae, charissime Frater, quibus tum ex vestri coetus sententia, tum ex amplissimi Magistratus voluntate, petebas nostrum de Jacobo Arminio alumno vestro judicium. Iis litteris etsi paulo post respondimus, tamen, quod eae fortassis in hac temporum asperitate ad vos usque non pervenerint, rursum nobis visum est, hac oblata fidi tabellarii oportunitate, paucis rursum respondere, nequid ipsius Arminii studiis hinc accidat detrimenti. Ut paucis igitur omnia, scitote, ex quo Arminius ad nos Basilea rediit, ita probatam esse nobis ipsius tum doctrinam, tum etiam vitam, ut optima quaeque, si, quod facturum illum, Deo favente existimanus, eodem porro cursu perrexerit, de ipso speremus. Tribuit enim illi Deus inter caetera felix ingenium rebus tum perspiciendis tum dijudicandis: cui si pietas, cujus sese studiosum ostendit, deinceps moderabitur, fieri non potest, quin haec vis ingenii, tum aetate ipsa, tum rerum usu confirmata, uberrimos fructus perferat. Et haec quidem de Arminio, juvene certe vestrorum, quantum existimare possumus, benevolentia et liberalitate minime indignoGa naar voetnoot2).’ Voorloopig alleen, want het is ons te doen, om te weten te komen, wanneer Arminius weer te Genève terug was, de aandacht gevestigd op dat ‘ex quo Arminius ad nos Basilea rediit.’ Duidelijk is, dat men te Amsterdam weten wilde, hoe 't met Arminius, nu hij te Genève was teruggekeerd, ging. Men wilde op de hoogte gebracht worden, of de geldelijke opofferingen, die men zich ter zijner wille getroostte, goed besteed waren. Kwade geruchten waren van hem overkomen, ja we mogen aannemen dat èn magistraat èn kerkeraad het wisten, dat hij zich, tegen de overtuiging van zijn leermeesters durfde aankanten, dat hij op zijn stuk stond en stellig was 't niet onbekend, dat hij Genève had verlaten en naar Bazel getrokken was. Zal hij, aldus vroeg zich de magistraat af, zal hij later als predikant te Amsterdam kunnen gebruikt worden? ‘Wij toch verlangen, dat er in onze stad, welke zoo volkrijk en door den handel beroemd is, eendracht en rust onder de dienaren blijve ten voorbeeld voor | |
[pagina 233]
| |
de burgers; en dit kan niet gebeuren zoo één hunner zich zelven om zijne uitnemende gaven bewonderende, zich boven de andere collega's verheffen zou.’ Toen, dit dunkt ons, de Amsterdamsche magistraat, zich voor de eerste reis met de vraag om inlichtingen over Arminius, naar Genève wendde, moet ze geweten hebben, dat hij er terug was uit Bazel en wanneer nu Tideman t.a.p. zegt dat, afgaande op het feit, dat Arminius voor de 2de maal, in het livre du recteur staat ingeschreven ‘niet zeer ver beneden een anderen naam, die de dagteekening van 10 October voert,’ en hij dan hieruit de gevolgtrekking afleidt, dat hij ‘eerst in het laatst van 1584 te Genève terug was, dan meen ik, dat dit niet juist is. Dat hij na den 10den Oct. 1584 op nieuw als student werd ingeschreven, bewijst volstrekt niet, dat hij toen pas uit Bazel was geretourneerd. De voorbeelden zijn werkelijk niet zeldzaam, dat jongelingen, die naar een academie trokken in het buitenland, zich volstrekt niet onmiddellijk na hun aankomst ter bestemder plaatse, lieten immatriculeeren. Afgezien echter van dit alles, is er naar 't mij toeschijnt, een alleszins afdoend bewijs, dat werkelijk Arminius, niet eerst na den 10den Oct. 1584 te Genève is teruggekeerd, maar dat hij er in alle geval in Augustus al was. Dat bewijs ligt in de onderteekening, die voorkomt op het eenige albumblad, dat te vinden is in het bundeltje Latijnsche gedichten van Arminius. Ze luidt: ‘Scribebat haec Jacobo Harminio Carolus Martinij amico suo longe clarissimo in perpetuam sui recordationem. Genevae 27 Aug. Ano a Christo nati 1584Ga naar voetnoot1).’ Alzoo, toen Carolus Martinii, den 27sten Augustus 1584, in het boekje, dat Raphael Eglinus aan Arminius ten geschenke had gegeven, de medegedeelde regels schreef, was laatstgenoemde te Genève. Kwam nu de Spanjaard Galesius in 1583 te Genève om er de wijsbegeerte te doceeren en trad Arminius tegen hem in 't krijt, iets wat ook al meewerkte tot zijn vertrek naar Bazel, en was hij in den zomer van 1584, in eerstgenoemde stad terug, dan kan de Amsterdamsche alumnus, onmogelijk langer dan een jaar elders vertoefd hebben. Na dit te hebben geconstateerd, keeren we nog even terug tot den brief, die het getuigenis Arminius betreffende bevat. Dat deze voorkomt in de Praest. ac erudit. vir. epist. (1684) en wel op fo 26b en 27a was aan Johannes Tideman, toen hij zijn opstel twee brieven over den student Jacobus Arminius schreefGa naar voetnoot2) onbekend. In zijn geheel deelt hij hem mee, naar een afschrift dat er van gemaakt was, door den gewezen predikant bij de Remonstranten J.J. van Vollenhoven, die dit vervaardigd had, naar het oorspronkelijke stuk, 't welk te vinden is in de actes de la vénérable compagnie des Pasteurs à Genève. B. fo 126 enz. Wanneer Tideman ons dit gezegd heeft, dan vervolgt hij (en hieruit blijkt zonneklaar, dat 't hem onbekend was, dat de brief in de epistolae eccles. et theol. was afgedrukt) ‘een gedeelte van den eersten brief, en bepaald dat, wat Arminius betreft, zag reeds sedert lang het licht en wel in de historia vitae Jac. Arminii; maar om het overige, deel ik het hier in zijn geheel mede.’ Had Tideman geweten dat à Limborch en Hartsoeker, dit reeds gedaan hadden, vóór Brandt zijn vita Arminii schreef, dan had hij zich onmogelijk aldus kunnen uitdrukken. ‘Brandt’ heet het verder ‘kent het (schrijven) aan Beza toe, | |
[pagina 234]
| |
en zegt dat deze het ‘ex totius Collegii Theologici sententia,’ den 3den Juni richtte aan Mart. Lydius; maar ofschoon Tideman (t.a.p. blz. 289) erkent, dat hiervoor reden bestaat om dit te gelooven, zegt hij, dat zulks toch, uit het door hem gebruikte afschrift van den brief niet blijkt. Dit is zoo, doch indien hij geweten had, dat de brief in 1684 gedrukt was en zoo hij hem gekend had, gelijk hij destijds het licht zag, dan zou bij hem alle twijfel geweken zijn of liever dan had hij nooit getwijfeld, want het opschrift luidt: ‘Eximio Christo servo D. Martino Lydio ecclesiae fido pastori fratri ac symmystae observando Theodorus Beza S.D.P. terwijl 't in het onderschrift heet: ‘Tuus Beza, ex collegii totius sententia.’ Naar alle waarschijnlijkheid heeft echter Brandt voor zijn vita Arminii, het door hem geciteerde gedeelte van den brief ontleend aan de epistolae, omdat hij dezelfde fout begaat, die hier voorkomt, deze nl., dat hij onder den brief, als dag, waarop hij door Beza geschreven is plaatst, 3 Juni 1583. Dit is natuurlijk onjuist. Want niet in 1583, maar in 1585 vloeide hij uit Beza's pen. Vreemd is het ook dat Tideman niet begrepen heeft, wat de beteekenis is van de woorden ‘nequid ipsius Arminii studiis hinc accidat detrimenti.’ Immers in het verband, waarin deze zinsnede voorkomt, kan ze niets anders beteekenen dan dit, dat, zoo het antwoord van Beza uitbleef, mogelijk nadeel voor Arminius daarvan het gevolg zou zijn. Dit wilde de Geneefsche hoogleeraar voorkomen en daarom aarzelde hij geen oogenblik, onmiddellijk naar Amsterdam te schrijven, wat men daar weten wilde. En wat hij schreef, was waarlijk niet ongunstig voor Arminius, integendeel, het namens den kerkeraad te Genève gegeven getuigenis, was van dien aard, dat verdere financiëele ondersteuning niet uitbleef. Terug te Amsterdam werd hij den 5den Oct. 1587 door de classis geëxamineerd, bij welke gelegenheid bevonden werd ‘zijne oprechtheid ende gesontheit in die ware Christelicke leer’ en duidelijk bleek toen, dat Beza en de kerkeraad te Genève, niet te veel hadden gezegd, bij het afgeven van een gunstig getuigenis van hem ook in zake de leer. Pas echter na vele onderhandelingen, waarbij hij zich ook te zuiveren had van een tegen hem ingebrachte aanklacht, van te groote familiariteit met Bellarminus, dien hij in Italië had ontmoet en nadat de zwarigheid van Bolwerck (deze had tot 1586 het geld voorgeschoten voor de studiekosten van Arminius tot een bedrag van 637 gulden 5 schellingen en 4 penningen) in orde was gebracht, werd hij den 21sten Juli 1588 tot predikant te Amsterdam beroepen met eenparigheid van stemmen. Toen dit gebeurde, was hij niet te Amsterdam, zoodat men genoodzaakt was hem te ontbieden, doch als hij gekomen is en in 't consistorie verschenen neemt hij op de gestelde condities het beroep aan, daarbij ‘persoonlijke en ambtelijke subjectie belovende aan het kerkelijk gezag.’ Na dezen heeft het stellig maar kort meer geduurd eer hij in dienst trad, dewijl hij reeds den 5den September 1588, in een vergadering van de classis, getuigde aangaande den afgezetten dienaar van Ouderkerk a/d Amstel, Gerardus Pauli. Den 17den April 1589 werd hij verkozen tot scriba classis en een paar jaar later verklaarde hij, hoe het besluit van kerkeraad en classe, om niet te verzoeken om een generale synode, werd beoordeeld door de broederen van Delft en Rotterdam. Een groote verandering voor hem bracht het jaar 1590, wanneer hij in het huwelijk trad met Elisabeth Reaal, de dochter van Laurens Jacobsz., een der aanzienlijkste en meest invloedrijke mannen uit het toenmalige Amsterdam. Aanvankelijk | |
[pagina 235]
| |
schijnt het met Arminius als predikant goed gegaan te zijn, doch in 1593 kwamen er klachten in over hetgeen hij preekte ‘Pieter Dirksen verzuimde het avondmaal om het arminianisme dat gepredikt werd en de burgemeester Nicolaas Franssen verontrustte zich zóó, dat hij vele preeken van Arminius liet vergaderen om hem in staat van beschuldiging te stellen. In den kerkeraad zelve hadden zijn ambtsbroeders hem alreede onderhouden over zijn uitlegging van Rom. VII, waarin hij neiging toonde naar het gevoelen van Socinus. Deze aanklachten werden door den kerkeraad onderzocht en behandeld, als wanneer de Franeker hoogleeraar Martinus Lydius en Johannes Taffinus als scheidsrechters op traden, en waar men meende dat hij van de Gereformeerde leer afweek, daar verzocht men hem vriendelijk ‘zich meer overeenkomstig de leer uit te drukken, en om, zoo hij over de uitverkiezing sprak, zich te bedienen van de woorden der confessie (art. 16),’ en na ‘langhe handelinghe heeft onze br. Jacobus op 't eerste poinct van die voors. resolutie geantwoort, dat hij tegens den Catechismus ende Nederlandsche confessie niet heeft ofte syns wetens oyt daer tegens geleert heeft, maer verklaert den zelfden in alle stucken aen te nemen in sulcken verstande als deselve bij de gemeene kercken verstaen ende uytgelegt worden, dan dat hij de sestiende artyckel van die Nederlandsche confessie voor dese tijt niet zoude kunnen verklaeren, maer wil hem niet te min houden bij die woorden in de confessie begrepen.’ Bij deze verklaring legde de kerkeraad zich neer met dien verstande, dat men Arminius, nu hij zich aldus uitliet zou dulden ‘ter tijt toe bij een generale synode deser Nederlandsche kercken naerder verklaring van t' selve artijckel sal mogen gedaen worden, ofte dat hem Godt selve wat nader ontdecke, wel verstaende dat Jacobus hem andersins op andere stucken der leere alzoo zal verklaeren dat niemant met reden oorsaecke zal hebben hem te verdenken van eenige valscheyt off als de gemeene dienaers der Gereformeerde kerken leeren gevoelen.’ Bepaaldelijk ook had Plancius bezwaar ingebracht omstreeks dezen tijd (1593), tegen t' geen hij verkondigde bij de bespreking van Rom. 8-10 en andere bijbelplaatsen. Wie over een en ander nader wenscht te worden ingelicht raadplege Ds. Vos; Voor den spiegel der Historie (Amst. 1903) fo. 50-53. Waar over de bedenkingen, die men tegen Arminius had, in extenso wordt gehandeld, en waar we o.m. ook dit lezen, dat tot 1603 geen klachten tegen zijn godsdienstige overtuiging in kwamen, zoodat zelfs de kerkeraad begeerde hem als predikant te houdenGa naar voetnoot1) terwijl er bepaaldelijk aan wordt toegevoegd dat hij zich sedert zijn gelofte op zoo'n wijze gedroeg, dat de kerkeraad en de classis hem de loflijkste getuigenissen geven konden, gelijk ze hem dan ook werkelijk verstrekt werden (bij zijn vertrek nl. naar Leiden), onderteekend door mannen als Ursinus, Halsbergius en Hallius, in onderscheidene betrekkingen, die ze vervulden. Of werkelijk het zicht op de professorale toga, meegewerkt heeft om Arminius er toe te brengen zich niet meer tegen de gevoelens der gemeente te verzetten! meen ik, aan de hand der bestaande bescheiden te moeten betwijfelen, maar dat zijn rechtzinnigheid niet vertrouwd werd en dat hij niet Gereformeerd was, dit is zeker. Dan, dit alles neemt niet weg, dat hij dikwijls gebruikt werd, om, waar de belangen der kerk bedreigd werden, voor haar op te treden. Dit gebeurde reeds in 1593, in welk jaar hij den l6den Juli berichtte, dat hij vernomen had, hoe een | |
[pagina 236]
| |
Engelsch predikant ten huize van Israël Jansen, reeds eenige malen had gepreekt en dat hij voornemens was dit den eerstkomenden Zondag weer te doen. Was dit in strijd met de gewoonte, gevaarlijk werd 's mans optreden geoordeeld, omdat hij verdacht werd ‘vreemde meeningen te verkondigen’, iets wat gereede aanleiding gaf Arminius op te dragen, de zaak nader te onderzoeken. Of deze Israël Jansen behoorde tot de Brownisten is niet recht duidelijk, maar dat, waar deze naam genoemd wordt, onmiddellijk aan Arminius dient gedacht te worden, is iets wat vast staat, en het is wel een vreemd verschijnsel, dat door de kerkhistorici, hier al evenmin gelet is op t' geen de epistolae eccl. et theol. omtrent deze aangelegenheid mededeelen, als dat het ons verwondert, hoe zelfs door den jongsten schrijver, die deze materie behandelt, geen kennis met die belangrijke brieven is gemaakt. Reeds aan Sepp was het opgevallen (cf. drie evangeliedienaren Leiden 1879 blz.), dat op de brieven van Junius, Arminius en Taffin, in zake de Brownisten (Brunisten) geen acht was geslagen en opmerking verdient het, dat Sepp 's stem is geweest als die des roependen in de woestijn, daar op de nos 36; 37; 38; 39 (brief van J. Taffin aan Arminius); 40; 41; 42 en 43 (fo 65-85), zoo goed als niet is gelet, ofschoon hier over der Brownisten gevoelen en willen, veel wordt meegedeeld, wat wel de moeite waard is, dat er de aandacht op gevestigd wordt; en niet onaardig is, wat Taffin en Arminius, den 3den Maart 1599 schreven aan Junius, waar sprake is van de cofessie der Brownisten: ‘Addunt se Confessionem suam ante triennium, imo et superiore anno, nobis exhibuisse, ut eam vel approbaremus, vel confutaremus, sicubi a veritate aberrasset. Verum id est; sed responsum quod dedimus praetereunt, nempe nobis videre necesse non esse ut Confessionem ipsi scribunt, sufficere posse ad ipsorum excusationem, si Confessioni nostrarum Ecclesiarum simpliciter subscribant et hoc modo consensum in doctrina testentuur.’ Een jaar te voren, in 1598, toen de Luthersche leeraar Adolphus zoo heftig tegen de leer en de belijdenis der Gereformeerden was opgetreden; zag zich (zeker wel een, bewijs dat men hem niet geheel en al wantrouwde) Arminius aan wien Plancius werd toegevoegd, door den kerkeraad belast met hem te disputeeren, wat er evenwel niet van kwam, aangezien de Lutherschen zich terugtrokken onder voorwendsel ‘dat zij den magistraat niet wilden vragen om vergunning tot zulk een gesprek.’ Toch, ik wees er bereids op, vertrouwen stelde men in de rechtzinnigheid van Arminius niet. Gelijk bekend is, werd hem in 1599 door de Z. Holl. synode opgedragen de geschriften der Wederdoopers te weerleggen, met de bepaling ‘dat sijn werck bij de gedeputeerden van beyde synoden neerstich sal oversien werden,’ terwijl tevens werd verzocht ‘aan ieder der broeders die yedt besonders had, tot sulck een werck dienende,’ dit ‘den voorsz. Harminio’ te doen toekomen (cf. R. en v. Veen; ll. dl. III. blz. 136. art. 45). Oogenschijnlijk onschuldig, was toch die last aan Arminius opgelegd om hem uit den hoek te krijgen, om hem, waar hij anderen zou weerleggen, te noodzaken zijn eigen beschouwingen en opvattingen over verschillende leerpunten, duidelijk, weer te geven. Gelijk ik zeide, men vertrouwde hem niet en hem werd een val gezet, opdat hij er in zou loopen. Dit blijkt uit de woorden, die Helmichius, den 11den Nov. 1602 schreef aan Arn. Corn. Croese (Kroese), den Delftschen predikant: ‘De Polemicis Anabaptisticis non est quod mireris imposita illi quem scribis: nam et habuit istum decretum suas causas (Werken der Marnix- Vereeniging; Serie III. dl. IV. Blz. 160).’ En Arminius? Hij had | |
[pagina 237]
| |
't doorzien wat men wilde, hij begreep waarom hem was opgedragen tegen de Wederdoopers op te treden: ‘Necdum statui de negotio quod mihi in Synodo est impositum; propendet tamen animus certis de causis ad suscipiendum, modo resciscere possem id mihi syncera mente commissum esse, de quo dubitare me cogunt sinistra nonnullorum de me judicia (epist. eccl. et theol. fo 102).’ Maar hem vangen zouden ze niet: ‘Si qui animo tantum sensa mentis meae de nonnullis controversis articulis eruendi istud mihi onus imponendum putaverunt, illi quod volunt non impetrabunt; neque enim refutationis necessitas postulabit, ut ego omnem meam mentem explicem super dogmatis de Praedestinatione et libero arbitrio, de quibus inter alia litem nobis movent, quos dixi, Anabaptistae (epist. eccl. et theol. fo 102a). En al had Corput hem geschreven ‘de submittendis illis quae alii apud se haberent adversus Anabaptistas meditata,’ zoo'n voorstel nam hij niet aan, hij zou zijn eigen weg gaan ‘Ego tamen aliquid moliar, quo successu docebit eventus (epist eccles et theol. fo 103a).’ Arminius hield een slag om den arm, hij gaf zich niet bloot, en dit zal stellig niet hebben meegewerkt om het vertrouwen in hem bij de Gereformeerden te vermeerderen, en hij zelf wist en gevoelde dat zijn opvattingen anders waren dan de hunne, daarom gaf hij zich niet bloot. Ongetwijfeld heeft dit feit, dat hij geen open kaart durfde spelen tegenover hen, die zijn rechtzinnigheid in twijfel trokken, meegewerkt de oppositie tegen hem immer krachtiger te doen worden, en ze zal straks, als er sprake komt van de mogelijkheid van zijn benoeming tot hoogleeraar te Leiden zich daartegen met alle kracht verzetten. Openbare uitlatingen, die tegen hem pleitten, waren er niet, daarom konden èn classis èn kerkeraad hem een gunstig getuigenis geven; maar hem vertrouwen, neen, dat deden ze niet. In het diepst van hun ziel, leefde bij hen, die later als de tegenpartijders van Arminius zullen optreden, de overtuiging dat hij niet Gereformeerd was, en de uitkomst heeft getoond, dat ze zich niet vergist hebben. Wilde Arminius, alzoo niet den kant uit, werwaarts men hem met de wederlegging der Wederdoopers begeerde te leiden, de zaak als zaak keurde hij echter goed ‘ego judico utilem fore istam operam Ecclesiae Christi; non quia istae haereses non sint erudite et solide refutatae, sed quia novae refutationes novos inveviunt lectores (epist. eccles. et theol. fo 102a)’. Daarom trok hij ook aan 't werk al talmde hij, het niet met zich zelven eens zijnde, hoe hij 't zou aanleggen, om zich toch vooral niet bloot te geven. Dit neemt niet weg, dat hij met arbeiden begonnen is, en 't wil mij onjuist toeschijnen, wanneer Glasius schrijft (Godgel. Nederl. dl. I. blz. 57) ‘vruchteloos was het intusschen, dat de Zuid-Hollandsche synode hem in 1600 aanzocht om tegen de Doopsgezinden te schrijven’. Neen hij is niet vruchteloos aangezocht, hij is aan den gang gegaan: ‘Ego conquiro mihi undique Anabaptistarum scripta, quae habeo perlego, ut illorum sensa de singulis fidei articulis nosse queam, qui (zooals hij m.i. zeer terecht aanmerkt) primus operis mihi impositi labor esse videtur’. Wel degelijk heeft hij de zaak overdacht, maar (zooals reeds aangestipt werd) hij wilde zijn eigen inzicht volgen, de zaak zelfstandig bewerken, in dien geest, dat hij niet in eenige moeilijkheid zou geraken: ‘Non tamen festinabo, sed prout juxta ordinem locorum communium quem habeo prae manibus singula incident, ita quoque tractabo, nisi forte urgear (epist. eccl. et iheol. fo 103a)’. Gelijk bekend is, is de arbeid niet klaar gekomen, welke pogingen daartoe zoowel van de zijde van de Z. als van de N. Holl. synode zijn aangewend. Dat men Arminius vermeed, dat men beangst was om hem in classis of synode | |
[pagina 238]
| |
te zien, daarvan is geen spoor te ontdekken; maar wel het tegendeel, wat ons in de overtuiging versterkt dat men zijn kennis en zijn geschiktheid om een of ander ambt te bekleeden, erkende. Zoo was hij vaak quaestor (Vos: ll. fo 72), had hij zitting in de synode van 1590 (R. en v. V. dl. I blz. 184), in die van 1597 toen hij als scriba fungeerde (id. blz. 240) en in die van 1600, bij welke gelegenheid hij als voorzitter dienst deed (id. blz. 279) 't Was toen ook, dat hij werd afgevaardigd om naar de Geldersche-synode te gaan, ten einde met deze te onderhandelen over de correspondentie, van welke zending een schriftelijk rapport door hem ingeleverd, in 1601 ter tafel kwam, waaraan eenige mededeelingen waren toegevoegd omtrent het gebeurde met Johannes Beyerus. Eveneens was hem in 1600 opgedragen om met C. Hillenius naar Hoorn te gaan, om aldaar met Clemens Martini te spreken over de uitgave van zeker boekje (id. blz. 285). Wat zijn dienst in de gemeente aanbelangt, hij hield van haar, hij stelde haar hoog, voor haar leefde hij, aan haar gaf hij zich met zijn gansche hart en ziel, haar vreugde was de zijne, onder haar smart en beproevingen leed hij zeer, en als een trouw pastor liet hij zich vinden aan de ziekbedden. Diep begaan met de verwoestingen die de pest aanrichtte, slaakt hij de hartgrondige bede, dat God de stad van dien geesel bevrijden ma. De studie, hoe dierbaar ze hem is, laat hij liggen: ‘studia mea callidissimis hisce temporibus vehementer frigent: quidquid ab ordinariis et extraordinariis functionibus temporis suppetit, non tam ad scientiam comparandam quam ad conscientiam aedificandam insumendum est (epist. eccles. et theol. fo 105b).’ Als de Heer hem spaart bij het leven en de gezondheid en de ziekte wijkt, zal hij tot de studie terugkeeren: ‘Si Deus superstitem me hisce esse malis voluerit, ad interruptam studiorum meorum meditationem redibo (Id.)’. Toch bracht de hevig heerschende pestGa naar voetnoot1) hem tot het bepeinzen van de ‘providentia DeiGa naar voetnoot2)’, welk leerstuk hij maakte tot een voorwerp van ernstig onderzoek. In waarheid moet van hem getuigd worden, dat hij als een trouw rechtgeaard dienaar zijn plicht betrachtte en dat hij in dit opzicht, in niets is tekortgeschoten. Dat hij met de studie ophad, daarvan leveren zijn brieven de meest doorslaande en afdoende bewijzen op, en mochten er af en toe tijden komen, dat hij zich aan haar niet wijden kon, zooveel mogelijk hield hij zijn tijd bij, de beweging op godsdienstig gebied, trok in hooge mate zijn aandacht. Veel deed hij (cf. epistolae nos 13; 14; 18; 22; 47 en 61) o.a. ook aan het Hebreeuwsch en het kan dan ook geen verwondering baren, dat de geleerde Drusius, zeer hoog bij hem stond aangeschreven. (cf. epist. eccl. et theol. fo 100b en fo 89a). Vooral echter zijn het dogmatische onderwerpen, die Arminius behandelt in de brieven, dateerende, uit het tijdperk dat aan zijn optreden als hoogleeraar vooraf gaat. Zoo schrijft hij in Febr. 1597 over den val van Adam, over welk leerstuk hij gesproken had met Junius op de bruiloft van Kuchlinus te Leiden, over de praedestinatie ‘ego tantum coepi nonnullorum de Praedestinatione sententias proferre, et de earum | |
[pagina 239]
| |
veritate inquirere (epist. eccl. et theol. fo 38b, cf. fo 99b)’, terwijl hij in 1598 aan Wtenbogaert zendt een ‘tabula de praedestinatione (id. fo 41b-44a)’. Verder spreekt hij over de Drieëenheid (fo 85a-89a); over het zondigen tegen den H. Geest (id. fo 89a-97a); over de toerekening des geloofs tot rechtvaardigheid (fo 97). Ook bewerkt hij een synopsis locorum Theologicorum (id. fo 98b), welk geschrift hij alweer aan zijn boezemvriend Wtenbogaert zendt: ‘mitto tibi dispositionem quandam et brevem synopsin tomi primi locorum Theologicorum communium; tu vide, expende, et judica. Quae in singulis attributis consideranda putem, alias tecum communicabo’. Zijn van de opvatting der Gereformeerden afwijkende opvatting van Rom. VII, verbergt hij voor Utenbogaert niet (id. fo 103b). Het is dan ook beslist noodig deze brieven te lezen om tot een goed begrip van zijn godsdienstige opvatting te komen, terwijl ze ook tal van historische bijzonderheden bevatten over huwelijks- en andere omstandigheden o.a. We treffen hier eveneens (fo 108b) zijn zeer gunstig oordeel aan over Helmichius, die den 2den Juni 1602 te Amsterdam bevestigd was. Vatten we, met enkele woorden samen wat tot nu toe, Arminius betreffende, tot onze kennis kwam, dan staat dit vast, dat hij veel van zijn gemeente hield en dat deze wederkeerig zeer op hem gesteld was, dat hij ijverig en nauwgezet was in 't volbrengen van zijn plicht, dat hij veel deed aan de studie, zich met de godgeleerde vraagstukken van den dag bezighield. Hij wilde klaarheid, hem was het vóór en boven alles te doen om de kerkleer te begrijpen, met inspanning aller krachten zocht hij de waarheid. Hij wilde zich rekenschap geven van zijn geloof. Zijn huiselijk leven was rustig, vreedzaam en gelukkig, met hart en ziel ging hij er in op. Onbesproken van wandel, maar verdacht van onrechtzinnigheid, ofschoon hij zich niet bloot gaf en uiterst voorzichtig was in de openbaarmaking zijner meeningen. Zoo naderde zachtkens aan de tijd, dat hij tot een andere werkkring zou geroepen worden nl. tot het professoraat te Leiden, dat zooveel verzet heeft uitgelokt en dat, gelijk Sepp terecht aanmerkt, een groote fout is geweest (Het godgel. onderw. dl. I. blz. 113). Heeft Arminius deze betrekking gezocht? Heeft hij er zooveel voor over gehad dat, om haar te verkrijgen, hij zelfs aanbood zijn studiekosten terug te betalen aan Amsterdam (Vos; ll. fo 53)? Het is van belang alweer om hem goed te leeren kennen, dat deze vragen moeten beantwoord worden. Den 28sten Augs. 1602, was te Leiden Lucas Trelcatius gestorven en bijna onmiddellijk daarop heeft reeds Wtenbogaert aan hem geschreven en er Arminius op gewezen, dat hij de geschikte persoon was, om de ontstane vacature te vervullen. Dit blijkt uit Arminius brief aan Wtenbogaert van den 1sten Oct. 1602, waarin we o.a. vinden: ‘Venio ad id quod praecipuum est posteriorum tuarum literarum argumentum, professionem inquam Theologicam, quae propter obitum clarissimi et optimi viri D. Trelcatii vacat in Academia Leydensi. Existimas tu et vir alius quidam doctissimus me isti muneri idoneum esse posse, si modo in me id suscipere velim .... cet’. Uit alles blijkt echter dat Arminius zeer weinig begeerte had de predikantsplaats te Amsterdam te verwisselen met het professoraat te Leiden. We vinden hier niets wat ons maar in de verste verte er op wijst, dat hij de toga begeert, integendeel, boven haar stelt hij de bediening des woords, en hij is in dit opzicht niet verandert als Junius, enkele weken na Trelcatius, het tijdelijke met het eeuwige verwisselt. Geen zweem van begeerte, geen spoor van verlangen naar den vacaten theologischen leerstoel. Men | |
[pagina 240]
| |
leze slechts zijn brief van den 29sten Sept. 1602 (epist. eccl. et theol. fo 108b en 109a) om zich van de waarheid hiervan te overtuigen. En die vurige begeerte komt al evenmin uit in deze woorden: ‘Nolim etiam meis Amstelaedamensibus vel minimam praeberi suspicionem affectatae a me professiomis istius (id. fo 109b) en ze is al even weinig op te maken uit deze zinsnede: “Nolim enim quidquam vel committere vel omittere quod promovendae aut impediendae vocationi servire queat. Statui enim me totum Dei voluntati committere ut bonam conscientiam habere possim, quemcunque eventus res sortita fuerit (fo 109b)”. En als straks werkelijk de benoeming is gevolgd, dan heet het: “Sed me consolor hoc unico, quod professionem non ambivi, quodque Curatores jam ante moniti sunt de iis quae inciderunt, quam de me vocando concluderent (epist. eccl. et theol. fo 117a)”. Wie zich aldus uitlaat, neen hij heeft het professoraat niet vóór en boven alles begeerd, hij heeft zijn godsdienstige overtuiging niet verzwegen enkel om dit machtig te worden en een afdoend bewijs dat hij werkelijk het hoogleeraarsambt heeft gezocht, moet nog geleverd worden. Wat de aanstelling tot hoogleeraar zelve aangaat en die plaats had in het najaar van 1603, we kunnen volstaan met te verwijzen naar de litteratuur, waarin deze aangelegenheid breedvoerig besproken wordtGa naar voetnoot1). Vóór hij zijn lessen aanvaardde had eerst nog zijn promotie plaats tot doctor in de godgeleerdheid, den 10den Juli 1603, bij welke gelegenheid hij theses verdedigde “de natura DeiGa naar voetnoot2)”. Eerst in September begon hij zijn colleges en het was kort daarna dat hij aan Wtenbogaert die schoone woorden schreef, waarin hij uiteenzette wat hij als hoogleeraar wilde: “Novit ille (Deus), quo animo id munus susceperim, quid spectem, quid in ejus administratione mihi propositum habeam. Novit et adprobat scio. Non vanus hujus saeculi honor, fumus, et bulla, non opum congerendarum studium, (quod etiam frustraneum sit, si maxime coner) huc me compulerunt; sed unicum votum meum est, ut publico serviam in Euangelio Christi, et illud quam planissime et firmissime proponam iis, qui porro ad alios idipsum sunt propagaturi. Aderit ergo Deus tam sancto proposito.... cet.” (epist. eccl. et theol. fo 117b). Dat Arminius het professoraat met zulke gedachten bezield aanvaardde, pleit niet tegen maar voor hem en daar is geen enkele reden om aan de oprechtheid van zijn voornemen te twijfelen. En toch is de benoeming een fout geweest wat (zooals boven gezegd is), ook door Sepp t.a.p. wordt beweerd. Deze opvatting is niet ontzenuwd | |
[pagina 241]
| |
door Reitsma (Gesch. v/d. Herv. en de Herv. kerk der Nederl. 2de druk 1899 blz. 178), die, waar hij de opmerkzaamheid vestigt op Sepp 's uitlating, zegt, dat de benoeming de oorzaak is geworden van veel oneenigheid, doch dat noch Wtenbogaert, noch de curatoren dat toen reeds vooruit konden zien, en dat het pas veel later gewoonte werd, ook den persoon van Arminius in een ongunstig licht voor te stellen. Deze beschouwing is onjuist. Immers wist Arminius voor zich zelf dat hij niet Gereformeerd was en dit wist Wtenbogaert, die zoo'n krachtig aandeel heeft gehad in zijn benoeming ook, want tegenover hem had Arminius geen geheimen: “Utinam ego tam libere apud alios publice dicere audeam illa ipsa, quae aliquando privatim apud te deposui (epist. eccl. et theol.” fo 117b).’ De kerk was nu eenmaal een Gereformeerde kerk, door Gereformeerden gebracht in den vorm en in den toestand waarin ze destijds verkeerde, en kenbaar aan een bepaalde leer, die ze eischte, ja op haar standpunt eischen moest, van haar leden, van haar voorgangers bovenal. Wat was nu, daar dit feit onomstootbaar vast staat meer natuurlijk, wat meer van zelf sprekend dan dit, dat men de opleiding van de dienaren des woords, dat men hun vorming niet wenschte toevertrouwd te zien aan iemand, wiens rechtzinnigheid verdacht was en die, waar het de cardo rei gold, steeds een slag om den arm hield en zijn eigen godsdienstige opvattingen en beschouwingen niet openbaar wilde maken. Daarom, dewijl dit nu eenmaal aldus geschapen stond, is de benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid van Arminius een groote fout geweest. Met de bestaande toestanden is geen rekening gehouden. Aan Leiden's academie, was Arminius, hoe geleerd ook, met welke heilige voornemens bezield hij er ook heen toog, niet op zijn plaats, dáár was behoefte niet aan een anti-Gereformeerd professor, maar aan een beslist Gereformeerd man. Dit was in 't belang der kerk, deze eischte dit onverbiddelijk en nu men dit heeft over t' hoofd gezien, nu men met die eischen niet is te rade gegaan, konden conflicten niet uitblijven, ze moesten komen en ze zijn gekomen. Hoe stond Arminius tegenover de confessie? Reitsma zegt ll. blz. 179, dat Arminius de zwakheid had zich altoos te willen uitgeven voor een trouw belijder der Hervormde leer. Zoo nu als hij stond tegenover de leer, zoo stond hij ook tegenover de confessie: ‘Nihil etiam dixi contra Confessionem aut Catechesin, si locum Scripturae abstuli iis qui illo ad suam privatam sententiam stabiliendam hactenus abusi vel usi sunt’ (epist. eccl. et theol. fo 160b)Ga naar voetnoot1). Toch was hij 't eigenlijk niet eens met die confessie, want enkele regels vóór de zoo even geciteerde schrijft hij: ‘Ego cavebo, ut hactenus cavi, ne quid publice proferam verbo Dei, Catechesi aut Confessioni nostrae contrarium, hoc si fecero; officio meo abunde functum arbitror (id. fo 160b).’ Hij voor zich had geen bezwaar om de confessie of den catechismus te onderteekenen, ook al had dit ieder jaar moeten gebeuren; maar hij kon zich toch zeer goed voorstellen, dat niet ieder dit zou willen doen, omdat men toch, zoo redeneerde hij, immers later zeer goed andere denkbeelden omtrent de daarin vervatte leerstukken krijgen kon, dan men aanvankelijk had (id. fo 103a). Stellig, doch hij besefte niet dat hij hier stond op on-Gereformeerd standpunt, want evenmin als men twijfelen mocht aan Gods woord, evenmin mocht men aan de confessie twijfelen, dewijl zij | |
[pagina 242]
| |
den woorde Gods conform was.Ga naar voetnoot1) Waar nu Arminius voor zich de overtuiging had dat hij met confessie en catechismus instemde, daar kan het ons geen verwondering baren zoo we lezen, dat hij aan Gomarus, met wien hij den 6den en 7den Mei 1603 confereerde, beloofde ‘hem te conformeren met die leere die inde Ghereformeerde kercken deser landen wort gheleert, ende inde confessie ende catechismus der selver kercken is begrepen (Trigland; Kerckel. Geschiedenisssen 1650 fo 290a)’. Dan dit neemt niet weg dat hij toch van plan geweest is van den beginne van zijn optreden als hoogleeraar af, om zijn godsdienstige opvattingen en beschouwingen kenbaar te maken, want enkele dagen, nadat hij zijn lessen begonnen was, liet hij zich aldus uit tegen Wtenbogaert; ‘Utinam ego tam libere apud alios publice dicere audeam illa ipsa, quae aliquando privatim apud te deposui! Sed audebo. Quid ni enim audeam, quum Deus loqui jubeat, et prophetare, quum Academia desideret, quum favorem non exiguum dicturo polliceatur indubiis et ille et ista. Aggrediar itaque cum bono Deo, et successum ab ampla Dei benedictione exspectabo (brief 22 Sept. 1603. epist. eccl. et theol. fo 117b)’. Lettende op deze uiting, kan het ons dus niet bevreemden, dat hij onmiddellijk begonnen is zijn gevoelen over verschillende leerstukken nauwkeuriger te formuleeren dan hij vroeger had gedaan en zoo laat hij zich uit; de effigianda Dei essentia (id. 22 Nov. 1603 fo 119); quomodo Christus in lumbis Adami existens considerandus (id. 21 Dec. 1603 fo 120); de dierum decurtatione (An quis vitae terminum decurtare possit? id. 15 Juli 1604 fo 126a-128a), examen sententiae Piscatoris ejusque adversariorum de justificatione (id. fo 128a-135a); de fidei Christianae necessitate; item de necessitate et contengentia (id. fo 135a-138a 17 Augs. 1604; de necessitate et contingentia (id. 30 Augs. 1604 fo 138a-141a). In alle de brieven, waarin de hier opgenoemde dogmatische onderwerpen besproken worden en die alle dateeren uit 1604, komt, en dit verdient opmerking, niets voor met betrekking tot de stellingen, den 7den Februari van dat jaar uitgegeven over de praedestinatie en waartegen Gomarus den 30sten Oct. in verzet kwam; maar wel komt zoo nu en dan zijn terughoudendheid, zijn vrees om zijn gevoelens openbaar te maken over godsdienstige onderwerpen weer te voorschijn, iets wat niet noodig zou geweest zijn, indien hij zich niet bewust was geweest, dat zijn gevoelens niet met die der Gereformeerden strookten. Zoo schrijft hij den 15den Juli 1604 dat Sibr. Lubbertus zijn oordeel wil hooren: ‘de justificatione tractarum adversus Pontificios et de controversia quae Socino est cum Ecclesiis Reformatis de justitia Dei naturali et voluntaria, sive arbitria (epist. eccl. et theol. fo 125b)’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 243]
| |
Dan Arminius zal zijn oordeel opschorten, dewijl hij er nog niet genoeg over had nagedacht, en hoe meer Gomarus pogingen aanwendt om er achter te komen des te zorgvuldiger zal hij het bewaren (id. fo 126a). In denzelfden geest laat hij zich naderhand uit tegen Adrianus Borrius: ‘Omnino adversarios meos hoc agere video, ut turbent, quo ego saltem turbarum occasio insimulatus cogar e latebris prorumpere, et me palam patefacere, in quo certam sibi victoriam spondere videntur. Verum ego tanto magis me domi continebo, et illa proferam, quae putabo veritati, paci et tempori servire posse; quamquam scio illos spe sua frustratum iri, etiamsi me aperte illis manifestarem (epist. eccl. et theol. fo 147a)’. Wat aangaat bijzonderheden uit zijn professoraat, zoo is bekend dat hij zeer veel theses liet verdedigen, blijkens Petit's: Bibliographische-lijst (1ste aflev.), waar op blz. 79-81 een groote menigte worden vermeld, die onder zijn leiding, door tal van daarbij genoemde personen, zoowel in het openbaar als in privaat-college zijn verdedigd. Soms maakt hij in zijn brieven van enkele dezer theses gewag. Zoo vinden we b.v. in een schrijven van den 7den Juni 1605 aan Wtenbogaert (epist. eccl. et theol. fo 145a): ‘Mitto tibi: exemplar Thesium de providentiae Dei efficacitate, et justitia Dei in malo (cf. Petit; ll. blz. 80 nos 9 en 10) en lezen we op fo 147b: ‘Theses de libero arbitrio tibi mitto, quas ita composui, quia ad pacem se conducere arbitratus sumGa naar voetnoot1).’ Van den 8sten Febr. 1604-den 8sten Febr. 1605 is hij rector geweest: ‘Ego, ut fieri solet, ad octavum Februarii rectoratum meum deposui. Successorem habeo D. Pavium. Orationem habui de dissidio religionis, cujus naturam et effectum cau- | |
[pagina 244]
| |
sasque, denique remedia explicui illa libertate, quam requirit ipsum negotium et Ecclesiae status. Probant plurimi, improbant et dolent nonnulli (epist. eccl. et theol. fo 153a).’ Dat hij met veel bezigheden belast was, laat zich denken en als een staaltje daarvan moge dienen wat we vinden in een brief van den 3den Februari 1607, waarin we aantreffen: ‘Vilde enim quomodo mihi tempus effluxerit. Hesterno die post lectionem meam finitam, quam produxeram pene ad mediam decimam, conventus fuit hora decima, in quo perstitimus usque ad mediam secundam. Inde conventus indictus in quartam pomeridianam, qui duravit usque ad mediam octavam. Inter duos conventus meditandum fuit de modo et ratione invenienda qua studiosis aliquo modo satisfieri posset et turbae inhiberi’ (epist. eccl. et theol. fo 181a). Mag worden aangenomen dat reeds van af den beginne zijn colleges goed werden bezocht, dit is zoo gebleven, want nog den 3den Mei 1607 schrijft hij: ‘Ego publice doceo frequente auditorio, saepe disputo praesentibus collegis; fidenter dico, quod videtur, ad objectiones, nulla utor tergiversatione: collegium privatum habeo cui intersunt triginta aut ampluis studiosi. Wat zijn onderwijs zelf aangaat, Bertius verzekert, dat Arminius de rechte manier van studeeren weer in zwang gebracht en de heilbegeerige jeugd tot de zuivere fonteinen der waarheid gebracht heeft,’ (Sepp: Godg. onderw. I. blz. 108), terwijl Gomarus beweert dat dit het geval niet geweest is en dat hij feitelijk de man is geweest, die de studenten geleerd heeft: ‘groot te achten en te prijzen de boeken en het gevoelen van de vijanden onzer kerk, Coornhert, Socinus, Castellio e.a. (id. blz. 108 en 109); een gevoelen, dat ook beaamd wordt door Johannes Acronius, in een brief aan C. Vorstius, door Bogerman in een schrijven aan Helmichuis (id. blz. 109) en door Caspar Sibelius (id. blz. 118). Tegenover de uitspraken dezer mannen, moet gehoord worden, wat Arminius zelf daaromtrent zegt in een mededeeling, die helaas! tot goed begrip en tot juist oordeel van en over hem, maar al te zeer is over 't hoofd gezien, waarop evenwel de aandacht dient gevestigd te worden en die duidelijk leert, hoe goed hij wist wat er van hem in het hem vijandige kamp gezegd werd, met betrekking tot de lectuur, die hij den studenten aanbeval: ‘Quod spargitur (zoo heet het epist. eccl. et theol. fo 185) me suasorem esse discipulis ad lectionem librorum Jesuiticorum et Coornhertii, non alio quam mendacii nomine appellare possum; nunquam enim cuiquam ea de re verbum feci, nec rogatus nec proprio instinctu. Sed post Scripturae lectionem, quam vehementer inculco, et magis quam quisquam alius, quod tota Academia testabitur, etiam conscientia meorum collegarum, ad Calvini Commentarios legendos adhortor, quem laudibus majoribus extollo, quam ipse Helmichius, quod mihi fassus est, unquam fecit; dico enim, incomparabilem esse in interpretatione Scripturarum, et majores faciendos ipsius commentarios, quam quidquid Patrum Bibliotheca nobis tradit: adeo ut et Spiritum aliquem Prophetiae eximium, illi prae aliis plerisque, imo et omnibus, concedam. Institutiones ipsius, ad locos communes quod attinet, addo legendas post Catechesin, tanquam pleniorem interpretationem. At hic addo, cum delectu, ut omnium hominum scripta legenda sunt. Hujus mei consilii testes innumeros proferre possem; illi ne unicum quidem, cui autor fuerim legendi Coornhertium vel Lojolitas: proferant, et mendacium patefiet; adeo hic de nihilo nascitur historia, vel fabula potius.’ Maar Arminius had toch Roomsche neigingen, hij was het immers eens met Bellarminus? Dit eerste | |
[pagina 245]
| |
werd beweerd o.a. zijdelings in een preek, die in Sept. 1608 te Amsterdam gehouden was en waarin o.m. gezegd werd, dat er wel waren in de lande, die van den katheder in het openbaar leeraarden en het in gedrukte geschriften onder het volk verspreiden, dat de de paus een lidmaat is van het lichaam van Christus. Naar aanleiding dezer uitlating zegt Arminius, niets meer of minder dan dit: ‘Pontificem Romanum esse idolum, et qui illum pro eo habent, quem se venditat ipse, eo ipso idololatras esse. In hisce dico, Pontificem Romanum esse adulterum et leonem Ecclesiae, pseudoprophetam et caudam draconis, Dei et Christi adversarium, Antichristum, servum malum, qui conservos suos verberat, Episcopi nomine indignum, Ecclesiae destructorem et vastatorem. An verisimile est, qui haec de Pontifice Romano adfirmat, ab eo Pontificem Romanum pro membro coporis Christi haberi? Ego puto haec δις δὶα πασῶν (toto coelo) dissidere, et ἐναντιότατα (pugnantia) esse: Et aperte profiteor me Pontificem Romanum pro membro corporis Christi non habere; sed pro hoste, pro perduelle, pro sacrilego, pro blasphemo, pro tyranno, et violentissimo injustissimae in Ecclesiam dommationis usurpatore, pro homine peccati, pro filio perditionis, pro exlege illo celeberrimo, etc. (epist. eccl. et theol. fo 212; Cf. fo 221a).’ Ons dunkt hier weinig eerbied te vinden voor en luttel sympathie met den paus. En wat Bellarminus aanbelangt, daarvan heet het: ‘Bellarmini tomum quartum nunquam dixi esse irrefutabilem; sed dixi et dico, argumenta illa, quibus Bellarminus docet, ex nonnullorum nostrorum doctorum scriptis sequi, Deum esse autorem peccati, Deum vere peccare, Deum solum peccare, denique peccatum non esse peccatum, hucusque solide meo judicio refutata non esse. Legi quae abs te ad Credo Calvinisequarum sunt responsa; at neque illa mihi sufficere videntur, ignosce libertati, nostris excusandis. Et Bellarminus nondum non adeo strinxit firmiter, quin arctius multo necti posset adversus eosdem; quod planissine commenstrari posse existimo’ (epist. eccl. et theol. fo 221)Ga naar voetnoot1). Stellig ook hier dient het ‘audiatur et altera pars’ in toepassing gebracht te worden. Ofschoon geen vaste preekbeurten aan Arminius waren opgedragen, trad hij toch, daartoe verzocht, enkele malen voor de gemeente op: ‘Rogatus sum ut ipso festo Pentecostes concionem promeridianam in templo D. Petri haberem, quod etiam habui (id. fo 146a)’. Werd er vroeger de aandacht op gevestigd, dat Arminius leefde in de overtuiging, dat hij 't met de confessie en met den catechismus eens was en dat hij er geen bezwaar in zou hebben, haar desnoods ieder jaar te onderteekenen (id. fo 103a), ten langen leste heeft hij toch dit valsche standpunt verlaten. Feitelijk heeft hij steeds bezwaar gehad om den inhoud er van op te vatten in den zin, waarin de Gereformeerden dit wilden en pas dan zal er overeenstemming zijn tusschen de overtuiging van zijn hart en zijn woorden, als hij schrijft: ‘Quid vero in ea (synodo) tractandum sit, et quo ordine, ego ignoro. Si ex meo voto res ageretur, confessio nostra et Catechesis istic rigide examinuntur, inprimis Confessio, cui ut consensus formulae omnes hactenus ministri subscripserunt. De Catechesi ego non urgebo, si pro simili formula nobis non obtrudetur, alioquin eidem examini subjiciendam arbitror’ (id. fo 220b).Ga naar voetnoot2) Met de leer hierin uitgedrukt was hij t' niet eens en is hij 't eigenlijk | |
[pagina 246]
| |
noolt eens geweest, ook al geloofde hij stellig dat zulks wèl het geval was en aangezien confessie en catechismus moeten aangemerkt worden als de grondwet der Gereformeerde kerk moest door die kerk, strijd worden gevoerd tegen de godsdienstige overtuiging en beschouwing van Arminius. Deze strijd echter, gold niet zijn persoon als zoodanig, neen maar zijn leer, waarin steeds een voor het behoud der kerk dreigend gevaar werd gezien, en zoo konden Baudartius e.a. zijn persoon, zijn geleerdheid, zijn innemelijkheid en zijn voorkomendheid prijzen en hoogachten, zoo konden ze met lof spreken over den mensch Arminius, maar zijn godsdienstige beschouwing, als staande tegenover die der kerk, hebben ze zonder ophouden en hardnekkig bestreden, iets wat ze op het door hen ingenomen standpunt doen moesten. Vreemd klinkt het wanneer we Arminius in zijn schrijven van den 1sten April 1609 hooren zeggen, dat een nauwkeurig onderzoek van confessie en catechismus naar zijn oordeel beslist noodig is, dewijl hij ongeveer een jaar vroeger (8 April 1608) in verbinding met Wtenbogaert aan W. Melvinus meedeelt, dat ze dat eigenlijk niet begeerden en dat van een wijziging der leer bij hen geen sprake kon zijn. Neen zeer terecht gevoelden de Gereformeerden dat Arminius en met hem zijn vriend Wtenbogaert wel degelijk daarin verandering wilden brengen: ‘Doctor Jacobus Harminius Professor Theologiae in Academia Leidensi et Joannes Uytenbogaert minister Hagensis, videntur moliri, ut in recepta doctrina Ecclesiarum nostrarum aliquid mutetur’ (S. Lubbertus aan W. Melvinus epist. eccl. et theol. fo 187a cf ook Js. Bogerman aan Cs. Vorstius id. fo 185). Was Arminius dan misschien een bedrieger? Sprak hij tegen beter weten in. Neen. Zie onweerspreekbaar is het feit, dat 't gevoelen van Arminius in zake praedestinatie, om geen andere te noemen, afweek van de Gereformeerde opvatting van dit leerstuk (cf. epist. eccl. et theol. fo 205a). Waar hij met betrekkelijk weinig woorden zijn eigen opvatting over dit dogma meedeelt), lezen we even vóór hij zijn beschouwing neerschijft, ‘De capitibus istis doctrina (i.e. de Filii Dei divinitate, de Providentia, de Pradestinatione divina... cet.) omnibus fidenter dico, me nunquam quicquam vel in Ecclesia vel in Academia docuisse, quod vel sacris Literis, quae unica nobis et sentiendi et loquendi norma esse debent, vel Confessioni Belgicae aut Catechesi. Heydelbergensi, quae Formulae sunt consensus nostri strictiores, contraveniat.’ Hier staan we bij de bron van alle verschil tusschen Gereformeerden en Arminius. Dat hij afweek van de ‘recepta doctrina Ecclesiarum’, zat hem in de exegese, bij hem was zij anders dan bij de Gereformeerden.Ga naar voetnoot1) Waar deze de uitspraken der schrift gebruikten ter bevestiging van de kerkelijke leer, daar moest vanzelf Arminius, zoodra de studie der schrift, hem deze anders deed verstaan, onverbiddelijk komen tot een gevoelen, dat van het vigeerende van de ‘recepta doctrina’ verschilde. Norm was voor hem immer en altoos de schrift: ‘Quae mihi ultiltas potest existere ex dissensione, mera animi libidine suscepta, ex schismate in Ecclesia Christi, cujus me membrum ex gratia Dei et Christi profiteor, suscitato? Si per ambitionem aut avaritiam me eo incitari existiment, syncere dico in Domino, non noverunt me. Ab hac ita me immunem profiteri possum; ut me nunquam ejus illecebris titillari contigerit, quamquam aliquo praetextu illam excusare aut palliare possem. Illam non habeo, nisi honestam, horsum me | |
[pagina 247]
| |
impellentem, ut veritatem divinam omni molimine inquiram ex Scripturis Sanctis’ (cf. fo. 209a)Ga naar voetnoot1). De schrift, de eenige kenbron en wel in dien zin, zooals niet de kerk, maar zijn opvatting haar deed uitleggen, heeft Arminius doen gelooven, dat hij rechtzinnig was. Immers beslist toch altoos ter laatste instantie de uitspraak der schrift. En deze overtuiging is almee de oorzaak geweest waarom hij meende, dat er geen bezwaar was confessie en catechismus te toetsen aan de schrift. Hem was het te doen om waarheid. Bleek voor hem iets in strijd te zijn, met zijn exegese des bijbels, dan verwierp hij het, ook al was het overeenkomstig de geldende leer, was het naar zijn opvatting daarmee overeenstemmend, dan beaamde hij het, ook al was het met die leer in strijd. Natuurlijk dat op dit standpunt, gelijk reeds werd gezegd, de grootste nadruk wordt gelegd op schriftstudie (cf. ll. fo 127b) en dat deze vóór alles door hem bij zijn leerlingen werd aanbevolenGa naar voetnoot2); maar even waar en even vanzelf sprekend als dit is, evenzeer noodzakelijk plaatst het hem buiten de Gereformeerde lijn. De Gereformeerde kerk had op haar exegese, haar leer gebouwd en ieder die van deze afweek of afwijkt, behoort tot haar niet. Arminius had een andere, onverbiddelijk moest deze hem brengen tot een andere dogmatiek. En die exegese was een oorspronkelijk NederlandscheGa naar voetnoot3), die hij van zijn eerste leermeesters Theodorus Aemilius en Snellius had gehoord en die zoo'n invloed op hem heeft uitgeoefend, die zóó op hem heeft ingewerkt, dat ze, niettegenstaande hetgeen hij èn van Danaeus èn van Beza èn van andere Gereformeerden had gehoord, nooit in hem is ten ondergegaan. Ze is hem bijgebleven altijd door, ze deed hem gelijk gevoelenden zoeken, in al haar consequenties heeft ze zich hoe langer zoo meer in hem geopenbaard. Door velen vóór hem gevoerd, tegen het steeds meer aan invloed en macht winnende Kalvinisme in deze gewesten, is door zijn optreden, de strijd tusschen deze richting en de zuiver Hollandsche, in al zijn kracht ontbrand. De brandstof was in ruime mate aanwezig. Zijn optreden heeft haar ontstoken. In Arminius heeft de rein Hollandsche schriftbeschouwing, de bijbelsche theologie van eigen bodem, haar hoogtepunt bereikt. Dit is immer voorbijgezien, hierop werd nooit de aandacht gevestigd en dit is dan ook de reden, waarom het oordeel over hem, noch van vriend, noch van tegenstander, juist is geweest. Niet is het verschil ontstaan tengevolge van eene andere, van een afwijkende dogmatiek. maar het is geboren uit een andere beschouwing van de uitspraken der schrift, die, dit was onvermijdelijk, tot een van de ‘recepta doctrina Ecclesiarum’ afwijkend gevoelen voeren moest. Arminius is eenzijdig in de hoogte gestoken of eenzijdig verguisd, een werkelijk onpartijdig oordeel is nooit over hem geveld. Waar men hem beschrijven zal, gelijk hij in waarheid geweest is, daar moet men wel degelijk rekening houden, met zijn brieven, die ten getale van 61, alleen van zijn hand afkomstig, te vinden zijn in de epistolae ecclesiasticae et theologicae, benevens nog 3, welke hij schreef te samen met | |
[pagina 248]
| |
Wtenbogaert en 1 in vereeniging J. Taffin. In deze brieven vindt men, behalve veel hoogst belangrijke en gewichtige mededeellngen met betrekking tot zijn godsdienstige overtuiging, waardoor over deze een gewenscht licht ontstoken wordt, dewijl ze haast zonder onderscheid tot zijn vrienden gericht zijn en ons vergunnen een diepen blik te slaan in zijn ziel. Maar niet alleen hierom zijn ze van belang, doch we vinden er ook in de vermelding van zeer veel feiten (gelijk wij bereids opmerkten), die met zijn levensgeschiedenis nauw samenhangen over huiselijke omstandigheden. Ook voor een juiste kennis van zijn uitwendig leven, leveren ze tal van onschatbare bijdragen. Zoo b.v. ook over zijn gezondheidstoestand, die feitelijk al van vóór November 1604 niet in orde was. Telkens en telkens weer is het dat hij hierover klaagt. Van ziekte spreekt hij den 1sten Nov. 1604 (epist. eccl. et theol. fo 141b); den 20sten Juli 1606 (fo 158a), waar we lezen: ‘Catharrus, qui partim in arteriam trachaeam et pulmones, partim in stomachum delapsus illic tussim et obstructionem, hic febrim excitavit’ cet; 9 Febr. 1607 (fo 181b); 3 Mei 1607 (fo 184b), waar de woorden ‘mihi inculcat catarrhus, quo jam per intervalla non rara infestor, qui nunc in trachaeam, nunc in praecordia, nunc in ventriculum incumbit’, op een sleepende ziekte wijzen. Dat hij werkelijk door een ziekelijk gevoel van vermoeidheid gekweld werd, zegt ons een schrijven van den 23sten Juli 1608, als hij er zich ten zeerste over verheugt, dat hij sedert een paar dagen niets voelt in zijn lichaam wat hem hindert. Lang rijden in een gezeten, gebogen houding, kan hij niet verdragen, want dit veroorzaakt hem pijn in zijn rug (18 Maart 1609, fo 219b), maar hoe zwak en afgetobd ook, toch zal hij trachten ter kerke te gaan (fo 220a). Ja men kan gerust zeggen, dat hij het geheele jaar 1609 lijdende is geweest en wel in dier mate, dat zijn vrienden, zich ongerust over hem maakten, wat Adrianus Borrius schrijft aan Simon Episcopius (fo 228a): ‘D. Arminius valetudine aeque debili manet, nuper aliquid spei affulgere coeperat, sed hoc totum per continuationem languoris periit. Imo nocte ea, quae consequebatur immediate diem disputationis habitae, Oudewatriae exsistens cum gravissimo paroxysmo conflictatus est, qui eum valde de novo infirmavit: quia tamen non recurrit, spes est de continuatione in solito statu. Multum ego vereor, ne praestantissimum hoc lumen nobis erupiatur ante tempus (cf. epist. eccl. et theol. fo 228a)’. Wat Borrius voor zich vreesde, is werkelijk gebeurd, want schreef hij dit den 30sten Juli 1609, enkele weken later reeds, immers den 19den Oct. stierf Arminius, toen hij even 49 jaar oud was. Wanneer we de berichten, die we in zijn brieven, over zijn ziekte toestand vinden, met elkaar vergelijken, ons dunkt, dat dan als vaststaand mag worden aangenomen, dat hij gestorven is tengevolge van tering.Ga naar voetnoot1) Dat veel arbeid, gestadig zitten, ook vele kwellingen en droefheid, ten deele wegens de scheuringen der Christenen, die van het Pausdom gescheiden en meest om onnoodige zaken oneenig waren; ten deele wegens 't geen hem zelven wedervoer, omdat hij de waarheid en vrede zoo hij meende, wilde bevorderen mee hebben gewerkt om zijn lijdend lichaam sneller te sloopen, is niet onwaarschijnlijk, maar 't meest zal toch wel zijn vroegtijdigen dood moeten worden toegeschreven aan zijn zwakke borst en zwakke longen. Het zal onnoodig zijn stil te staan bij alles wat door de kerk gedaan is tegen | |
[pagina 249]
| |
Arminius, bijna van af zijn komst te Leiden, in elk geval van af de openbaarmaking zijner stellingenGa naar voetnoot1) den 7den Febr. 1604, waartegen Gomarus den 30sten Oct. de zijne het licht deed zien; dewijl dit onderwerp in verschillende boeken, handelend over vaderlandsche kerkgeschiedenis, in meerdere of mindere mate besproken is en laatstelijk nog in 't breede werd behandeld door Dr. Wyminga, in zijn Festus Hommius blz. 32-71. Het is voldoende hier er naar te verwijzen. Alleen kan het zijn nut hebben hier nog even aan te stippen, dat op den conventus praeparatorius, gehouden van den 26sten Mei 1607 - den 1sten Juni te 's Gravenhage en waar ook Arminius en Wtenbogaert tegenwoordig waren, in zake de bindende kracht van besluiten in geloofszaken genomen door een nationale synode, zich werkelijk ook een principiëel verschil openbaarde, tusschen deze beide mannen en de Gereformeerden. Stellig, ook hier staat Arminius op on-Gereformeerd standpunt. Dit blijkt duidelijk uit hetgeen we lezen in de brieven van Js. Bogerman aan Cs. Vorstius en van S. Lubbertus aan W. Melvinus (cf. epist. eccl. et theol. fo 186-190a). Er valt geen oogenblik aan te twijfelen dat Arminius over deze materie geheel anders dacht dan genoemde personen, laten we liever zeggen, dat hij juist het tegenovergestelde gevoelen voorstond (cf. epist. eccl. et theol. fo 193b-196a en fo 198b). Een natuur, die lust had tot strijd, bezat Arminius niet, hij wil niet lang toornen: ‘Odisse quempiam fas mihi non est, neque diu iram servare, quamquam justam in aliquemGa naar voetnoot2). Sic me docet verbo, spiritu et exemplo Deus ille, quem scripturae nobis describunt (epist. eccl. et theol. fo 141b).’ Hij heeft den vrede lief en wil hem op alle mogelijke manieren bevorderen: ‘Precemur pro pace Hierusalem: illam quantum in nobis est, procuremus; et tanto ardentius, quanto plures videmus ejus dissidium et perniciem vel inscios promovere (id. fo 148a. Ook fo 146b)’. Met Gomarus wil hij eveneens in vrede en vriendschap leven en het doet hem goed, als hij schrijven kan, dat tusschen hem en zijn collega, oogenschijnlijk alles goed is (id. fo 141b): ‘Cum DD. Gomaro mihi pax est, et puto | |
[pagina 250]
| |
futuram firmam satis, nisi aurem praebeat isti; qui hoc unum videtur agere, ne ipse vanus vates fuisse comperiatur (id. fo 147a).’ Dat hij den kerkelijken strijd gewild of uitgelokt heeft, daarvan is Arminius zich niet bewust (id. fo 209a), wat hij deed, dat heeft hij niet gedaan uit eer of ijverzucht, maar enkel en alleen ter wille van de waarheid (id.) en meer en meer hoopt en verlangt hij de voorlichting des Heeren (id. fo 222b). Wat anderen voor zich eischen, dat wil hij zelf ook (cf. id. fo 160a) en wanneer hij mogelijk beschuldigd zal worden, van iets nieuws te voorschijn gebracht te hebben op het gebied der exegese, dan wijst hij op Trelcatius jr., die een boek ‘institutionum’ heeft uitgegeven ‘in quo multa sunt nova, hactenus Ecclesiae nostrae incognita (id. fo 160b)’, en nog eens duidelijk, waar hij zich aldus uitlaat: ‘Caeterum quod attinet ad judicia Theologorum de me meaque doctrina, illa velim moderata et candida esse, omnesque Theologos ita existimare, non magis me adstringi, ut mea dogmata ipsis adprobem, quam illi obligantur, ut sua mihi probent: aequo enim jure in Ecclesia vivimus, neque cujusquam est alterius fidei dominari, unus enim est magister noster Christus (id. fo 221a)’Ga naar voetnoot1). Wezen we er vroeger reeds op, dat hij zich gunstig uitliet over Helmichius, niet minder doet hij dit over Arnoldus Cornelii (Arent Croese) te Delft, dien hij als een gematigd man prijst (id. fo 146b) en over den Amsterdamschen predikant Johannes Halsberg, die in hooge mate in zijn vriendschap deelde (id. fo 186b). Bekend is ook, dat aan de samenstelling van den zoogenaamden Goudschen Catechismus (Corte onderwijsinghe der kinderen in de Christelycke religie), Arminius geen deel heeft gehad, dat hij het boekske alleen vóór de uitgave heeft gezien. Wat hij aangaande deze zaak zegt, komt geheel en al overeen met hetgeen we lezen bij Reitsma en v. Veen (ll. dl. III. blz. 301), waar we over het ontstaan van dit geschrift een en ander vinden meedegedeeld. (cf. epist. 220b en ook fo 215a en 217b)Ga naar voetnoot2). Nog dient er hier de aandacht op gevestigd te worden, dat bij de Gereformeerden almee heeft meegewerkt, tot een minder gunstig oordeel over Arminius, dat hij zich in 1591 heeft laten vinden om mee te helpen aan de samenstelling van de zoogenaamde kerkelijke wetten, in 1591 te 's Gravenhage, door politieken en kerkelijken ontworpen (cf. Hooyer; Oude Kerkordeningen. blz. 324-350. Bor; Nederl. Historiën. dl. III. Amst. 1678. fo 557. enz.) Een nauwkeurige, onpartijdig geschreven biographie van Arminius is en blijft nog steeds noodzakelijk. Hoe men ook over hem moge oordeelen of liever over het door hem op godsdienstig gebied ingenomen standpunt, hij verdient gekend te worden zooals hij is geweest ook en vooral omdat in zijn theologie het Nederlandsch element den boventoon heeft. Wat de door hem geschreven werken aangaat hieromtrent kunnen we kort zijn en volstaan met te verwijzen naar Loius D. Petit; Bibl. lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren. 1ste afl. Leiden 1894. blz. 78-88. Hier vindt men alles wat | |
[pagina 251]
| |
Arminius schreef, met de vertalingen er bij. Ik wijs er op dat in de door Petit op blz. 87. sub no 23a vermeldde Praest. ac erud. vir. epist. cet. gedrukt te Amsterdam in 1684 op fo 232b-238a voorkomt, een stuk van Arminius, geschreven door Arn. Poelenburg, uit Rotterdam, den 13den April 1659, en van deze kleine inleiding voorzien: ‘Doctoris Arminii τοῦ μαϰαριτόυ schediasma, D. Limburgi charisfime, quod D. Hartsoeckerus noster ad me tuo nomine transmisit, de verbo ad verbum expressum sic habet’; tot opschrift hebbende: ‘An Christus habuerit secundum humanam naturam suam aliquam peccandi potentiam, Jacobi Arminii responsio’. - Later dan deze lijst door Petit gegeven, verscheen die, welke is bewerkt door den Heer G.D. Bom HGz. en voorkomende achter D.G.J. Vos. Az. voor den spiegel der Historie, op blz. 344-350. Wat de Heer Bom geeft, is niet zoo volledig, als wat de Bibl. lijst bevat. Litteratuur: Kasp. Brandt; Historia vitae Jacobi Arminii. Amstel. M. Schagenius 1724. Een zoo 't op t' titelblad heet: Editio multo correctior, bezorgde in 1728. Jo Laur. Moshemius te Brunswijk. Een Engelsche vertaling zag het licht te Londen in 1804. In de eerste uitgave komt zijn portret voor gegraveerd door J.C. Philips, in de tweede door J.G. Schmidt. P. Bertius; Oratio in obitum Jac. Arminii Lugd. Batav. 1609. (Deze oratio is ook in het Holl. vertaald). Id; De vita et obitu clar. viri Jac. Arminii. Lugd 1610. G. Brandt; Historie der Reformatie. dl. I en II. reg. i.v. Ypey en Dermout; Gesch. der Nederl. Herv. kerk dl. IV (Breda 1827.) reg. i.v. Mr. C.M. van der Kemp; De eere der Ned. Herv. kerk gehandhaafd. dl. II. Rott. 1830. blz. 268-348 het zesde hoofdstuk. Over Arminius en de door hem verwekte twisten (zeer partijdig). C.G. Montijn; Gesch. der Herv. i/d. Nederlanden (Evang. bibliotheek). 4de dl. 1ste stuk Arnhem 1863. blz. 220-231. Dr. H.C. Rogge; Brieven en onuitgegeven stukken van J. Wtenbogaert. 1ste dl. (Utr. 1868). blz. 8-94 (passim). Id. Johs. Wtenbogaert, dl. I (passim). Uitvoerig wordt hier blz. 197-226 gehandeld over de benoeming van Arminius tot hoogleeraar te Leiden. Cuno; Franciscus Junius (passim). Dr. G.H.J.W.J. Geesink; Calvinisten in Nederland (passim). Adr. Stolker; Gedachtenis van Jacobus Arminius Leiden 1809. Bor; De Nederl. Historiën dl. III (Amst. 1679) fo 557 en fo 729; Wagenaar; Vaderl. Historie dl. X. blz. 15-20. Id. Amsterdam in zijne opkomst, aanwas. enz. 4de stuk. Amst. 1768. blz. 161-167; Dr. P.J. Blok; Gesch. van het Nederl. Volk dl. IV. Gr. 1899. blz. 103-110; Baudartius; Memoriën 1ste dl. 2de druk (Arnhem 1624) fo 4-21; J. Trigland; Kerkelijcke Geschiedenissen (Leyden 1650) zie reg. i.v. Jacobus Arminius; De kerckelicke Historie (1646); Johs. Vuytenbogaerts; Leven, kerckel. Bedieninghe ende zedighe veranwoordinghe 2de dr. (1646). Voor-reden; Werken van de Marn. Vereeniging. Serie III. dl. I. blz. 262. Serie III. dl. V. stuk 2. blz. 232 vg. 319; id. stuk 3. blz. 354 en 358; Serie III. dl. IV. zie regist. i.v.; Dr. G.J. Vos, Azn.; Voor den spiegel der Historie (Amst. 1903) regist. i.v.; Dr. J. Reitsma; Gesch. van de Herv. en de Herv. kerk der Nederl. 2de druk regist. i.v.; Id. Honderd jaren (Leeuwarden 1876) naamlijst der personen; Reitsma en v. Veen; Acta dl. I, III, IV, reg. v. personen i.v.; Dr. R. Fruin; Uittreksel uit Francisci Dusseldorpii annales ('s Gravenh. 1894). Registers i.v. (Merkwaardig. Dat Arm. nog eenmaal tot de Kath. kerk zou terugkeeren, van die hoop ziet hij af, misschien als de Gomaristen de overwinning behalen in den strijd tegen de Arminianen, dan velen zich van het Kalvinisme zullen afkeeren en tot het Katholicisme zullen komen blz. 349). J. Regenboog; Historie der Remonstranten. | |
[pagina 252]
| |
1ste dl. (Amst. 1774). blz. 55-85; Dr. B. Tideman; Overzicht van de Gesch. der Remonstr. (Amst. 1897) blz. 19-21; Chr. Sepp; Het godgel. onderw. in Nederl. (Leiden 1873). Reg. i.v. vooral echter dl. I blz. 101 vlg. Id. Drie evangeliedienaren. Leiden 1879. reg. i.v. Id. Het staatstoezicht op de godsd. Letterk. (Leiden 1891). reg. i.v. Glasius; Godgel. Nederl. 1ste dl. blz. 53-64. Dr. P.J. Wyminga; Festus Hommius (Leid. 1899) reg. i.v. Dr. J. Hania Pz.; Wernerus Helmichius Utr. 1895. reg. i.v. Dr. H.E. v.d. Tuuk; Johannes Bogerman (Gron. 1868) blz. 70-95 en aanteekeningen blz. 311-318. Arch. v. K.G. dl. XI. reg. i.v. Nederl. arch. v. K.G. dl. IX. reg. i.v. Kerkh. arch. dl. IV. reg. i.v. St. en Bijdr. op 't geb. der Hist. Theol. dl. III. Het artikel. Remonstrantisme en Ramisme door J. Tideman blz. 389-429. Arch. v. Nederl. kerkgesch. dl. VI. blz. 395-397. id. dl. VII 221 en 222; Dr. G.J. Vos, Azn.; Gesch. der Nederl. kerk. 1ste dl. (Dordr. 1881) blz. 113-119: Mr. Groen v. Prinsterer; Handb. der Gesch. v/h. Vaderl. 4de druk (Amst. 1875) blz. 189 enz. Dr. Alex Schweizer; Die Prot. Centraldogmen. (Zurich 1856) 2e H.S. 41-64. Dr. J.H. Scholten; de leer der Herv. kerk. 4de uitg. (Leiden 1870) dl. II. afd. II. reg. i.v. (blz. 653); Js. Fruytier; Sion' s worstelingen (nieuwe goedk. uitgave Utrecht). Hoofdstuk II. blz. 172-512; Brieven van verscheijde vermaerde en geleerde mannen enz. Amst. 1662. fo 1. Praest ac. erudit. vir. epist. eccl. et theol. Amst. 1684. Index. i.v.v.d. Aa; Biogr. Woordenb. i.v. (blz. 369-375); Hessels; Eccl. Lond. Bat. Archivum. T. III. p. I fo. 1022. no 1406; Cat. der hands. op de bibl. der Rem. Geref. gem. te Rotterdam Amst. 1869. nos 278, 320,407. B. Hanbury; Historical memorials. T.I. p. 91; 485; 586; The life and times of William Laud. DD. bij John Parker Lawson. Londen 2 T. 1829. Index. Arminius and Arminianism; Daniel Neal; The history of the puritans. vol. III. London 1837. Index. p. 592. i.v. Arminians; The puritan in England and new England, bij Ezra Hoyt Byington DD. London 1896. p. 284 en 285. Over het Arminianisme onder de Puriteinen. Tot de aanhangers van Arminius behoorde ook de dichter Milton. |
|