Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Willem Anslaer]ANSLAER (Willem), geboren te Grijpskerke (Walcheren), den 28sten December 1633, was de zoon van Jacob (zie hiervoor). Zijn eerste opleiding ontving hij te Middelburg. In zijn Schriftmatige verklaring over de woorden des apostels Pauli, Hebr. XIII:7, 8 (Amsterdam 1694), lijkrede door Hieron. S. van Alphen, gehouden te Amsterdam, na het overlijden van Anslaer, heet het op blz. 45, dat de vader zijn eenigen zoon Willem ‘van jongs op niet alleen Christelijk opvoedde, maar ook tot den dienst des Heeren heyligde, tot welken Hy ook selv' altijd bysondre genegenheid heeft gehad, en dat gewigtige amt, boven alle andre, tot welke Hem gelegentheid genoeg voorkwam, heeft gekooren.’ Wanneer van Alphen ons dit heeft verteld, dan vervolgt hij in § 157 aldus: ‘Om dan een bekwaam voorganger te worden, ging Hy in sijne jonkheid sitten aan de voeten van groote Gamaliels, de geagtste mannen van dien tijd, welker namen de eeuwen sullen verduuren; o.a.: Gisbertus Voetius, Abrahamus Heidanus, Andreas Essenius, Johannes Coccejus, Guilielmus Apollonii, Jacobus Golius, Johannes Leusden, waardige Professoren der H. Theologie en Oostersche Talen, in de Academien van Leyden, Utrecht, en de hooge schoole tot Middelburg.’ Ter verduidelijking van dit bericht diene, dat Anslaer in 1651, onder het rectoraat van Cyprianus ab Oosterga, als student te Utrecht is ingeschrevenGa naar voetnoot1) en dat hij daar de lessen heeft bijgewoond van Voetius, Essenius en Joh. Leusden, maar stellig ook die van Johannes Hoornbeek, die den 10den Juli 1644 aldaar als hoogleeraar in de godgeleerdheid was opgetreden en pas in 1654 naar Leiden vertrok. Mogelijk ook heeft hij nog enkele malen Gualterus de Bruyn gehoord, die den 8sten Febr. 1653 het hoogleeraarsambt had aanvaard, doch die reeds den 7den Juli van datzelfde jaar stierf. Dat, hetgeen Anslaer te Utrecht hoorde, op zijn vorming invloed heeft uitgeoefend is zeker, toch doet hij zich later niet als een Voetiaan, maar als een beslist Coccejaan kennen. Veel machtiger heeft Johannes Coccejus op hem ingewerkt dan Gijsbertus. Ruim 21 jaar oud verliet hij de academie te Utrecht en vertrok hij naar Leiden, waar hij den 29sten April 1655 in het album werd ingeschrevenGa naar voetnoot2). Hier | |
[pagina 186]
| |
volgde hij de lessen van Coccejus, Heidanus, Hoornbeek en van den grooten kenner der Oostersche talen, Jacobus Golius. Wat nu Apollonius betreft, dezen zal Anslaer te Middelburg hebben gehoord, na zijn terugkomst uit Leiden, want als hoogleeraar trad hij te Middelburg pas op in 1652, toen Willem reeds te Utrecht was. Ik twijfel er echter aan of werkelijk Anslaer, nadat hij uit Leiden te Middelburg was geretourneerd, in aanmerking genomen dat Apollonius in 1657 stierf, veel van diens onderwijs zal hebben geprofiteerd. Dan hoe dit ook zij, Coccejus heeft zijn stempel op hem gezet. ‘Van den grooten Coccejus bysonder (zegt van Alphen) was Hy een lieveling, wiens huysgenoot Hy vier jarenGa naar voetnoot1) was, met wien Hy ook naderhand verscheidene en geleerde brieven heeft gewisseld’ en wiens oudste dochter hij ‘in huwelijk heeft gehad.’ Ja, onder zijn invloed heeft zich zijn godgeleerde beschouwing ontwikkeld, wat ongetwijfeld voor een zeer groot deel zal moeten toegeschreven worden aan het feit, dat hij zoo vriendschappelijk met zijn voortreffelijken leermeester omgingGa naar voetnoot2). Terug te Middelburg, werd hij in 1658 in de classis Walcheren praeparatoir geëxamineerd, waardoor hij ‘magt verkreeg, om de gaven, Hem van God verleend, aan deese en geene gemeenten bekend te maken.’ In 1659 werd hij predikant te Kapelle-BiezelingeGa naar voetnoot3), in welke gemeente hij, hoewel de studie niet verzakende, als een trouw dienaar des woords deed, wat hij doen moestGa naar voetnoot4). Van hier ging hij in 1668 naar Arnemuiden, in 1670 naar Veere, in 1675 naar Delft en in 1680 naar Amsterdam, waar hij 14 jaar gearbeid heeft, tot hij geheel onverwacht en plotseling, den 14den Juli 1694, te Velsen stierf. Onverdeeld gunstig is het getuigenis dat van hem gegeven wordt door van Alphen, van der Waeyen, Johannes d'Outrein en anderen. Laatstgenoemde zegt in het vers, ter zijner eere gemaakt, dat Anslaer den 10/20 Juni 1694 nog te Arnhem had gepredikt uit Rom. VIII:10. IJverig en trouw is hij gebleven tot dat de dood hem overviel, en hoe weinig ongesteld hij zich gevoelde mag wel hieruit blijken, dat hij Zondags vóór zijn dood nog begonnen was met de verklaring van den brief aan de Galaten. | |
[pagina 187]
| |
Maar niet alleen was hij ijverig en trouw, hij was ook zeer behulpzaam, waarvan de Zevenbergsche- en Paltzische gemeenten in zijn dagen de welsprekendste bewijzen konden overleggen. Voor de vervolgde Protestanten heeft hij zeer veel gedaan. Zijn ambtsbroeders schatten zijn kennis hoog, wat blijkt uit allerlei betrekkingen door hem vervuld in de classis van Z.-Beveland en Walcheren. In de classis Delft was hij visitator, praeses van de Z.-Holl. synode van 11-21 Juli 1679, gehouden te Gouda, terwijl hij bij deze gelegenheid werd benoemd tot deputatus synodi, in welke kwaliteit hij ook te Rotterdam was in 1680, en aangezien hij ten vorigen jare als voorzitter had gefungeerd, opende hij de tweede Z.-Holl. synode, door hem bijgewoond, met ‘een hertgrondigh en zielroerent gebet.’ Ook in N. Holland werden zijn verdiensten op prijs gesteld, want in 1688 werd hij verkozen tot praeses der synode aldaar, bij welke gelegenheid hij sprak over Psalm 113. Tot de geschriften, die van zijn hand het licht zagen, behoort: Ontdeckinge van de quade trouw en 't onverstand van Irenaeus PhilalethiusGa naar voetnoot1), in sijn bittere antwoord op de vrage, wat is Cocceanerye? Waer in al sijn opgestelde verschillen verhandelt en by-gebrachte Schriftuurplaetsen verklaert worden. Door Philaletius Eliëser. 't Amsterdam 1674Ga naar voetnoot2). Wat Anslaer zegt in het dubbele voorbericht, dat aan het eigenlijke geschrift voorafgaat, is zeer merkwaardig en voor de geschiedenis der exegese in ons land van groot belang. Volgens hem is er niet een vaststaande, onveranderlijke exegese, die is er nooit geweest, altijd is er voortgebouwd op datgene, wat voorgangers in dezen deden. Zulks heeft ook Coccejus gedaan, en talloos velen hebben hem dit als een grief aangerekend. Dit is de oorzaak dat men hem gemaakt heeft tot een uitvinder van nieuwigheden, tot een Cartesiaan. Ten onrechte zegt Anslaer, hij heeft niets nieuws ingevoerd, ‘alleen eenige bysondere gevoelens over de uytlegginge van sommige schriftuur plaetsen, in welke het de Godgeleerde vrystaet de bequaemste sin uyt te vinden, en van andere hier in te verschillen sonder praejudicii | |
[pagina 188]
| |
van sijn rechtsinnigheyt. Want geen uytlegginge der Schrift is aen yemant eygen, soo dat hy dat als een privilegii sou besitten.’ Of de bijzondere stellingen in de godgeleerdheid al of niet overeenkomstig de schrift zijn, dat zal in het werk zelf aangetoond worden, ‘maer soo lange geen bepalinge der selve door eenige synoden gestelt is, en wy derhalven door geen formulieren besnoeyt sijn, om soo van soodanigen poinct te gevoelen, soo staet het een yder vry in onse kerken dat gevoelen te volgen, dat hem dunkt best over-een te komen met Gods Woort, 't welk een onlijdelijke dwang is der menschelijke authoriteyt, en een middel om den voortgank in de waerheyt te stuiten; want het geduurig ondersoek der Godgeleerde, en haer verschillende oordeelen, geeft een groote aenleydinge tot ontdeckinge der waerheden, en toenemen in kennisse.’ Het is dus, beweert Anslaer, geen dwaasheid, dat Coccejus er een eigen uitlegging op na houdt, het is geen ‘ongehoorde stoutigheyt.’ Wil men weerleggen, goed, maar niet met leelijke woorden, neen maar op degelijke gronden. Niet oordeelen in voorbarigen drift, niet met scheldnamen overladen, ter wille van ‘verschil poincten, die niet aenloopen tegen de gronden van onse Leere, noch tegen onse Confessien, en die nooit gedecideert zijn by eenige synoden of kerkelijke vergaderingen.’ Niet de zaak in 't publiek gebracht, maar ze behandeld met zachtmoedigheid en liefde. Het eenige doelwit waarnaar gestreefd moet worden is ‘de waerheyt uyt te vinden, dat die zegeprale, dat die in het licht kome, dat die verheven worde, die altijt met de selfde luyster moet pralen, 't zij sy van veel eeuwen beleden is, of nu eerst ontdekt word; hier na moeten wy gedurig soeken met neerstigheyt, en die gevonden hebbende ons verheugen en verblijden. De liefde der waerheyt moet ons boven alle insichten drijven; en wy moeten haer gehoor geven, 't zy dat sy oude, of voor ons nieuwe saken verkondigt. Die hunkert na nieuwigheden en sich kittelt met een ydele roem, die hy daer door be-oogt sonder de waerheyt te beminnen, die zy, wat my (d.w.z. Anslaer) belangt, tot straf van sijn dertelheyt, tot de duysternis der onwetenheyt verbannen; maer die in oprechtigheyt de waerheyt soekt, kan geen nieuwelink genaemt worden, de opperste wijsheit noemt die een wijs Schriftgeleerde, die als een Huysvader uyt sijn schat nieuwe en oude dingen voortbrengt.’ Dat Anslaer hier als beslist volgeling en warm verdediger van Coccejus optreedt is duidelijk en daarom heeft hij ook de pen opgevat. Hij zal aantoonen wat dan die nieuwigheden, althans de meest voorname zijn en dit doen aan de hand van het geschrift: Antwoorde op de vrage: Wat dat Cocceanerye is! Vóór hij hiertoe overgaat, moet hem echter nog iets van 't hart, en dit zegt hij in zijn tweede voorrede, boven welke wij ‘noch eens den lezer’ vinden. Daar is, zegt Anslaer, een luid geklaag over het feit, dat hij en anderen met hem, afwijken van de gewone uitlegging. Dan, zoo vraagt hij, wat is daar toch onder te verstaan? Bedoelt men een zoodanige ‘die over-een-komt met de Leere der Gereformeerde Kerken, in de formulieren van Eenigheyt begrepen, soo staen wy gaerne toe dat geen uytleg daer van afwijkende in de Gereformeerde Kerken aennemelijk is, want ofte schoon de formulieren van eenigheyt geen macht hebben om ons gemoedt te verbinden, om aen te nemen de waerheyt, om dat de selve in die formulieren is uytgedrukt, soo is het nochtans dat niemant als een lit van de Gereformeerde Kerke kan worden gedult, die niet toestemt de Leere van die Kerken aengenomen.’ Maar verstaat men er door die, welke door de meeste uit- | |
[pagina 189]
| |
leggers gevolgd wordt, terwijl een afwijkende eene zal zijn, die, ofschoon niet strijdende met de aangenomen leer der Gereformeerde kerken, toch wel verschilt van de meest gangbare, ‘soo seggen wy dat het een ongehoorde tale is, in de Gereformeerde Kerken te willen een uytleg doen gelden, om dat sy van de meeste menigte wert toegestaan. Zoo is het niet en “alle onse” voorgaande godgeleerden beweerden integendeel tegen de Katholieken, dat de macht om de schrift te verklaren niet stond bij pausen of conciliën of de kerk, “maer dat Godt alleen door sijnen Geest was de Uytlegger van de Schrift, ende dat de selve met haer selver moeste vergeleken werden, om den rechten sin van deselve uyt te vinden.” Op dit standpunt plaatst zich ook Anslaer. Niemand stoote zich dus aan het nieuwe, waar dit afwijkt “van den gemeenen uytleg, maer hy ondersoeke ofte het waerachtig is. Soo het waer is, soo is het niet nieuw, maer oudt; is het onwaer, soo is het te verwerpen, niet om dat het nieuw is, maer om dat het met de waerheyt niet over een stemt. Noyt hebben de Gereformeerde Godtsgeleerde onder de gront regelen van een goeden uytleg opgetelt, dat sy niet moeste afwijken van den gemeenen. Ende alsoo wy nu soodanige tijden hebben dat sommige aen desen steen heffen, en de Nederlantsche Kerken wel wederom souden willen opdringen het jok van menschelijk gesach in den uytleg van de H. Schrif, waer van ons Godt genadelijk heeft vry gemaekt, soo sal ik by dese gelegentheyt eenige verdere bedenkingen daer over ter neder stellen. Het is de Heer Maresius, uyt wiens mont en penne desen voorslag eerst ontvallen is: Ten vierden wilde ik dat de Professoren van Nederlant, overdenkende dat sy bysonderlijk dienaers zijn van de Nederlantsche Kerken, op een solemnele wijse beloven souden, dat sy in het uytleggen van de H. Schrift soo verklaren souden, soo het noodig ware, de kracht van de grond-text, dat sy noyt directelijk ofte inderectelijk souden berispen ofte wederleggen de Nederduytsche oversettinge etc. maer in het tegendeel dat sy de selve verdedigen sullen tegen onse openbare vyanden, de welke gewoon zijn deselve nu en dan te beknibbelen en aen te bassen. Ik wil ook dat sy beloven dese eere mede te sullen aen doen de Nederduytsche aenteekeningen etc.” Deze aanhaling, ontleend aan Maresius tractaat, De afflicto statu studii Theol. beschouwt Anslaer als een nieuwe en ongehoorde taal in de Gereformeerde kerk en hij oordeelt het als zijn plicht “door eenige redenen den suerdeesem van het Pausdom, en het fenijn, dat in den selven steekt” aan te wijzen evenals de schadelijke gevolgen, die er onvermijdelijk uit moeten voortspruiten. En wat heeft hij nu aan te merken? 1o Dat hierdoor “de deure wert toegesloten voor alle verbeteringe van de misslagen, die in onse oversettinge mochten zijn begaen, en voor de verdere ontdeckinge van den sin des H. Geestes, die van onse Uytleggers te vollen niet mochte sijn gesien en uytgehaelt.” Waar dit gezegd wordt, stelt Anslaer er prijs op te vermelden, dat hij aan de verdiensten van de Statenvertalers niets wil te kort doen. Integendeel hij erkent gaarne “dat onse oversettinge, met de bygevoegde aenteekeningen, een onwaerdeerelijken schat is voor de Nederlandtsche Kerken, en dat deselve de baniere draegt boven alle andere.” Neen, maar zij hebben niet het laatste woord gesproken over deze materie. Zij hebben veel gedaan, maar die na hen gekomen zijn, kunnen zich van hun arbeid bedienen en verder komen dan zij. In de 2de plaats zullen zij, die zich op het standpunt van Maresius plaatsen, zich afzonderen van andere Gereformeerde kerken. Immers de vertalingen van den bijbel in andere talen verschillen van de onze. Mag men nu direct noch indirect van onze vertaling afwijken, | |
[pagina 190]
| |
dan moeten alle andere verworpen worden en mag men er zich nooit op beroepen, iets, waaruit, wanneer het gebeurde, de grootste oneenigheid en scheuring onder de Gereformeerden zou ontstaan, maar zoodoende stoot men (derde bezwaar) “de oversettingen en uytleggingen van andere Theologanten, soo die te voren geweest zijn”, voor het hoofd. Verder zal (4de punt) “alle neerstigheydt en yver om de gront-talen te leeren, om de oversettingen met malkanderen te vergelijken, om de sin van Gods woort uyt te halen enz. werden uytgeblust, want wien sal het lusten dien arbeydt te ondergaen, alsoo hy noyt daervan eenige vrucht sien kan?” waarvan niets anders te verwachten is “als een macht van onwetentheyt en een dicke duysternisse des Pausdoms?” 't Gevolg zal wezen (5de punt) dat de gront van het geloove van onse Kerken sal werden het seggen der Kerke, want niet alleen Ledematen maer ook Herders en Leeraers sullen geen andere reden van haer geloove en verstant der H. Schrift konnen geven, als dat de Nederlantsche Kerken dat alsoo gelooven en opgelegt hebben aan andere om te gelooven. Die de diepten des Satans kent, sal my moeten toestaen dat hy aenstonts het daer op aenleggen sal en hoe is te hopen dat sulks hem niet gelucken sal?’ Eindelijk, en dit is het laatste (6de punt), waer Anslaer op wijst, moet toegestemd worden dat, wat Maresius wil, ‘hetselfde is, dat onse Kerken in het Pausdom ten allen tijde als een verfoeijelijke sake veroordeelt hebben.’ Nergens anders, zegt onze schrijver, dan aan 't concilie van Trente is het door Maresius ter neer geschrevene ontleend. En dat Anslaer zich niet ontziet het kras uittedrukken, bevestigen deze woorden, dat Maresius zijn denkwijze in dezen niet getrokken heeft uit ‘de Gereformeerde Leeraren, die eenparig dit besluyt ten allen tijde bestreden hebben, maar van de hoere van Babel.’ En hoe Irenaeus Philalethius zich volgens Anslaer ook uitgelaten hebbe bij de beantwoording van de vraag: Wat is Cocceanerye? niets heeft hij aangewezen dat in strijd is met de leer der Gereformeerde kerk, ‘in de formulieren van eenigheyt begrepen’, en waar dit zoo is, daar moet het een schandelijke zaak geacht worden, zoo uit te varen tegen sommige broeders, die 't met de zienswijze van Coccejus eens waren, ‘als ofte sy dwalingen voeden tegen de Leere der Gereformeerde Kerken, want waerlijk het is de Leere der Gereformeerde Kerke niet, die in de formulieren van eenigheyt niet omvattet is. Daer uyt moet men de Leere der Gereformeerde Kerke halen, en niet uyt het gevoelen van dese ofte gene. Over gevoelen tegen de formulieren van eenigheydt niet aenloopende moet den een den anderen niet veroordeelen, want het oordeel over de selve staet niet by desen ofte genen Leeraer, ja zelfs niet by eene Provintionale Synode, maer alleen by alle de Gereformeerde Kerken, en by een Nationale Synode’ Lang stond ik stil bij wat Anslaer zegt in de inleiding, die aan zijn eigenlijke verhandeling voorafgaat, maar ik deed dit dewijl ze zoo hoogst belangrijk en merkwaardig is, en omdat, voor zoover mij bekend is, daarop nimmer de aandacht werd gevestigd. Zegt Sepp, dat terugkeer tot de schrift, over veel foederaal theologen den schijn bracht van ontrouw te wezen aan de formulieren der kerk, dit verwijt kon den man, over wien we thans handelen, kwalijk naar 't hoofd geslingerd worden. Terugkeer tot de schrift, haar juist verstaan, grondig begrijpen, geheel in den geest van zijn leermeester Coccejus, dat wilde ook hij; maar geen Gereformeerde kan of kon ooit krachtiger de waarde der formulieren der kerk doen uitkomen dan hij, en er is dan ook aan zijn goede Gereformeerdheid nooit of nimmer getwijfeld. | |
[pagina 191]
| |
Wat de inhoud van het ‘Tractaetje selver’ aengaat, na wat Anslaer in het voorbericht gezegd heeft, begrijpen we, dat hij de exegetische richting van Coccejus verdedigt; maar we zien er tevens uit, dat hij duchtige belezenheid bezat en in de grondtalen deugdelijk ervaren was. Hij was een geleerd theoloog, die een nadere kennismaking ten volle waard is, terwijl hij om zijn helderen betoogtrant, om zijn gezonde denkbeelden, in den ontwikkelingsgang der godgeleerde wetenschap met eere moet worden genoemd. Ongetwijfeld hebben zijn beschouwingen over exegese invloed uitgeoefend. Dat, wat Anslaer zegt, tegenspraak zou uitlokken, begrijpen we, en niet lang na het verschijnen der Ontdeckinge enz., immers nog in 1674, zag het licht een sonderlingh discours van de swevende Kerckelycke verschillen, Ende ontdeckinge van de quade Trouwe en onverstandt van Irenaeus Philaletius, In sijn bittere Antwoorde op de vrage Wat is Coccejanerye? door Philaletius Eliëser. Te Middelburgh, By Benedictus Smidt. In dit geschrift, een samenspraak behelzende tusschen Philopatris, Thimoteus en Mysteriognostes, wordt Philaletius Eliëser duchtig onder handen genomen, en zijn beschouwing over exegese en wat hij inbrengt tegen Maresius, vooral op blz. 50 enz. bestreden. De man, hier aan 't woord, is een beslist tegenstander van Coccejus en van zijn volgelingen, een die zich geheel en al op het standpunt van Maresius plaatst. Lezen we nu het voorbericht, geplaatst voor Momma's Kennis der waarheid, onderteekend door Anslaer (v.d.m. te Delft), den 16den April 1679, dan vinden we daar volkomen dezelfde opvatting terug als die we in 1674 bij hem vinden. Verder hebben we aan Anslaer te danken de uitgave van Ludovicus de Dieu: Critica Sacra, sive animadversiones in loca quaedam difficiliora Veteris et Novi Testamenti. Editio nova, recognita, ac variis in locis ex Autoris manuscriptis aucta. Suffixa est Apocalypsis D. Johannis Syriaca, quam ante aliquot annos ex manuscripto Josephi Scaligeri Autor primus edidit, versione Latina notisque illustravit. Amst. G. Borstius. 1693. Een der zonen van de Dieu, predikant te Woubrugge, was van 't handschrift zijns vaders bezitter geworden. Na zijn dood kwam het in handen van Anslaer, ‘man van wijdlufte geleerdheid en zonderlinge bequaamheid, omme van zulker schriften regte waardije, en derzelver trouwe, regtschapen te konnen oordeelen, als zijnde van die taal- en Bibeloefening een volslagen kenner. Deze heeft de geleerde wereld daarmede willen begunstigen, en 't herdrukte werk dusdanigen cieraad aanstrikken.’ Ook de voorrede, die vooraf gaat aan De gelukzaligheid van den weg der rechtvaardigen, alsmede de fonteine des levens, enz. door D. Kasparus Alardin, te Amsterdam 1692, is (zie hiervoor blz. 109) van zijn hand. Mede bezorgde hij een nieuwe uitgave van Gualtherus Boudaan's De leere der Waarheid en Opstanding der twee getuigen, voor het 2de deel waarvan hij de voorrede schreef. ‘Ook leest men (de la Ruë, ll. fo. 272) eenige Latijnsche brieven, van hem aan zijnen schoonvader Coccejus geschreven, in deszelven Anecdota te vinden, alsmede twee dusdaanige aan N. Blankaard, geboekt in P. Burmanni Sylloge Epistolarum’ etc. Was Anslaer een bewonderaar van Coccejus, dat ook deze laatste veel ophad met zijn schoonzoon, zegt ons Sepp in zijn: Het Godgeleerd onderwijs in Nederland, dl. II, blz. 314, 338, 388. Onder zijn groote vrienden rekende Anslaer, behalve Momma, vooral ook, gelijk reeds werd opgemerkt, Johannes van der Waeyen, dien hij te Middelburg | |
[pagina 192]
| |
had leeren kennen. Had Spanheim in 1677 in een te Leiden verschenen geschriftje De novissimis circa res sacras in Belgio dissidiis, gevolgd door een Epistola altera, gesproken over de verandering in de godsdienstige denkwijze van van der Waeyen deze ontkende zulks beslist in zijn Epistola apologetica ad Philalethium Eliëzerum adversus nuperas Frid. Spanhemii litteras. Fran. 1683. Dat de Franeker hoogleeraar zijn geschrift opdroeg aan den Amsterdamschen predikant, is al aanstonds een bewijs van de hooge achting, die hij voor dezen koesterde. Maar daartoe strekt ook het geschrift, dat dezen titel draagt: Johannis van der Waeyen, De motibus à jurisconsulto nuper in Academia Frisia temere excitatis, ad rev. et doctissimum virum Guilielmum Anslarium v.d. apud Amstelodamenses ministrum epistola cet. Het duidelijkst van al komt echter de groote achting en vriendschap van van der Waeyen voor Anslaer uit in zijn lijkrede: de saaligheid van een gestorven Christen, enz. Amsterdam, 1695. Met de weduwe, de 2de vrouw van Anslaer, Sara Corsellis, is van der Waeyen naderhand in het huwelijk getreden. Verder mogen we tot de vrienden rekenen: Abraham Gulichius, van wien in 1675 te Hanau verscheen Theologia prophetica, cet., waarvan in 1694 het 2de deel het licht zag, bezorgd door den rector der Amsterdamsche school J.Th. Schalbruch, die het opdroeg aan Wittich en Willem Anslaer. Stellig heeft Schalbruch dit gedaan èn omdat Gulichius een Coccejaan was, èn omdat hij met Anslaer was bevriend, èn ook dewijl hijzelf den man vereerde, die te Amsterdam als prediker groote opgang maakte en die tevens als zeer geleerd te boek stond. Eén zijner geschriften, vermeld door de la Ruë (ll. fo. 272) over Hebreën 13, heb ik niet machtig kunnen worden. Met veel aardsche middelen gezegend, kocht Anslaer een menigte boeken, zooals blijkt uit den Catalogus zijner bibliotheek, die in 1696 verkocht werd en die vooral ook rijk was in Hebreeuwsche en in andere Oostersche talen uitgegeven geschriften.
Litteratuur: Schriftmatige verklaring over de woorden des Apostels Pauli, Hebr. XIII:7, 8. Aan de Gemeinte van Amsterdam voorgesteld en toegepast door Hieron. Simons van Alphen, Bedienaar des Goddelijken Woords aldaar. By gelegentheid van het salig, dog voor de Gemeinte smertlijk overlijden van haren getrouwen Herder en Leeraar, d'Eerwaarde, Godzalige, Doorgeleerde Ds. Guilielmus Anslaar, in den Heere ontslapen den 14den Juli 1694. t'Amsterdam, by Gerardus Borstius, boekverkoper aen den Dam op de hoek van de Nieuwendijk, 1694. blz. 45-53. De saaligheid van een gestorven christen, ter geleegentheid van het afsterven van wijlen de Heer Guiljelmus Anslaer, uit Openb. XIV:3 aangeweesen door Johannes van der Waeyen. t' Amsterdam, by Hendrik Boom en de weduwe van Dirk Boom, 1695. Voorreede. - P. de la Ruë: Geletterd Zeeland, 2de druk. Middelburg 1742, fo. 264-274. - F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, 1ste afl. Middelburg 1888, blz. 9 en 10. Dr. Chr. Sepp: Het godgeleerd onderwijs in Nederland, gedurende de 16e en 17e eeuw, 2de dl. Leiden 1874, blz. 69, 107, 222, 306, 314, 338, 339, 388. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl. II, blz. 329. Ontdeckinge van de quade trouw en 't onverstand van Irenaeus Philaletius enz. door Philaletus Eliëser. t'Amsterdam 1674. Een sonderlingh discours enz. Middelburgh, 1674. Van der Aa: Biogr. Woordenb., 1ste dl., blz. 312 en 313. Acta cl. Walcheren, Ms. |
|