Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Ruardus Andala]ANDALA (Ruardus), geboren begin Januari 1665 in het gehucht Andlahuizen (gem. Burgwerd), was de zoon van Gerlof Ruurds en Truike Wigles. Vlug van bevatting, trok hij de opmerkzaamheid van den predikant te Bolsward Gerhardus Moda, van wien hij privaat onderricht ontving en die den grietman Tjaard van Aylva, voor den jongen wist te winnen. Dit had ten gevolge dat hij, tien jaar oud, op de Latijnsche school te Bolsward kwam, waar hij zulke vorderingen maakte, dat hij reeds in September 1679, op 14½ jarigen leeftijd naar Franeker trok, om er als student te worden ingeschreven. Na zich in het Grieksch, Latijn, Arabisch, Chaldeeuwsch en Hebr. geoefend te hebben en ook het Talm. Hebreeuwsch zich te hebben eigen gemaakt, besteedde hij de jaren 1681-84 hoofdzakelijk aan de wijsbegeerte, die zeer zijn belangstelling trok en volgde hij de lessen, in dit vak gegeven door den Cartesiaan Abraham Gulichius en van diens opvolger Thomas Andreae, die hem geheel voor zijn vak wilde winnen, terwijl Blancardus trachtte hem over te halen voor de studie van 't Grieksch. Dan, liever zich algemeen wenschende te | |
[pagina 168]
| |
ontwikkelen, volgde hij de stem van den een noch van den ander, en zoo kwam hij er toe zelfs de lessen in de wis- en sterrekunde (welke vakken gedoceerd werden door Grau en Fullenius) te volgen en te gaan luisteren, naar wat Philippus Matthaeus junior, professor in de medicijnen onderwees. Een en ander geschiedde met zooveel vrucht, dat hij den 17den Nov. 1684, na het houden van enkele disputaties op eene er van, ‘de terra et igne’ getiteld, bevorderd werd tot ‘liberalium artium magister.’ Na deze gebeurtenis begon hij zich met ijver toe te leggen op de beoefening der godgeleerdheid, die er onderwezen werd door het welbekende drietal v/d. Waeyen, Vitringa en Roël. Vooral v. der Waeyen trok hem zeer aan en door persoonlijken omgang met hem, heeft deze Coccejaan, machtigen invloed op hem uitgeoefend, zoowel op exegetisch als op dogmatisch gebied. Immer heeft hij hem hoog geëerd en weinigen maar werden zoo zeer door hem gewaardeerd als van der Waeyen, waarvan de meest ondubbelzinnige proeven geleverd worden in de Oratio funebris, die hij, toen zijn leermeester gestorven was, hield. In 1687 stelde zijn beschermer (die sedert den dood zijner ouders in 1677 geheel voor Ruardus zorgde) hem in staat andere universiteiten in ons land te bezoeken en zoo is hij geweest te Utrecht, waar hij echter niet als student is ingeschreven en te LeidenGa naar voetnoot1). Blijkbaar was 't hem te doen hier eenigen tijd de lessen te volgen van F. Spanheim, Joh. à Marck en Chr. Wittichius. Ook Dordrecht werd bezocht, waar S. van Til, sedert 1685 de Psalmen, Habakuk en Maleachi verklaarde terwijl hij tevens onderricht gaf in Hebr. oudheden en de predikkunde (cf. Schotel; Kerkelijk Dordrecht. 2de dl. Utr. 1845 blz. 36). Vriemoet (ll. fol. 731) zegt dat Andala toen ook in Walcheren is geweest, maar dat hij er lang vertoefd heeft is te betwijfelen, omdat de illustreschool te Middelburg destijds volstrekt niet bloeide. In Friesland teruggekeerd, werd hij den 28sten Sept. 1688, tot den predikdienst toegelaten en nog denzelfden dag beroepen te Arum, waar hij reeds den 14den October bevestigd werd. Twee jaar heeft hij hier gewerkt toen hij naar Makkum vertrok, waar hij bleef tot op het laatst van 1695, als wanneer hij naar Bolsward toog. Te Makkum, waar hij huwde met Catharina Wybes Hegenhuis, een jonge, aldaar wonende weduwe, wierp hij zich in den strijd, dien zijn leermeester van der Waeyen had aangebonden tegen Balthasar Bekker, naar aanleiding van diens uitgave De Betoverde Wereld en waartegen de Franeker hoogleeraar bereids zijn De Betoverde wereld..... ondersogt en weederlegt, had in het licht gegeven. Tegen dit werk had Bekker een drietal brieven de wereld ingezonden en dit werd oorzaak dat Andala schreef Drie Brieven van Dr. Balthasar Bekker enz. Amsterdam 1693Ga naar voetnoot2), welk geschrift nog in 't zelfde jaar gevolgd werd door Beantwoording van Dr. B. Bekker. Twee Brieven. Te Bolsward (hij werd hier bevestigd den 4den Augs. 1695), zette hij zijn geschrijf tegen Bekker voort en zoo zag van hem het licht in 1696 Uiterste verleegentheid | |
[pagina 169]
| |
van Doct. Balt. Bekker en Balthasar Bekkers en insonderheyd syner Voedsterlingen onkunde; in 1698 Klare en bondige uitlegging van de texten 2 Petr. 2:4 en Jud. vs. 6 benevens Gansch desperate en verlooren saake van D. Balth. Bekker. Het laatste geschrift van zijn hand in dezen twist was Antwoord op een tweeden brief. Fran. 1700. Doch niet alleen had hij zich tot taak gesteld Bekker te bestrijden, maar gelijk alle Coccejanen deden, beoefende hij ijverig de exegese en zoo had hij het plan opgevat een korten commentaar samen te stellen op alle bijbelboeken, toen zijn benoeming kwam tot hoogleeraar in de wijsbegeerte te Franeker, den 17den Febr. 1701, op een tractement van f 700. Den 23sten Juni aanvaardde hij zijn ambt met het houden eener inaugureele oratie de physices praestantia, utilitate et jucunditate. Aanvankelijk belast met het onderwijs in de logica en physica, gaf hij, na het vertrek van Roëll ook college in de theologia naturalis en de principia philosophiae Cartesii, waarvan in 1709, als vrucht te Franeker verscheen: Exercitationes academicae in philosophicam primam et naturalem cet. Dit is evenwel niet het eerste boek geweest, dat hij als hoogleeraar de wereld in zond, want in 1705, had hij bereids, ook te Franeker doen verschijnen: Existentia Dei, non modo a posteriori, sed et a priori demonstrata. In 1711 liet hij drukken Syntagma Theologico Physico Metaphysicum, complectens compendium Theologiae naturalis etc. Fran. Niet lang nadat Andala dezen wetenschappelijken arbeid geëindigd had, werd hij, den 4den Nov. 1712, benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid als opvolger van Nicolaus Gürtler, die den 11den Sept. 1711 gestorven was. Zijn tractement, dat langzamerhand tot f 1200 was gestegen, werd nu nog met f 300 verhoogd, zeker niet te veel voor een man, die wijsbegeerte en theologie doceerde. Den 7den Juni 1713 werd hij bevorderd tot doctor theol. en den 12den Nov. 1713 aanvaardde hij, ofschoon hij stellig wel vóór dien tijd godgeleerde lessen gaf, zijn nieuw ambt, met een rede De sapientiae initio reverentia Jehovae, die nog hetzelfde jaar te Franeker in druk verscheen. In het daaraan voorafgaande jaar 1712 had hij uitgegeven Dissertationum philosophicarum Pentas, d.i. een vijftal verhandelingen, die hij van Juni 1710-Juni 1712, op zijn philosophische colleges had laten verdedigen. Met de gereedmaking hiervan bezig, zag hij zich in een twist gewikkeld met zijn ambtgenoot Johannes Regius, over het metaphysisch onderwerp; de modo concipiendi dependentiam actionum creaturarum a Deo, waartegen Andala schreef Vindiciae Veritatis, quam Ecclesiae Reformatae profitentur de Dependentia actionum a Deo. Fran. 1713. Toen Regius hierop zijn wederantwoord had gegeven en het er al den schijn van kreeg, dat het twistgeschrijf zou worden voortgezet, kwam van hooger hand bevel niet verder op de zaak in te gaan. Tot zijn andere wijsgeerige werken moet ook gerekend worden het in 1716 verschenene boek: Examen ethicae clarissimi Geulinigii cet. (Fran. 1716). We hebben hier feitelijk niets anders dan 5 disputen, naar aanleiding van de Ethica van Geulinx, waarvan Andala aanvankelijk een vurig bewonderaar was, doch die in later tijd al haar bekoorlijkheid voor hem verloren had. Twee jaar later, in 1718 alzoo, liet hij het licht zien: Apologia pro vera et saniore Philosophia cet. welk boek eigenlijk niets anders is dan een doorloopende verdediging van de Cartesiaansche wijsbegeerte en een bestrijding van de leer van Spinoza. 1719 zag hem op nieuw in 't krijt met zijn tegenstander Regius, naar aanleiding van diens geschrift De Cartesio Spinosae praelucente, waartegen Andala zijn | |
[pagina 170]
| |
Alloquium sive Responsum Tractatui nupero praemissum a vitilitigationibus responsionis apologeticae clar. collegae et Antagonistae vindicatum. Fran. 1719 schreef. Zooals 't gewoonlijk ging en nog gaat was met deze twee geschriften het pleidooi niet uit, want Regius schreef nog zijn Cartesius verus Spinosismi architectus, waarop Andala liet volgen een door den student Georgius Szoboszlai verdedigde Disputatio physica, qua representatur Cartesius verus Spinosismi eversor et physicae experimentalis architectus (1719). Behalve de vele wijsgeerige geschriften, die Andala uitgaf, liet hij ook een menigte theologische werken het licht zien. Onder deze is zeer bekend de in 1716 te Franeker verschenen Summa theologiae supernaturalis, die een verzameling bevat van 35 disputaties, welke onder zijn praesidium in 1714 en 1715 verdedigd waren. Waarheid sprak Ypey, toen hij van dit boek zei: ‘dat dit systeem wel in een vrij goed geregelde orde is bearbeid, doch niet geheel zonder alle oudschoolsche wanstaltigheden’; maar dit neemt niet weg, dat het ons eerbied afdwingt voor de groote geleerdheid en de duchtige belezenheid van Ruardus ab Andala en terecht heet Clarisse in zijn Encyclopediae theologicae epitome (ed. alt. L.B. 1835. p. 466) hem een theologus et philosophus laudatissimus. Als een zeer geleerd en kundig theoloog wordt hij ook geprezen door zijn leerlingen Antonius Driessen, hoogleeraar te Groningen in diens 't Kort berigt der Geuglingiaansche zedekonst opgestelt door Kepotyranus Germanus enz. Gr. 1722 en door G. Outhof in zijn Waarschouwinge. Ook op exegetisch gebied heeft hij zich doen kennen en tal van geschriften (waaronder echter vele, die niets anders zijn dan door leerlingen van hem en onder zijn leiding gehouden disputatien) hebben van hem, over de uitlegging van het N.T. het licht gezien (cf. Boeles; ll. 2de dl. 2de helft blz. 361 en 362). De meest bekende zijn de Clavis Apocalyptica (4 disputatien), die in 1720 te Franeker het licht zag en de Verkl. van de Openb. van Johannes, met een sleutel, dienstig tot het regte verstant van dezelve, en Tafel om in een opslag de overeenkomst der gezigten te zien, enz. Leeuw. 1726. Vooral ook om velen te kunnen bereiken, heeft hij dit werk, dat een zijner hoofdgeschriften is, in de moedertaal geschreven en met voorliefde heeft hij de stof behandeld, omdat hij, tijdens zijn student zijn, het boek, door zijn grooten leermeester van de Waeyen had hooren verklaren en toen reeds een menigte commentaren er op bestudeerd had. Later had hij het voor zijn gemeenten uitgelegd en er drie jaar college over gegeven. Nog verschenen van hem drie rectorale oratien nl. de viis Jehovae rectis. Fran. 1715; de regno Christi Millenario, praeterito an futuro 1721 (‘gedaen den laetsten May 1721. By 't afleggen van den opperhoogschoolstaf’). Het is op deze redevoering geweest dat zijn oud-leerling G. Outhof, een 34 regelig vers dichtte, dat werd opgenomen in de Boekzael van 1721 1ste dl. blz. 734-736. De derde, in 1726 gehouden en te Franeker verschenen oratio had tot titel: de ecclesia satiata, seu irrigua, non addenda sitienti. ‘Als een wakker strijder’ zegt Mr. Boeles (ll. 2de dl. 2de helft blz. 362) ‘bleef Andala met woord en pen zijn standpunt verdedigen, totdat hij als de laatste pilaar van de Cartesiaansche wijsbegeerte overbleef; quare Cl. defuncto - het zijn woorden van Venema - nemo vitio verterit, quod omnes intenderet nervos, viresque in Cartesianismo asserendo, et afflicto succurrendo, insumserit, cum Theologia ipsa in ejus naufragio Ipsi periclitari videretur; omnia itaque conquirens remedia, Experi- | |
[pagina 171]
| |
mentalem artem minime neglexit: quinimo primus hic collegium inchoavit experimentale, in quo ope Antliae Pneumaticae Physica repraesentare et explicare solebat phoenomena.’ Gedurende den tijd waarin hij hoogleeraar is geweest, kwamen van heinde en verre jongelingen om zijn lessen te volgen, want zijn naam als geleerde was wijd en zijd bekend en tal van mannen, die hij heeft onderwezen, hebben, als lui van naam, de kerk in ons vaderland gediend of van den catheder de theologie gedoceerd. Ongetwijfeld is hij een der besten onder de Coccejanen geweest. Ook pleit nog voor zijn gaven als prediker dat men hem te Franeker als dienaar des woords begeerde, korten tijd, nadat hij als hoogleeraar in de wijsbegeerte was opgetreden, immers in 1709, terwijl als bewijs voor zijn geleerdheid mag worden aangemerkt dat men hem in 1719, na den dood van Volders, een professoraat te Leiden aanbood. In 1722 stond Andala een zware ziekte door, die hem een benauwdheid op de borst achterliet welke hem is bijgebleven tot zijn dood den 12den September 1727. Bij zijn begrafenis werd de lijkrede uitgesproken door Venema. Uit zijn huwelijk waren geen kinderen. Van zijne hand zijn ook nog afkomstig Oratio funebris in obitum J. Rhenferdii. Fran. 1713 en Oratio funebris in obitum J. van der Waeyen Fran. 1717. Als theoloog is Andala in zijn dagen een man geweest van groote beteekenis, buitengewoon werkzaam en nederig van inborst, wat destijds van zijn ambtgenooten, niet immer kon getuigd worden. Litteratuur: Boeles; ll. 2de dl. 2de helft. blz. 356-363 en 843. Vriemoet; ll. fol. 728-737. A.J. van der Aa; Biogr. Woordend. dl. I. blz. 280 en 281 en de daar aangehaalde litteratuur. Paquot; Mémoires pour servir à l'historie littéraire des XVII Provinces des Pays-Bas etc. T.I. Louvain 1765. fol. 162 en 163. Dr. W.J.A. Jonckbloet; Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen. Gron. 1864. blz. 70 aanteekening 2, waar een geschrift vermeld wordt van Andala tegen Nicolaas Engelhard een aanhanger van Leibnitz, later hoogleeraar te Groningen. Chr. Sepp; Polemische en Irenische theologie. Leiden 1882. blz. 209. Id. Het Staatstoezicht of de godsdienstige Letterkunde in de Noordel. Nederlanden. Leiden 1891. blz. 115. Adelung; Fortsetzung und Ergänzungen zu Chr. Gottl. Jöchers allgemeinem Gel. Lexico. 1er Bd. Leipzig 1784. kol. 790 en 791. In den strijd over Roëll, gevoerd tusschen de prov. synode van Z. Holland en die van Friesland (cf. E.J. Diest Lorgion; De Nederduitsche Hervormde kerk in Friesland, sedert hare vestiging tot het jaar 1795. Groningen 1848. blz. 183-192), verscheen o.a. ook Andala, predikant te Makkum als correspondens uit Friesland, op de eerstgenoemde synode. Merkwaardig is het door hem bij die gelegenheid (1695) ingeleverde rapport (cf. Acta synodi Z. Holl. 1695 art. 30). G. Outhof's Waarschouwinge. Embden 1723. blz. 87, 135 en 164. Ypey en Dermout; Gesch. der Nederl. Herv. kerk. 2de dl. Breda 1822. blz. 458. Als Cartesiaan wordt Andala ook vermeld bij Scholten; De leer der Herv. kerk. Leiden 1870. 1ste dl. blz. 347 aanteekening 1 bij blz. 346. Nederl. Archief voor Kerkgesch. 1ste dl. 1902. blz. 433-436. Volledigheidshalve deel ik hier nog mede, dat, ofschoon velen Andala hielden voor den schrijver van de drie brieven en van de Uiterste Verleegentheid (zie hiervoor blz. 168), hij, pas in 1698 in zijn Klare en bondige uitlegging van de Texten 2 Petr. 2.4 en Jud. v. 6 enz., zich als de auteur dier geschriften bekend maakt. Wanneer men Boeles; ll. blz. 358 leest, dan krijgt men den indruk of eerst de Gansch desperate en verlooren saken enz. verschenen is en daarna de Klare en | |
[pagina 172]
| |
bondige uitlegging. Dit is niet alzoo, het eerst vermelde pamflet is achter het laatste gedrukt. |
|