Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Josué Teissèdre L'Ange]L'ANGE (Josué Teissèdre), geboren te Dordrecht den 28sten April 1771, was de zoon Pierre, predikant bij de Walsche gemeente aldaar en van Marie Marthe Teissèdre. Toen hij vijf jaar oud was, vertrok de vader naar Delft, alwaar de zoon, de Latijnsche school doorliep, waarna hij in 1787 naar Leiden trok (nadat hij den 10den September van dat jaar, in dichtmaat, onder leiding van den rector H. Hoogeveen, een oratie gehouden had ‘de desperatione Hamanis, dum ad supplicium ducebatur, ultima verba loquentis’), om daar in de theologie te gaan studeerenGa naar voetnoot1). Te Leiden vond hij bij prof. H.A. Schultens, een tweede ouderlijk tehuis en steeds verklaarde L'Ange in later jaren, dat hij naast zijn vader, aan dezen het meest te danken had. Behalve van Schultens ‘wiens naam tot zijn laatste snik in zijn hart leefde en op zijn lippen zweefde’, genoot hij er onderricht van de hoogleeraren Luzac, Pestel, B. Broes, Boers, Hollebeek en Rau, terwijl tot zijn intimi behoorden A. van den Ende, J. Clarisse, W. Broes, L.F. Serrurier en N.C. de Frémery. Tot de kerkelijke bediening toegelaten in de Walsche kerk (1 Sept. 1792), werd hij tegelijkertijd beroepen te Zwolle en te Kampen. Na lang wikken en wegen koos hij de hoofdstad van Overijsel, alwaar hij den 7den April 1793 bevestigd werd. Slechts 15 maanden is hij hier werkzaam geweest, maar die korte tijd was rijk aan de gelukkigste herinneringen, en dankbaar voor het vele goede te Zwolle genoten, vertrok hij naar Middelburg, om er den 13den Juli 1794, als Walsch predikant op te treden. Niet lang nadat hij zijn dienstwerk in deze, zijn tweede gemeente had aanvaard, trad hij te Leiden in het huwelijk met Lieske Tieboel. Onder zijn goede kennissen, die hij te Middelburg had, behoorden in de allereerste plaats, de douairière van der Perre (weduwe van Johan Adriaan van der Perre) en J.H. van der Palm, die aan 't hoofd stond van het door gezegden van der Perre gestichte museum, dat de beschaving en veredeling van den burgerstand ten doel had. De politieke gebeurtenissen (den 30sten Jan. 1795, werd Walcheren door de Fransche commissarissen opgeeischt, en den 3den Februari verscheen de generaal Moreau reeds te Middelburg), brachten voor L'Ange groote verandering. Met van der Palm en van Royen, stelde hij zich, nadat Moreau binnen de poorten der stad gekomen was, aan het hoofd der staatsomwenteling en bij de vernieuwing der stadsregeering werd hij tot staatssecretaris aangesteld. Omgevoerd in den maalstroom der revolutie, vereenigde hij nog in zich, behalve het predikambt en het secretariaat der stad, het voorzitterschap der volkssociteit, de mederedactie van den Vriend des VolksGa naar voetnoot2) en werd hij ook voor meer dan één staatkundige zending gebruikt. o.a. in 1795, welke zending in betrekking stond, met de belangen van de provincie ZeelandGa naar voetnoot3). Dat, waar L'Ange zich zoo druk met de staatkundige aangelegenheden | |
[pagina 173]
| |
bemoeide er van de theologische studie niet veel kwam, ligt in den aard der zaak en terecht merkt van Goens op, dat zulk een toestand niet lang had kunnen duren, of alle geestelijke arbeid zou er bij ingeschoten zijnGa naar voetnoot1). Gelukkig kwam er al spoedig een einde aan dit eigenaardige leven, want in Juni 1796 verwisselde hij Middelburg met Haarlem, alwaar hij, den 12den van die maand bevestigd werd. Te Haarlem beleefde L'Ange een gelukkigen tijd, die zich, behalve door trouwe plichtsbetrachting, kenmerkte door letterkundigen arbeid. Hij schreef in de pas opgerichte Kunst- en Letterbode, leverde veel vertalingen, begon in 1798 de bewerking van Niemeyer's Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs, wat in 1801, met medewerking van F.A. Bosse en A. v.d. Ende voltooid werd, terwijl het door de Maatschappij tot N. v.t. A. gestichte volksonderwijs, in hem een krachtig en volijverig medewerker vond. De hem aangebodene redactie van de Gazette de Leyde sloeg hij af, maar die van de Haarl. Courant, nam hij op zich en van 1799-1811 is hij van de ‘Oprechte’, redacteur geweest. Den 29sten September 1801 werd hij benoemd tot schoolopziener, welke betrekking hij 50 jaar lang, in alle opzichten loffelijk en met ongekenden ijver vervuldeGa naar voetnoot2). Verder werkte hij mee aan Meerman's JaarboekenGa naar voetnoot3) en zat hij van 1798-1801 in de door de Walsche synode benoemde commissie voor de verzameling der nog heden door de église Wallonne in ons land gebruikte cantiques du culte public, terwijl hij ook nog betrokken was in de financiëele verwikkelingen van zijn kerkgenootschap tegenover den staat. In 1808 (den 12den Februari), hield hij in een vergadering der Maatschappij van Letterkunde, waarvan hij in 1805 lid geworden was, een lofrede op S.F.J. Rau, welke rede kort daarop met belangrijke aanteekeningen voorzien, het licht zag. In de Boekzaal van 1808, dl. II. blz. 34-43 waar een aankondiging van dezen arbeid van L'Ange voorkomt, lezen we o.m. dit: ‘De kundige en welsprekende Haarlemsche kerkleeraar, de WelEerw. J. Teissèdre l'Ange, heeft dezen pligt (om nl. de gedachtenis van Rau te vieren), daar toe door zijne naauwe betrekkingen tot den overledenen Hoogleeraar aangespoord, vermeld in deze Lofrede, door hem uitgesproken in de openbare vergadering van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leyden, op den 12den van Sprokkelmaand dezes jaars 1808. De Lofrede zelve is een stuk van meesterlijke welsprekendheid, en leert ons den Hoogleeraar Rau kennen, in zijne geleerde loopbaan, vervolgens als gewijden Redenaar, waarna die edelaardige en beminnelijke hoedanigheden geschetst worden, welke hem onze achting en liefde voor altijd moeten verzekeren, en in welke laatste Rau, als mensch ten voorbeelde wordt voorgesteld.’ M.i. mag de Lofrede nog gelezen worden, 't is in waarheid een keurig stuk werks, waarin haast op iedere bladzijde, de groote liefde en bewondering, die l'Ange voor Rau koesterde, doorstraalt. In 1810 verscheen er een Duitsche vertaling van, bezorgd door Mevr. Essler (de oudste zuster van Rau) te Siegen. Met de uitgave van Rau's vermaarden kanselarbeid (1809-1811), zette l'Ange de kroon op 't werk. | |
[pagina 174]
| |
Den 15den November 1811, kwam de Haarlemsche predikant te Amsterdam, waar hij nog bijna 40 jaar, immers tot 1849, het evangelie gepredikt heeft. In Neerlands hoofdstad heeft l'Ange een grooten invloed uitgeoefend, hier was hij in elken kring op zijn plaats en werd zijn raad in talloos veel aangelegenheden ingewonnen. Niettegenstaande al die drukke bezigheden en beslommeringen van allerlei aard, besteedde hij zeer veel tijd aan zijn preeken en ontwikkelde hij van lieverlede de vele kanselgaven, hem in ruime mate geschonken. L'Ange muntte in zijn kanselarbeid vooral uit door gevoel, opwekking en rijkdom van stijl. ‘Zijn zienswijze (cf. van Goens t.a.p. blz. 47) was eenvoudig bijbelsch en zonder verschillende dogmatische bespiegelingen te maken, gaf hij er zich zelf weinig aan over, en weerde ze zorgvuldig van den kansel. De bijbel, zijn eigen hart, de geschiedenis, het werkelijk leven waren voor hem bronnen van kanselarbeid meer dan godgeleerde geschriften.’ Hij predikte steeds voor de vuist. Onder het vele, waaraan hij te Amsterdam zijn krachten wijdde, behoort de medewerking aan de oprichting van ‘het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden’, waarvoor hij twee stukken schreef, die door van Goens t.a.p. blz. 56-59 zijn afgedrukt en die door gespierde taal uitblinken. Rusteloos arbeidde hij voort zoolang hij kon, immer doende wat zijn hand vond om te door, steeds onverzwakt van vermogen, totdat op 't laatst van 1852 zijn krachten begonnen te verminderen en hij den 9den Februari 1853 des morgens 4 uur, kalm en rustig ontsliep. Naar het oordeel van zijn levensbeschrijver van Goens, was hij een humaan man in den vollen zin des woords. Gezellig in den omgang, met een hart, dat warm klopte voor armen, weduwen en weezen, trouw, eerlijk, oprecht, vrijmoedig. Hoog schatte hij den kring, waarin hij door God was geplaatst en met innige liefde was hij bezield voor het Protestantisme, vooral voor het Walsche kerkgenootschap, dat hij zoo lang en met eere gediend heeft. Het geloof was voor hem een zaak des harten en met uiterlijk vertoon had hij niet veel op; en ofschoon hij den godgeleerden strijd van zijn dagen met belangstelling gade sloeg, nam hij er toch geen deel aan. Zijn nagedachtenis blijft ten zegen. Zijn verdiensten op veel en velerlei gebied, zag hij zeer op prijs gesteld, doordat een groot aantal geleerde genootschappen, hem als medelid opnamen. In 1797 werd hij lid van Teyler's genootschap, in 1798 van de Bataafsche Maatschappij van wetenschappen, in 1805 van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde, in 1816 van de 3de klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, in 1818 van Diligentia in den Haag, in 1819 van de Koninklijke maatschappij te Brugge en eindelijk werd hij in 1824, door den senaat der Leidsche universiteit, honoris causa, bevorderd tot doctor in de Letteren, terwijl koning Willem I zijn verdienste beloonde, door hem in 1829 te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Uit zijn huwelijken (zijn eerste vrouw overleed in 1836 en de tweede M.A. Fontein overleefde hem) had hij geen kinderen. Van hem zagen tal van meer of minder belangrijke geschriften en verhandelingen het licht, die alle vermeld zijn door F.C.J. van Goens in zijn straks te vermelden levensberichten; in den Catalogue de la Bibliothèque Wallonne. Leiden 1875 en in het 2e Supplément daarop, Leyde 1885. Table alphabétique i.v. | |
[pagina 175]
| |
Litteratuur: Levensberichten van de afgestorven medeleden van de Maatsch. der Nederl. Letterk., voorkomende achter de Handelingen der jaarlijksche algem. vergadering enz. van 1853. blz. 43-51. Levensberigt van Josué Teissèdre l'Ange door F.C.J. van Goens gevolgd blz. 52-56 door aanteekeningen en door twee bijlagen (blz. 56-59) A en B. Dr. H. Bouman; De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loop der tegenwoordige eeuw. Utrecht 1862. blz. 94 en 95; 277 en 425. Dr. Chr. Sepp; Bibliotheek van Nederl. Kerkgeschiedschrijvers. Leiden 1886. blz. 169. (Het is hier t.p. dat er op gewezen wordt, dat L'Ange de meening uitsprak in zijne rede over de beginselen en den voortgang der Hervorming. Leerrede bij het 3de eeuwfeest, ‘dat het aan Erasmus is, dat de Protestantsche kerk haren oorsprong te danken heeft)’, blz. 374. Proeve eener Pragmatische Gesch. der Theologie hier te lande, sedert het laatst der vorige eeuw tot op onzen tijd door Chr. Sepp. Haarlem 1860. 4o. blz. 401, 2de druk. Amsterdam 1860. blz. 101 en 271. (Hier blijkt duidelijk dat de 2de druk van Sepp's Proeve alles behalve woordelijk overeenstemt met de eerste uitgave). A.J. van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. XVIII. Haarlem 1874. blz. 46-48 en de daar genoemde geschriften. P. Mounier; Toespraak aan zijne geloofsgenooten, leeraars enz. Nijmegen 1843. blz. 9, aanteekening. |
|