Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Ampsinck]AMPSINCK (Johannes) zag omstreeks 1560 te Oostmarsum het levenslicht en werd later daar ter plaatse predikant, tot hij den 3den Juli 1583, in de herderlijke bediening te Haarlem werd geroepen. Hoogstwaarschijnlijk is hij ook eenigen tijd student geweest te Leiden, want in het Album Studiosorum vinden we, dat den 28sten Augustus 1581, onder het rectoraat van Cornelius de Groot, werd ingeschreven Johannes Ampsinck OetmarcensisGa naar voetnoot1). De J. (student in de rechten) achter dezen naam geplaatst, is volstrekt geen bewijs, dat de latere Haarlemsche predikant en deze niet dezelfde is, want herhaaldelijk zien wij het gebeuren, dat mannen later in een andere betrekking werkzaam zijn, als waarin men ze, wegens de faculteit, waarbij ze geïncorporeerd werden, zou denken aan te treffen. In de acta van de classis Haarlem, vindt men omtrent de bediening van Ampsinck, dat hij den 7den Mei 1586 tot praeses werd gekozen en het is ook in deze vergadering geweest, dat hij ‘seeckere gravamina heeft voorgelesen, in Sijnodo | |
[pagina 148]
| |
door Gods genade te verbeteren ende begeert, so die brueders, noch eenighe anderen te weeten quaemen, dat sy sulcken sullen willen overscrijven, dat oock de broeders also belovet hebben.’ Onder het verhandelde den 2den Mei 1590 lezen we: ‘Daer is bij dese classe besloten, dat Joannes Ampsijng ende Judocus Geseranus, voor dese zomer, ende ist grooten noot in den winter, sullen zijn visitatores van de kercken; daer eenige clachte van der dienste der dienaren mochte comen, sullen de voorn. 2 dienaren op eenen sondach ter voors. plaetse verschijnen om de predicatie te anhoren ende metten ouderlingen van den dienste te spreken. De voorn. 2 dienaren sullen op het naervolgende jaer vrij sijn, zonder met den anderen de beschrijvinge alsdan onderworpen te zijn.’ Een volgende bijeenkomst van de classis werd hem bevolen een ‘vermaenbrief’ te schrijven ‘aen AndeliumGa naar voetnoot1) 't Utrecht ende den brieff van den dienaer van Spaernwoude eerstelick laeten visiteren’. Den 29sten Augustus hield hij (wat hem den 1sten bevolen was), in conventu classis een propositie over ‘Den locum de Evangelio’ en den 26sten September fungeerde hij als scriba. Aanvankelijk scheen op zijn levensgedrag niets af te dingen te wezen en van onzuiverheid in de leer, van een eenigzins afwijken van haar, was geen sprake. Hij was dan ook bij de gemeente, die hij diende hoog geacht en zijn werkzaamheid werd ten zeerste gewaardeerd. Jammer maar dat het straks zoo geheel anders zou worden en we hem zullen ontmoeten als een onzedelijk man, die afwijkt van de rechtzinnigheid, ja met kerk en godsdienst als 't ware den spot drijft en door zijn lichtzinnigheid talloos velen zal grieven en kwetsen. Dat het zoo ver met hem gekomen is moet, dunkt me, voor een zeer groot deel, zoo niet geheel en al worden toegeschreven aan het feit, dat hij zich langzamerhand meer en meer vervreemdende van zijn vrouw en familie, geheel en al overgaf aan ‘Trijntgen uit den gulden Pellicaen’, met welke hij eindelijk het land heeft verlaten. Zagen we boven (om de geschiedenis niet vooruit te loopen), dat Ampsinck zich in de achting zijner medebroeders in de classis mocht verheugen, dit blijkt ook nog hieruit, dat hij door hen in 1589 werd afgevaardigd om de particuliere synode van het noorder-kwartier en die in dat jaar te Amsterdam zou gehouden worden, bij te wonen. En dat hij bij deze hooge kerkvergadering almee niet ongunstig stond aangeschreven, leiden we hieruit af, dat hij in 1585 door haar benoemd werd om met een door den Z. Holl, synode aan te stellen predikant ‘een request’ te maken voor ‘de kercke ende magistraet van Amsterdam’, ten einde te verzoeken ‘dat het hen gelieve bynnen haeren stadt den provincialen synodo plaetse te geven’. Tot 1591 is alles goed gegaan, maar dan zien we uit de acta van de classis van den 20sten Maart, 24 en 29 April, 5 Juni en 10 Juli, dat het mis raakt en Ampsinck zijn dienst verlaat, wat plaats had den 17den Maart 1591, en zoo gebeurde het, dat er in 1592 door de kerk van Haarlem op de synode, die in dat jaar te Edam gehouden werd, een klacht tegen hem werd ingediend dat hij zijn betrekking had neergelegd en tot ‘een ander professie’ was overgegaan en dat hij zich daarenboven afzonderde van de ‘tsamencompsten der geloovigen’. Aan twee predikanten uit de classis Alkmaar werd opgedragen ‘om hem over de voorscreven stucken in den name der synodi cristelick te vermanenGa naar voetnoot2)’. Intusschen was Ampsinck | |
[pagina 149]
| |
legerpredikant geworden, blijkens 't geen we vinden in de resolutien van den raad van Staten van den 14den October 1592: ‘Op gunstich scryven van syn Exie over Joannes Ampsingius zeer vruchtbarlick als minister inden Legher desen zomer gedient hebbende fiat acte opten zeluen tot het ministerampt van het legher ende om voirts gebruyckt te worden dar den Rade sal ordonneren, op het tractement van ses hondert gulden sjaarsGa naar voetnoot1).’ Begrijpen we den zin dezer resolutie goed, dan is ze deze, dat Ampsinck in het leger van prins Maurits als predikant een voorloopige aanstelling had gekregen, en dat hij daarna op 't gunstig advies van den prins, omdat zijn arbeid niet vruchteloos was, werd aangesteld om voortdurend in het leger te prediken, op een jaarwedde van f 600Ga naar voetnoot2). Vóór Ampsinck echter bij het leger kwam, schijnt hij in Duitschland te zijn geweest. Immers zegt Dr. J. Hania Pzn., in zijn werk over Wernerus Helmichius op blz. 168 noot 3. ‘Men had hem blijkens de Utrechtsche kerkeraadsnotulen in April 1591 wel in de domstad willen beroepen, doch hoorde dat hij naar “Duytslant” was vertogen.’ Voortdurend is hij nu bij het leger gebleven want nog eens vinden we in de resolutien van den raad van Staten van den 13den Juli 1593: ‘Fiat voer Johanni Ampsingio dienaer des goddelijcken woerts int legher omme van drie te drie maenden vanden ontfangher generael tontfanghen hondert vijftich ponden teghen 40 gr. 't pondt, ingaende 1 Juny lestleden’. Die willekeurige handelwijze van Ampsinck, zijn zedeloos leven, een van lieverlede gaan spotten, met wat hij kort te voren met kracht als waarheid had verdedigd, kortom het geven van allerlei ergernis, heeft zoowel de N. Holl.- als de Z. Holl. synode, heel wat te doen gegeven. Jaren achtereen werd zijn zaak er behandeld en geen poging is onbeproefd gelaten om hem op 't goede pad terug te brengen. Met zachtheid en waardigheid is tegen hem op getreden, maar alles hielp niets, hij was onvermurwbaar. Ten slotte werd hij als legerpredikant ontslagen en straks vertrok hij met zijn bijzit naar 't buitenland, zijn vrouw met 7 kinderen onverzorgd te Haarlem achterlatendeGa naar voetnoot3). Terwijl hij reeds zijn dienst verlaten had, zijn ook nog te Deventer pogingen aangewend in 1594 om hem aldaar als predikant te beroepen, wat evenwel, toen men geheel en al op de hoogte kwam van zijn leven, niet is gebeurdGa naar voetnoot4). | |
[pagina 150]
| |
Vermoedelijk is hij eerst getrokken naar Londen, waar hij zich uitgaf voor ‘doctor in de medicijnen’, maar later is hij naar Duitschland gegaan, waar hij volgens Jöcher is gepromoveerd tot doctor in de medicijnen, om eerst te Aurich in Oost-Friesland arts te worden van den vorst van Oost-Friesland. Later oefende hij de geneeskunst uit in Zweden, van waar hij naar Duitschland terugkeerde en zich eerst vestigde te Wissmar, vervolgens te Rostock, om hier eindelijk hoogleeraar te worden in de medicijnen en lijf-arts van den Meckelenburgschen hertog. In deze plaats stierf hij, den 19den April 1642, in den ouderdom van 83 jaar. Behalve de vele werken, die door hem op 't gebied der geneeskunde geschreven werden, en die zijn opgenoemd bij Jöcher; Allgem. Gelehrten Lexicon. 1er Th. Leipzig 1750. kol. 3169 bij Adelung; Fortsetzug und Ergänzungen cet. 1er Th. Leipzig 1784. kol. 759 en bij Dr. A. Wernich; Biographisches Lexikon der Hervorragende Aertze aller Zeiten und Völker. 1er Bd. Wien 1884. S. 128. Schreef hij: Cort onderwijs van Gods Verbondt, waarin bewesen wort dat oock den kinderen der Gheloovighen den doop toecomt. Amst. 1608. Verclaringe van de Menschwordinge Jesu Christi, enz. Amsterdam 1608. Eenighe propositien nopende de kerckelijcke discipline, enz. Door Joannem Ampsinck. T' Haerlem, ghedruckt by Gillis Rooman. Anno M.D.XC. Ampsinck begint dit geschrift met te zeggen dat waarheid is, wat het oude spreekwoord zegt: ‘Waer Godt zijn Kercke is bouwende, oock de Satan aldaer pooght op te rechten zijn Capelle’. Dit nu gaat hij aan de hand der geschiedenis bewijzen en dan stelt hij voorop als hoofdartikel, als fundament zou men kunnen zeggen, waarop de kerk rust ‘het ampt Christi, van de rechtveerdichmakinghe der menschen’ en hoe naast dit geloof, als van den Satan afkomstig, gesteld zijn ‘de werken’. Doch niet alleen ‘aen dese zijde heeft de Satan het Rijcke Christi aenghespronghen, bestrijdende het ampt Christi’ neen ‘maer oock d'ander zijde heeft hy seer heftich aenghegrepen die suyvere leere van zijnen persoon’. En nu wijst hij in de eerste plaats op hen die zijn godheid bestreden. Hij noemt er op, die dit deden, door te zeggen ‘Christum niet te zijn, dan alleen een bloot, louter mensche, ende versaeckten hem voor zijne Menschwordinge van eeuwicheyt af geweest te zijn eenen waerachtigen en natuerlijcken sone Gods, gheboren wt het wesen zijns Vaders, ende van den Vader onderscheyden’, terwijl anderen daarentegen weer allerlei bezwaren wisten in te brengen tegen de ‘ware menscheyt Christi’. Na al die opvattingen, die in de eerste eeuwen der christelijke kerk omtrent Jezus heerschten, doch die indruischten tegen de langzamerhand vastgestelde leer, te hebben aangegeven, zegt hij: ‘Summa, de Satan is seer wacker gheweest de kennisse Christi te verduysteren, de Gemeynte Gods te verstooren, ende 't Christelijcke geloove by vreemde Natien suspect ende hatelijck te maken: Het welcke hy te lichtelijcker heeft connen doen, door dien dat de Leeraers vast besich waren hoe langer hoe vyerigher te disputeren van de voortreffelijckheyt harer stoelen. Want of wel door sommighe der voornaemste Hooftstucken der Christelijcker leere teghens de voorseyde ende meer andere Secten ten principalen zijn verdedicht geworden: soo heeft doch de Satan met der tijdt het vyer der eergiericheyt in henlieden soo verre ghestookt ende geblasen, datse besich zijnde met het mainteneren harer Throonen, niet alleen den behoorlijcken voorstandt der waerheyt teghen den Secten vergheten hebben: maer zijn oock met der tijdt selfs Autheuren gheworden van veel supersti- | |
[pagina 151]
| |
cieuse ende verderflijcke leeringhen, waer door de Ghemeynte bynae vergaen was. Want nae dien de voorseyde strijdt der Preeminentie gheduert hadde wel 112 Jaren: eyndelijck de Bisschop van Roomen meester gheworden zijnde door eenen aldergrouwelijcksten Moordenaer, isser niet ghevolght eenen alder elendichsten afval?’ Als Ampsinck dit punt uitgewerkt heeft, dan toont hij verder aan hoe de bisschop van Rome gekomen is aan 't hoofd der kerk en dat dit almee in strijd is met de uitspraken van Christus, en daarom ook een werk des Satans is. Immer steeg de paus in macht, hij kon doen, wat hem beliefde: ‘Wie wilde ofte conde de Paus beletten tegen Christum wt te spouwen de alder grouwelijckste blasphemien: dat hy niet alleen is 't Hooft zijner Gemeynte: dat zijn bloedt niet en is het eenich rantsoen onser zonden: dat hy noch daghelijcx met een waerachtighe eyghentlijcke ende reale ofte dadelijcke Sacrificie in der Misse moet opgheoffert worden: dat mede de verstorven Heylighen moeten ghehouden ende aengheroepen worden voor Middelaers, tegen haren wille ende danck. Iae dat Maria met haer moederlijcke recht, van den Paus ende zijn creatueren gheseyt wort, den Salichmaker te ghebieden: ende alle andere Pauselijcke grouwelen, die noch getal noch eynde hebben?’ .... zoover was 't gekomen dat de Satan ‘bynae t' Christelijck gheloove ten onder ghebracht, ende Gods waerheyt 't eenemael gedempt’: toen God door zijn genade in 1517 daarin verandering heeft gebracht. Maar wat deed de Satan? Juist als in de eerste tijden der Christelijke kerk heeft hij dezelfde schadelijke denkbeelden uitgestrooid, zooals hij eeuwen geleden had gedaan. Hij heeft ze ‘als een herkookt moes’ weder voorgesteld; ‘niet alleen om met de aenneminghe van die, veel menschen te verderven, maer oock tot sulcken eynde, om daer mede selfs ooc 't Euangelium suspect te maken: ende dat de menschen siende soo menigherley opinien, te ghelijcke mede van de leere des Euangelij souden afgheschrickt worden. Sulcx heeft hij ghedaen ende te weghe ghebracht door die seer vreemde ende menichvuldighe Secten ende Rotten der Wederdooperen, die in hare eenmael voorghenomen grouwelijcke ende leelijcke opinien lancx soo meer hartneckigher voortgaen ende volherden.’ Tegen hun opvattingen en beschouwingen trekt hij nu te velde. Hij bestrijdt ze, waar zij ‘dat hooghe Artijckel des Christelijcken gheloofs van de Drievuldicheyt’ als menschelijke philosophie achten, verwerpt hun beschouwingen over de Godheid en de menschwording van Christus, over het ambt van de overheid en over den eed. Om tot deze hunne opvattingen te komen zegt Ampsinck ‘hebben se niet alleen in den aenvanck, volghende t'exempel Cerinthi, ghespeelt met droomen ende gheestelijcke openbaringhen, maer hebben oock t'getuyghenisse des ouden Testamento, daer 't hen niet en diende, verworpen, volghende t'exempel der ketteren’. En als er gesproken wordt van hunne onderlinge liefde ‘ende standvasticheyt in hare opinien, oock onder d'alder wreedste vervolginghen, waer wt dat sy souden moghen schijnen de Ghemeynte Christi te zijn’, dan wordt hierop geantwoord ‘dat niet de pijne ofte vervolginghe den Martelaer maeckt, maer een goede sake’. Liefde toch zegt Ampsinck, kan best dáár zijn, waar geen oprechte religie bestaat, en als bewijs daarvoor beroept hij zich op de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan en ‘dat oock de vergaderinghen der godtloosen wel liefde onder malcanderen hebben, gelijck men siet, ende Christus self betuyght van den Publicanen’. En dewijl dit dan zoo is, moet, naar zijn oordeel ‘de liefde vergeselschapt zijn met een waerachtigh gelove ende suyvere belijdenisse der waerheyt: daer Christus zijn Schapen wil by bekent | |
[pagina 152]
| |
hebben, segghende, datse zijne stemme hooren, hem kennen, ende de stemme der vreemdelingen schuwen’..... En verandert de Satan zich ook al eens in een engel des lichts en zijn dienaars in dienaren der gerechtigheid zulk een schijn laat God niet blijven, wat blijkt uit 't geen gebeurd is met Novatianen.... enz. met Muntzer, Hofman, Polterman, Jan Mathijsz. enz. En zooals God met dezen gedaan heeft, ze gestraft, dat blijft hij doen. En om hierop te wijzen, daarom heeft Ampsinck zijn tractaat geschreven, om allen te waarschuwen ‘ende den rechten ghebruyck van de kerckelijcke straffe te leeren’. En, hiermee besluit hij zijn opdrachtsbrief aan de Staten van Holland. De vier proposities, die achtereenvolgens besproken worden zijn 1o. De Kerckelijcke discipline is een blijvende ende geduerige ordonnantie Gods, enz. (blz. 29-41); 2o. De Ghemeynte Christi en heeft geen macht, yemandt van hare lidtmaten af te snijden, enz. (blz. 41-68); 3o. De Ghemeynte Christi en heeft gheen macht, yemandt van hare lidtmaten ..... die boetveerdich is, den Duyvel over te leveren. (blz. 69-81); 4o. Niet alle ofte allerley eten ende handelinghen zijn met den ghebanneden verboden, enz. (blz. 85-119). Blz. 119-128 bevat een Antithesis, dat is teghenstellinghe der leere Christi, enz. terwijl we op blz. 129-140 vinden Tyrannije der Vlaemsche Wederdooperen, enz. Met doorloopende paginatuur (blz. 141-187) volgt nu een nieuw geschrift van Ampsinck; Copie van een geschrift ghesonden van sommighe Vriesen aen den Vlamingen, enz. Proverb. 30:32. Hebt ghy ghenarret, ende hooch henen ghevaren, ende wat quaets voor ghehadt: soo legghet de hand op den mondt. Syrach, 8:6. Werpt dien zijn zonden niet voor, die hem betert. t Harlem, by Gillis Rooman, woonende in de Jacobine-strate, in de vergulde Parsse. Anno M.D.XC. In het ‘Tot den leser’ vertelt Ampsinck dat in Juli 1589 een jongen in de Achterstraat te Haarlem, 't geschrift had gevonden en het aan zijn meester had gegeven, die, dewijl hij 't niet lezen kon, naar een buurman was gegaan, dewelke op zijn beurt er, dewijl hij er de strekking niet van begreep, genoemden predikant mee had in kennis gesteld. Deze heeft het laten copieeren en de copie (nadat de verliezer, een burger uit de stad Franeker, het den 20sten Juli 1589 had terugbekomen) uitgegeven, om daardoor te toonen, dat, wat hij in zijn voorafgaand tractaat geschreven had, waarheid was en vooral ook om tot waarschuwing te strekken. Wanneer men de Propositien, met de daaraan voorafgaande opdracht leest, dan krijgt men de overtuiging dat Ampsinck een netten stijl schrijft, die zich zeer aangenaam laat lezen, dat hij in de geschiedenis der kerk verbazend goed te huis was en ook van de theologie vrij wat af wist. Het is een hoogst merkwaardig geschrift, dat in alle opzichten pleit voor den auteur. Jammer en te betreuren is het, dat hij, die voor de opkomende kerk zoo'n krachtigen steun had kunnen zijn en niet onwaarschijnlijk een beteekenisvolle figuur zou geworden zijn, zich zoo schandelijk heeft gedragen en zich in de kerk onmogelijk heeft gemaakt en dat hij, die zulke schoone gedachten had over 't huwelijk, zoo weinig in practijk gebracht heeft, de theorie, die hij er over verkondigde. | |
[pagina 153]
| |
In al zijn geschriften doet Ampsinck zich kennen als een heftig bestrijder der Doopsgezinden. Litteratuur: S. Ampzing; Beschr. ende lof der stad Haerlem. Haerlem 1628. fol. 141 en 126. Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 261 en 262. M. Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth. t'Enkhuysen 1750. blz. 7. Reitsma en v. Veen ll. dl. I, i.v. en de overigens in den tekst van dit artikel genoemde boeken en handschriften. |
|