Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Samuel Ampsinck]AMPSINCK (Samuel)Ga naar voetnoot1) zoon van den voorgaanden (Johannes) en van Geesken Albertsdochter, werd in 1590 te Haarlem geboren en aldaar den 24sten Juni van dat jaar gedoopt. Na in zijn geboortestad zijn eerste opleiding ontvangen te hebben, werd hij den 17den Mei 1608, ingeschreven als student te Leiden. In 1616 werd hij na volbrachte studie beroepen tot predikant te Rijsoort en Strevelshoek, alwaar hij, na door de classis van Dordrecht, den 2den Augustus van dat jaar, peremptoir te zijn geëxamineerd, spoedig bevestigd werd. Vóór hij echter te Rijsoort als predikant optrad, werd hij ten tweeden male als student (ditmaal met de bijvoeging van theoloog), te Leiden ingeschreven en wel den 15den Maart 1616, onder het rectoraat van Gulielmus Coddaeus. Op de vraag, of hij ook toenmaals, de lessen aan de academie gevolgd heeft? meen ik bevestigend te moeten antwoorden. Immers zegt hij in de Voor-rede, ende Toe-eygen-brief, die aan zijn Beschryvinge ende Lof der stad Haerlem voorafgaat, dat hij in 1616, door drang tot dichten gedreven, de ‘lof van Haerlem’ bezong en in 't licht bracht ‘op 't aenbeeld der oude Heydensche Poesije noch op syn students gesmeed, ende naer den gewoonlijken school-stijl’ terwijl het iets verder heet: ‘Ende so ik daer na nu in den heyligen Kerken-dienst getreden synde by mij selven het klaer uytgedruckte verbod Gods in desen rijpelijk quam na te denken Exod. 23:15’. Nog als student dus, bezorgde hij reeds zijn eerste werk onder den titel van Den lof van HaerlemGa naar voetnoot2). Ten jare 1619 verwisselde hij zijn eerste standplaats met zijn geboortestad, alwaar hij in den zomer bevestigd werd tegelijk met zijn ambtgenoot Josephus van der Rosieren. Beiden werden, na onderteekening van catechismus en confessie en onderzoek van overgelegde attestatien, in de vergadering van de classis Haarlem, gehouden den 6den Augustus, tot leden van genoemde classis werden aangenomenGa naar voetnoot3). Tijdens zijn verblijf te Rijsoort, vertaalde hij een der door zijn vader geschreven tractaten, gelijk hij zegt ‘Edidi Tractatus Patris adversus Anabaptistas, ex Belgico sermone libero stylo in Latinum conversos, nonnihil locupletiores. Lugd. Bat. 1619Ga naar voetnoot4)’. Twee jaar later, in 1621 alzoo, gaf hij bij Adriaen Rooman te Haarlem uit Het lof der Stadt Haerlem in Hollandt een eenigzins omgewerkte en uitgebreide uitgave, van zijn in 1616 verschenen gedicht op zijn geboortestad. Nogmaals omgewerkt en uitgebreid verscheen het opnieuw in 1628 onder den titel: | |||
[pagina 154]
| |||
Beschryvinge ende lof der Stad Haerlem in Holland: enz. Dit boek is zeer belangrijk, niet alleen om 't geen hier gezegd wordt met betrekking tot de geboorteplaats van den schrijver, maar ook om het ‘Nederlandsch Tael-bericht’, dat er aan vooraf gaat. Wat over deze materie meegedeeld wordt, verdient ten volle de aandacht en we leeren den schrijver hier kennen als een man met fijn taalgevoel, begaafd met gezond verstand en beschikkend over een zeer logischen gedachtengang. Dit ‘Tael-bericht’ is later afzonderlijk in druk verschenen te Wormerveer onder dezen naam: Taelbericht der Nederlandsche Spellinge, door Chr. van der Heulen oversien. Ampsinck stierf op betrekkelijk jongen leeftijd, nl. den 29sten Juli 1632 toen hij nauwelijks 42 jaar oud wasGa naar voetnoot1). Dikwijls heeft hij zich in zijn geschriften zeer kras uitgelaten tegen de Roomsch-Katholieken, waardoor hij zich in niet geringe mate den haat zijner tegenpartijders op den hals haalde. Zoo verscheen in 1628 bij Jan Jansz. Scheffer in den ‘Goeden Herder’ tot 's Hertogenbosch, een 16 bladzijden groot geschrift Sterck Water, getrocken uyt de Crokodyls Tranen des wee-klagers, enz. De in dit boekje voorkomende rijmen, zijn van een persoon afkomstig, die blijkbaar zeer goed op de hoogte was met de familieomstandigheden van Samuel. Immers wanneer we hier lezen: ‘Wat is dit voor een Man? wat mach het voor een wesen?
Die sonder slot of reen, dus heftig of gaat lesen?
Dus lastert en dus schelt? Het is een Predikandt
Een sone van die Man, die ruijmen most dit Landt,
Maar was het om zijn deucht? of ongheregelt leven?’
Niet minder scherp werd hij aangevallen in 1630, in het 11 bladzijden groote werkje: Reed-geld over betalinghe der ongefon- deerde Lasteringen, enz.
Contant, om Samuel voor 't lasteren te betalen,
Eer dat het hem begint aen sijn credyt te falen:
Reed-geld, om Ampsing voor het werck te geven loon,
Waer meed' hy soo vileyn beschimpt de Aertsche Goon.’
In dit boekje lezen we in het eerste gedicht, dat het langste is (blz. 3-8), op blz. 5: ‘Als ghyGa naar voetnoot2) met 't Oogh om hooch omtrent de Kerck gaet gapen,
En daer uyt hanghen siet, den gulden Pellicaen,
Denckt wat u Vader daer met Trijntgen heeft ghedaen.
En wilt daer toch te deegh met aendacht eens op letten,
Op dat u laster-moed een weynich mochte setten;
Ey, laet de fauten wat van ander luy met vreen;
En denckt, dat die niet faelt mach werpen d' eerste steen.’
De woorden 't Ooogh om hooch, vormden het devies van Ampsinck en nu heeft deze dichter eigenaardig zich verborgen achter de spreuk ‘T'oogh om laech.’ | |||
[pagina 155]
| |||
Natuurlijk heeft het Ampsinck ook niet ontbroken aan lof, zooals te zien is in de gedichten, die aan zijn Beschryvinge ende lof der Stad Haerlem, vooraf gaan. Met grooten lof over hem spreekt eveneens Theodorus Schrevelius, in zijn Harlemum sive urbis Harlemensis Incunabula p. 253. Onder de geleerden, met wie Ampsinck correspondentie hield, behoorde ook de welbekende Utrechtsche oudheidkundige Arent van Buchel. Behalve het reeds vermelde schreef hij nog:
G. Nieuwenhuysen; Oratio de Scholastici muneris difficultate. Harlemi 1628. Met muziek. 4o. Deze Oratio is door Ampsinck overgezet onder den titel: Oratie nopende de gewichtigheyd ende swaerheyd van het school-ampt. Heylige Traenen; ende Heylig Dank-offer; enz. Haerlem 1629. 8o. Eer-verdediginge syns Persoons, ende Ampts, tegens verscheyde onbekende Amsterdamsche Pasquil-dichters. Haerlem, by Adriaen Rooman. 1629. Naszousche lauren-kranse, voor Frederick-Heynrich, enz. In Nederduytschen rym. Haerlem 1629. 4o. De klaeg-lieden van den H. Propheet Jeremias. Beneffens den Lof-sang van den H. Propheet Michas, enz. Haerlem 1629. 4o. Met muziek. Het Hoog-lied van Salomon. Haerlem 1629. 4o. Met muziek. West-Indische Trivmph-Basvyne, Tot Godes ere, ende roem der Batavieren gesteken enz. Haerlem. 1629. Fasciculus epigrammatum, enz. Een bondelken Sindichten van wege de veroveringe van Olinda, enz. Haerlem 1630. 4o. Latijn en Nederlandsch. P. Scriverius; Satvrnalia ofte poëtisch Vasten-avondspel, enz. Nu verrijkt ende in Neder-Duytsch vertaeld. Haerlem 1630. 4o. Nievwe-Iaers Dank-Offer enz. Haerlem, by Adriaen Rooman. 1630. Baals-Hoogten: ofte straf-dicht Tegens de opentlijke Ergerniszen der superstitieuse overblijfzelen van het Afgodische Pausdom: enz. Te Haerlem.... by Thomas Iaspersz. Fonteyn.... 1630. De Christen-Hoogtiiden, enz. Haerlem 1631. 8o. De eerste uitgave van dit geschrift zag het licht in 1625 te LeidenGa naar voetnoot1). Bibels-tresoor, vervatende de orden der Kanonijke Boeken des Ouden ende Nieuwen Testaments, enz. In Neder-Duytschen Rym bearbeyd. Haerlem 1631. 8o. Feitelijk is dit boek niets anders dan een uitbreiding van de in 1624 uitgekomen Orden der Canonycke boecken enz. Toneel van Europa met hare personagien af-gebeelt .... enz. 1631. Suppressie vande vermeynde vergaderinge des Jesuwyteszen door Urbanus VIII enz. Met eenige poetische bedenckingen. Haerlem 1632. 4o. Cato-Dion. Koppel-dichten van de seden enz. Haerlem 1632. 4oGa naar voetnoot2). | |||
[pagina 156]
| |||
Litteratuur: Biogr. Woordenb. der Noord- en Zuid-Nederl. Letterk. Deventer 1878. blz. 8. Van der Aa; Biogr. Woordenb. 1ste dl. blz. 262 en 263. Melchior Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth. T'Enkhuyzen 1750. blz. 7. Mr. S. de Wind; Biblioth. der Nederl. Geschiedschrijvers. 4de stuk. Middelburg 1833. blz. 486 en 487. Bibliographie van Noord- Nederlandsche Plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18e eeuw door Wouter Nyhoff. Amsterdam 1894. blz. 2 en 3. |
|