Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Guilielmus Amesius]AMESIUS (Guilielmus). Hoewel Amesius een Engelschman van geboorte is, mag toch zijn naam hier niet ontbreken. Niet alleen omdat hij een groot deel van zijn leven in ons vaderland heeft doorgebracht, noch ook alleen omdat hij krachtig deelgenomen heeft aan den strijd, die op de Dordsche synode tot beslissing kwam, maar bovenal om de beteekenisvolle plaats, die hij inneemt in de ontwikkeling der Gereformeerde godgeleerdheid in ons vaderland. William Ames werd in het jaar 1576 te Ipswich, de hoofdstad van Suffolk, geboren. Zijn vader was een gegoed koopman en van moederszijde was hij verwant aan eene der voornaamste familiën, die in de stichting der New-Plymouth Colony een rol gespeeld hebben. De opvoeding, die hij in zijn ouderlijk huis ontving, zette reeds dien puriteinschen stempel op hem, die hem gedurende zijn gansche leven gekenmerkt heeft. Trouw bezocht hij de Latijnsche school zijner vaderstad, en werd daar reeds vroeg voor een academische loopbaan opgeleid. Op jeugdigen leeftijd verloor hij zijne ouders, waarna hij werd opgenomen in het huis van Mr. Robert Snelling, een oom van moederszijde, die te Boxford woonde. Ook deze Snelling was een volbloed Puritein, en daar hij ook arbeidde aan de wetenschappelijke vorming van zijn pleegkind, heeft hij mede het zijne gedaan om William's opvoeding in puriteinschen zin te voltooien. In zijn prille jeugd werd dus reeds de weerzin in hem opgewekt tegen de Engelsche Episcopale kerk, die hij tot zijn laatsten snik heeft bestreden. Waarschijnlijk werd hij in het jaar 1594 naar de hoogeschool te Cambridge gezonden, wijl deze door den Puriteinschen geest, die er heerschte, bovenal door den beroemden theo- | |
[pagina 141]
| |
loog Gulielmus Perkinsius, die daar doceerde, voor jongelieden als Amesius boven Oxford de voorkeur verdiende. Hij werd opgenomen in Christ College en kwam daardoor onder de onmiddellijke leiding van Perkins, die er sinds 1582 het ‘fellowship’ bekleedde. Onder de prediking van dezen grooten meester werd, hetgeen de jongeling tot nu toe slechts met het hoofd beleden had, hem een zaak des harten. Ongetwijfeld heeft dit feit er toe mee gewerkt om hem met banden van innige vriendschap aan dezen man te verbinden. In zijn studietijd genoot hij den omgang van velen, die later in den strijd tegen de Engelsche staatskerk aan de spits hebben gestaan. William Bradshaw, Robert Parker, Paul Baynes, Daniel Rogers e.a. telde hij onder zijne vrienden. Van wege zijne uitstekende bekwaamheid werd William Ames tot ‘fellow’ van Christ College verkozen. In die dagen begon zijn arbeid voor de pers. Zijn eerste werkje was getiteld: Brief directions into a godly life. Het verscheen eerst in 1618, maar op naam van Paul Baynes, aan wien hij deze eerste pennevrucht ter beoordeeling had gegeven. Bij Baynes' dood werd het onder diens nagelaten papieren gevonden en zoo als een werk van hem beschouwd. Amesius' puriteinsche opvattingen brachten hem weldra in strijd met de hoogkerkelijke richting, die aan de universiteit den boventoon voerde, want Amesius verkondigde met groote vrijmoedigheid zijne non-conformistische gevoelens. Toen dan ook in 1609 er eene plaats als Master of Christ College open kwam, werd Amesius voorbijgegaan en een man van veel minder bekwaamheid benoemd met wien samenwerking hem moeilijk viel. En toen hij bovendien in een scherpe boetpredicatie op den kansel tegen de uitspattingen der studeerende jongelingschap te velde trok, namen zoovelen een vijandige houding tegen hem aan, dat zijne positie onhoudbaar werd. Feitelijk was Amesius gedwongen zijn Fellowship prijs te geven, en poogde in de gemeente van Colchester den dienst des Evangelies te aanvaarden. Hij poogde het, want een wettige aanstelling zou hem niet te beurt vallen. Zijn non-conformisme was de aanleiding, dat de deuren der kerk te Colchester voor hem gesloten werden, na eenige malen aldaar gepredikt te hebben. En niet alleen dat de weg tot het kerkelijk ambt hem werd afgesneden, maar hij liep ook gevaar zijne vrijheid te verliezen. Hij had William Bradshaw's English Puritanism in het Latijn vertaald en er eene voorrede aan toegevoegd. En Bradshaw en Amesius haalden zich door dit werkje eene vervolging op den hals, zoodat deze laatste zich genoodzaakt zag het aanbod van eenige Puriteinsche kooplieden te aanvaarden, die hem gelegenheid wilden verschaffen om naar de Nederlanden over te steken. Een ouderling der Londensche gemeente bracht Amesius, die op zijn vlucht vergezeld was door Robert Parker, ook al een slachtoffer van de vervolgingswoede der prelaten, in zijn sloep naar Gravesend aan boord van het schip, dat hem naar het gastvrije Nederland voeren zou. In het jaar 1610 kwam Amesius behouden te Rotterdam aan. Zijn medevluchteling Parker begaf zich naar Amsterdam en werd daar dienaar des Woords bij de Engelsche gemeente. Amesius daarentegen vestigde zich aanvankelijk te Leiden, waar hij zich wel niet lang ophield, maar toch lang genoeg om er in aanraking te komen met John Robinson, het hoofd der zoo beroemde ‘Pilgrimfathers’. Het verschil tusschen deze beide mannen gaf aanleiding tot strijd. En daar Robinson zich niet ontzag op vinnige wijze Amesius aan te vallen, zag deze laatste zich genoopt zijn ‘Manuduction te Mr. Robinson’ te schrijven, waarin Robinson zoo ernstig | |
[pagina 142]
| |
onder handen werd genomen, dat hij, eerlijk als hij was, openlijk erkennen moest, dat hij gedwaald had. Weldra ontbood Horatius Vere Amesius naar 's Gravenhage en bezorgde hem een aanstelling bij het leger, waar Amesius de plaats innam van John Burgesse, met wiens dochter hij zich in het huwelijk begaf. Slechts weinige jaren echter mocht hij het huwelijksgeluk smaken, daar zij spoedig stierf zonder hem kinderen na te laten. Tijdens zijn verblijf te 's Gravenhage 1611-1618 mengde zich Amesius in de godgeleerde geschillen dier dagen en dat op zulk een wijze, dat zijn naam onder de Contra-Remonstranten spoedig een goeden klank kreeg. Hij kon niet dulden, dat de namen van zoovelen, die hij hoog vereerde, waaronder ook die van zijn leermeester Perkinsius door de Remonstranten werden bezoedeld. Reeds terstond na zijne aankomst was hij door Forbesius Scotus betrokken in een dispuut met Nic. Grevinchovius. Dat dispuut eerst mondeling aangevangen, daarna schriftelijk voortgezet, was de aanleiding dat verschillende geschriften het licht zagen. In 1613 verscheen te Amsterdam: De Arminii sententia cet. Na een antwoord van Grevinchovius repliceerde Amesius in eene Rescriptio Scolastica brevis cet. Deze Rescriptio verscheen te Leiden ao. 1617. Bovenal echter werd Amesius' naam beroemd door zijne Coronis ad Collationem Hagiensem, die kort voor de opening der Dordsche synode het licht zag. Daar Amesius zelf het Nederlandsch niet machtig was, moest de Latijnsche vertaling van ‘de Schriftelicke conferentie gehouden in 's Gravenhage’, bewerkt door H. Brandius, hem den toegang tot de gedrukte bronnen ontsluiten. Bij de Contra-Remonstranten verwierf hij zich op deze wijze eere, bij de Remonstranten daarentegen haat. Hoewel in Holland gebannen, bleef Amesius zich toch ook nog bemoeien met den kerkelijken strijd in zijn vaderland. In Engeland bleven de prelaten hunnen invloed tegen hem aanwenden, zoodat Horatius Vere van hooger hand gedwongen werd hem zijn ambt in het leger te ontnemen. Langen tijd heeft Amesius echter niet ledig aan de markt gestaan. Hij kreeg van de Staten-Generaal eene aanstelling, waarin hem tegen vier gulden per dag werd opgedragen om den voorzitter der synode, te Dordrecht te houden, van dienst te zijn. Ongetwijfeld heeft hij op deze hooge kerkvergadering een grooten invloed geoefend, hoewel hij uit den aard der zaak niet persoonlijk op den voorgrond trad. Met name wordt hij slechts genoemd in de behandeling der twistzaak van Maccovius, die in het voordeel van dezen laatste beslecht werd, wat voor geen klein deel te danken was aan Amesius' optreden. Met het sluiten der synode was ook Amesius' taak volbracht, maar hetgeen hij daar gedaan had, was oorzaak, dat de aandacht op hem gevestigd bleef. Meer dan eene provinciale kerkvergadering, die van Leiden in 1619, die van Gouda in 1620, deden moeite om aan Amesius een professoralen zetel te bezorgen. En het is ongetwijfeld alleen aan Engelsche invloeden te wijten, dat hij niet benoemd werd tot hoogleeraar in de Theologia practica, waarvoor men hem zoo gaarne bestemd had. Zelfs de bemiddeling van Festus Hommius, die naar Engeland gezonden werd om aan den Engelschen koning en andere hooggeplaatste personen een exemplaar van de Acta der Dordsche synode aan te bieden, was niet bij machte de tegenwerking van den aartsbisschop van Canterbury te breken. En Dudley Carleton, de Engelsche gezant, hield zelfs aan heeren curatoren voor, dat zij zich wachten zouden door de benoeming van Amesius Z. Majesteit den koning van Engeland te beleedigen. | |
[pagina 143]
| |
Toch bleef Amesius niet geheel ambteloos. De curator Paw vertrouwde hem de opvoeding zijner zonen toe, en nadat Festus Hommius tot regent van het Staten-College benoemd was, volgde Amesius hem op als leidsman der bursalen, die op kosten van Amsterdamsche heeren te Leiden in de godgeleerdheid studeerden. Terwille dier jongelingen zette hij zijn uitnemend werk op, dat later als het Medulla Theologica het licht zag. Maar ook te Leiden toefde hij niet lang, want de curatoren der Franeker hoogeschool waagden hetgeen die der Leidsche niet durfden bestaan. Amesius werd benoemd tot hoogleeraar aan de Friesche hoogeschool. Wel poogde ook nu nog de Engelsche gezant deze benoeming ongedaan te maken, maar door tusschenkomst van Prins Maurits werd hij ten laatste toch tot zijn ambt toegelaten, zoodat hij den 7en Mei 1622 zijn inaugureele oratie kon houden naar aanleiding van Exodus 28:30, waarin hij de noodzakelijkheid van de studie der Heilige Schrift bepleitte met kracht. Vier dagen later werd hij door Sibrandus Lubbertus tot Doctor in de godgeleerdheid bevorderd. De professorale periode van Amesius' leven was niet de minst vruchtbare. Behalve zijne Lectiones in Psalmos Davidis en zijne Explicatio analytica der brieven van Petrus, die van zijnen exegetischen arbeid getuigenis afleggen, gaf hij bewijzen van zijne veelzijdige werkzaamheid op bijna elk terrein der theologische wetenschap. Zoo verscheen van zijne hand de reeds genoemde Medulla Theologica en zijn werk over de Casus conscientiae als bewijzen voor zijne bekwaamheid op dogmatisch en ethisch gebied; terwijl hij in zijne Christianae Catecheseos sciagraphia en zijne Conciones aliquot in selectiora aliquae S. Scripturae loca zich een uitnemend homileet betoonde. Er was ook bijkans geen belangrijke kwestie aan de orde, waarover hij met zijne studenten niet handelde. Een reeks van kleine tractaten dankt daaraan haren oorsprong. Tegen Rome trok hij te velde in zijn Bellarminus enervatus, dat onder de polemische geschriften tegen de pauselijke kerk een eereplaats inneemt. Als hoogleeraar heeft Amesius een schitterenden rol gespeeld, ook is hem echter in die loopbaan geen verdriet bespaard. De innigste vriendschap sloot hij met Meinardus Schotanus, en tot Sixtinus Amama stond hij in nauwe betrekking. Door zijn eigenaardig onderwijs, innige vroomheid en onberispelijken wandel was hij een sieraad der Franeker school. Aan hem en aan Amama is het te danken, dat de kennis der grondtalen voor aanstaande predikanten verplichtend werd gesteld. (Zie daarvoor het artikel over Sixt. Amama). Met kracht ook trad hij op om de zedeloosheid te bestrijden, die in zijn tijd aan de Friesche hoogeschool ten top was gestegen. Voor alles wat waarachtige Godsvrucht bevorderen kon, heeft hij zich in de bres gesteld. Zijne collega's in de philosophie hadden echter niet veel sympathie voor hem, omdat hij hunnen arbeid als ondergeschikt aan de theologia revelata beschouwde en zich dikwijls weinig waardeerend uitliet over hetgeen zij beoogden. Evenmin als zijne andere ambtgenooten heeft hij het kunnen vinden met Maccovius. Behalve dat hij in menig opzicht van hem verschildeGa naar voetnoot1) en zijn onderwijs bepaald verderfelijk vond, had hij ook niet de minste achting voor diens persoon. De twist, waarin hij met Maccovius geraakte, heeft er ongetwijfeld veel toe bijgedragen om zijn leven te verbitteren. Het resultaat | |
[pagina 144]
| |
althans was, dat hij een anderen werkkring begeerde. Hierbij kwam nog, dat zijn tweede vrouw, een Engelsche dame, die zich te Franeker weinig te huis gevoelde, mede haren invloed op hem deed gelden. En wat zeker ook gewicht in de schaal legde, was het feit, dat hij die steeds met zijne broeders in het vaderland had meegeleefd en aandeel genomen had in hunnen strijd, ten slotte ook verlangde bij hen zijne laatste levensdagen door te brengen. En dat te meer, wijl de naar New-England uitgewekenen alles in het werk stelden om hem tot overkomst te bewegen. Ondanks de pogingen, die curatoren en vrienden aanwendden om hem te behouden voor Friesland, besloot hij Franeker te verlaten met het doel zich in New-England te vestigen. Doch zijne reisplannen heeft hij niet kunnen volvoeren. In Rotterdam, waar hij het eerst den voet gezet had op Nederlandschen bodem, heeft hij ook den laatsten adem uitgeblazen. In 1632 richtte de Engelsche gemeente te Rotterdam het verzoek aan de vroedschap om een tweeden predikant te mogen beroepen. Den 29en Maart werd daarop gunstig beschikt. De beroeping werd op Amesius uitgebracht en reeds den 9en April van datzelfde jaar geapprobeerd. Amesius nam haar aan, dewijl hij met het oog op de vele Engelschen, die de Latijnsche school bezochten, nog bovendien aan deze inrichting van onderwijs verbonden werd. In het geheel verkreeg hij een salaris van f 1000. Lang heeft hij echter niet meer mogen arbeiden. Rotterdam zou hem toch maar korten tijd behouden hebben, daar hij besloten was den oceaan over te steken, maar ook de nieuwe wereld heeft hij niet aanschouwd. Zijn reeds zwakke gezondheid werd geheel geknakt, toen bij gelegenheid van eene overstrooming in het laatst van October 1633, Amesius argeloos in het koude water stapte, dat in zijn slaapvertrek was doorgedrongen. Een zware verkoudheid beving hem en weinige dagen daarna blies hij in de armen van zijn ambtgenoot Hugh Peters den laatsten adem uit. Hij stierf zooals hij geleefd had. De dood des oprechten was zijn deel. Vermogen liet hij voor zijne weduwe niet na. Te haren bate belastte Hugh Peters zich met de uitgave der Lectiones op de Psalmen, die in handschrift gereed lagen, en droeg ze op aan de vroedschap van Rotterdam, waarvoor haar in April 1635 twee honderd guldens ten geschenke werden gegeven. Hetgeen aan Amesius zelven niet vergund was, heeft de weduwe gedaan. Met de haren begaf zij zich naar Amerika, waar zij in 1637 aankwam en Amesius bibliotheek meebracht, die voor de colonisten van groot belang was. Zij werd met open armen ontvangen, omdat zij de weduwe was van Dr. Ames ‘of famous memory’. Uit het overzicht van Amesius' leven is ons reeds duidelijk geworden, dat hij, de leerling van den beroemden Perkinsius, als vanzelf tegen het Remonstrantisme gekant was, dat hij als Puritein zich stelde tegen de Engelsche staatskerk en als protestant te velde trok tegen Bellarminus. In de worsteling van het Gereformeerd protestantisme tegen deze drie machten moest een man van zijne capaciteiten wel een beteekenisvolle plaats innemen. Hij heeft dan ook veel belangrijks geschreven tegen het Remonstrantisme, dat ook in onzen tijd zijne waarde niet verloren heeft, voor wie een overzicht hebben wil van dien grooten strijd. Toch vertoont hij, hoewel beslist Gereformeerd, een eigenaardige trek, die zijn Engelschen oorsprong verraadt. Zoo leerde hij in onderscheiding van verreweg de meeste Nederlandsche | |
[pagina 145]
| |
theologen, dat bij de wedergeboorte in den zondaar schikkingen voorafgaan, waardoor de opwaking van het nieuwe leven vergemakkelijkt wordt. Die voorbereiding heeft betrekking op het uitrukken uit den staat der zonde, zoowel als op de bevestiging in den staat der genade. Geen wonder dat Maccovius deze voorstelling aan scherpe critiek onderwierp. Te meer daar Amesius zelfs zóó ver ging, dat hij beweerde dat de mensch in de wedergeboorte niet geheel passief is. Nu was dit verschil, omdat hij het woord wedergeboorte niet opvatte als doelend op de inplanting van het nieuwe levensbeginsel, wel niet zoo diep ingrijpend, maar toch deed deze opvatting gevaar ontstaan de beschouwing weder binnen te loodsen, die op de Dordsche synode was veroordeeld geworden. Ook over de vraag of Christus als Mediator mag worden aangebeden ontspon zich een dispuut. In 1631 liet Amesius stellingen verdedigen over dat onderwerp, waarbij hij een auctorium publiceerde met sententies van verschillende theologen, die zijne voorstelling steunden. Maccovius liet natuurlijk het antwoord niet wachten en verdedigde anti-theses, die hij ook van een auctorium deed vergezeld gaan. Tot Franeker bleef deze strijd niet beperkt. Walaeus en Maresius kozen de partij van Amesius, Rivet, Gomarus en Voetius waren aan de zijde van Maccovius. Het einde was echter een conciliatie. Amesius' kerkelijk standpunt was niet geheel in overeenstemming met het hier te lande gangbare. Van Independentisme was hij niet vrij te pleiten. Dat wil niet zeggen, dat hij een voorstander was van het schrille, Brownistische Independentisme, dat de ambten aantast. Hij was een Congregationalist. In zijn strijd tegen de Engelsche staatskerk vond hij bijval bij alle Nonconformisten, alleen bij deze Separatisten niet. Amesius was te practisch om in een ziekelijk Brownisme smaak te hebben. In zijn critiek op de kerk van zijn vaderland was hij natuurlijk niet malsch. Hij, die zich in alle dingen alleen aan het Woord onderwerpen wilde, kon geen vrede hebben met de hierarchische kerkregeering, noch met de ceremoniën, waartoe louter menschelijke macht dwong. Nog op het laatste van zijn leven scherpte hij zijn pen om de moederkerk, die hem zoo wreed had uitgeworpen en vervolgd te bestrijden in zijn: Fresh Suit against Humane Ceremonies in Gods worship etc. De nakomelingschap moest nooit kunnen zeggen, dat uit gemakzucht de goede zaak verraden was. En wat zijn polemiek tegen Rome betreft, heeft hij in zijn Bellarminus enervatus een handboek geleverd, waarin beknopt is saamgevat hetgeen tegen dien Jesuiet kon worden aangevoerd. Het stelt in staat in een oogwenk de argumenten tegen Rome te overzien op welk punt men maar wil. Van zoo groot belang was deze arbeid, dat Roomsch Katholieken getuigd hebben, dat zijn werk wel mede van het beste was, dat van Gereformeerde zijde tegen Bellarminus was geleverd. De Duitsche Jesuiet Vitus Ebermannus gevoelde zich zelfs gedrongen Amesius' polemiek te bestrijden in zijn Nervi sine mole, sive Bellarmini controversiae vindicatae contra varios, Herbipoli 1661. En Nicolaus Arnoldus voelde zich op zijne beurt nog geprikkeld tot het uitgeven van eene Apologia pro Amesio. Dat ook over de Sabbathskwestie, in die dagen zoo aan de orde, Amesius zijn licht heeft laten schijnen, spreekt wel van zelf en ook in den strijd over het kansspel liet hij zich hooren. Reeds tijdens zijn verblijf te Cambridge had hij in de beruchte rede, die hem zooveel vijandschap op den hals haalde, zich tegen het kansspel verklaard en Thomas Gataker krachtig bestreden. Nog tijdens zijn verblijf in Enge- | |
[pagina 146]
| |
land begon de kamp tusschen die twee mannen. En hetgeen Amesius geschreven had over dit onderwerp in zijn Medulla theologica deed opnieuw het twistvuur ontbranden. Juist was Gataker met zijn polemiek gereed, toen het gerucht van Amesius' dood hem bereikte. Dus zou de strijd geeindigd zijn geweest, indien Voetius dien niet had opgevat en Leonard van Rijssen, predikant te Heusden, zich niet voor den gestorven Amesius als kampvechter had aangeboden. Ook als ethicus zijn Amesius' verdiensten groot geweest. In zijn boek over de Casus conscientiae heeft hij een werk geleverd, dat wel niet bij allen onverdeelde instemming vond, maar waarvan toch niemand minder dan Bayle verklaard heeft, dat het met de meeste nauwkeurigheid de gewetensgevallen beschrijft. In zijn tijd, waarin het dogmatisme zoozeer het hoofd opstak, was zijn werk van groot belang, omdat het het streng zedelijk karakter der Gereformeerde theologie hoog hield. Ook bevat het veel dat den dienaar des Woords in zijn ambtelijken arbeid van groot nut kan wezen. Nog in 1896 verscheen een Nederlandsche vertaling er van in de Bibliotheca Reformata dl. X. Uit dit alles blijkt reeds voldoende, welk een groote rol Amesius gespeeld heeft in den theologischen strijd zijner dagen. En toch is hierin nog niet aangewezen wat zijn grootste verdienste geweest is. Die ligt ongetwijfeld meer in de ontwikkeling van zijn theologisch systeem, waardoor hij grooten invloed verkreeg op hetgeen bekwame mannen na hem geleverd hebben. Zijne opvatting der godgeleerde wetenschap onderscheidt zich door haar practicale kleur. In zijne idee van de wetenschap als geheel, zooals hij die neergelegd heeft in de twee kleine tractaatjes: Technometria duplici methodo adornata etc. komt zijn practischen zin uit. Van eene onderscheiding tusschen een Ars theoretica en Ars practica wil hij volstrekt niet weten: ‘Non enim est contemplatio quae non sit praxis et habeat suum opus, nec actio in genere talis est quae omnem contemplationem excludat. Imo non est omnino ars, quam ipsi vocant Theoreticam quae suam non habet Praxin, ad quam in theoria non aquiescens, ex natura sua tendat: nec quam vocant Practicam, quae discatur sine theoria’. Ook op de theologie past hij dat toe. Zij is ‘clarius in scriptura, obscurius in natura’ geopenbaard en dat wel ‘ad bene vivendum’ (Philosophemata, Amstelodami 1651, p. 69). De godgeleerdheid is de wetenschap om Gode te leven. Zij is geen ijdele speculatie. Haar subject is dus de wil des menschen. Hem is nog in den laatsten tijd ten laste gelegd, dat hij met deze definitie niet conform is aan de Gereformeerde theologie. (Zie Dr. Geesink in zijn voorrede op de vertaling der Casus Conscientiae. Biblioth. Ref. dl. X). Erkend moet worden, dat hij in dit opzicht een eigenaardig standpunt inneemt, maar hij staat met deze opvatting niet alleen. Anderen, wier trouw aan de Gereformeerde beginselen zeker onverdacht is, hebben dezelfde opvatting gekoesterd aangaande het subjectum theologiae. Op historisch terrein is het veiligste niet al te spoedig te classificeeren. Zijn bedoeling is geweest front te maken tegen het zoeken naar spitsvondigheden, waarop zoovelen met veronachtzaming van waarachtig geestelijk leven zich in zijne dagen toelegden. Als object der godgeleerdheid wil hij het geestelijk leven beschouwen, zooals het door God zelf gewerkt wordt. De beschouwing van dat geestelijk leven drong hem tot een tweeledige indeeling der godgeleerdheid. Hij handelde over het wezen des geestelijken levens en over de openbaring er van. Het eerste vond hij in de ‘fides’. ‘Fides’ niet opgevat als ‘fides quae creditur’, maar | |
[pagina 147]
| |
als berusting des harten in God. De tweede, de openbaring van dit leven, vond hij in de ‘observantia’, de betrachting. Naast den ‘homo credens’ beschrijft hij den zedelijken ‘agens’. Hij vat dus het godsdienstig zedelijk leven op in zijne eenheid. Behalve zijn leermeester Perkins heeft Petrus Ramus, bij voorkeur door hem genoemd ‘maximus artium magister’ grooten invloed op zijne zienswijze uitgeoefend. Door deze eigenaardige opvatting nu heeft hij een stempel gezet op de wetenschappelijke ontwikkeling der theologie. Zijn praxis bleef bij een man als Voetius niet zonder weerklank. Petrus van Mastricht, Voetius' opvolger, volgde de leerorde van den ‘zeer vermaarden Amesius’. Het is waar, dat hij door den schoolschen vorm zijner geschriften hooge eischen stelde aan zijne lezers. Zoo heeft hij zelf meegewerkt om zich op den achtergrond te zien verdringen. Onder de Engelsche Gereformeerden vond zijn arbeid veel waardeering. De theologen van de Westminister Assembly ondergingen een sterken invloed van Amesius' Medulla. En nog in onze dagen wordt hij op prijs gesteld, zooals blijken kan uit het feit, dat in 1874 het eerste deel van zijn Medulla opnieuw werd uitgegeven om als leiddraad te dienen bij het godgeleerd onderwijs. Hij was een oprecht Christen en een geleerde van uitnemende bekwaamheid, die met alle kracht gearbeid heeft aan de bevestiging en de verbreiding der beginselen, die hem heilig waren, en dat wel beide, met woord en daad. Zie voor de opgave van zijne werken: Vriemoeth, Athenae Frisiacae, p. 217-220, en ook Christ's College Magazine, Vol. XIII, no. 40. Cambridge 1899, p. 114-118. Litteratuur: Vriemoeth, Athenae Frisiacae. Leovardiae 1758. p. 212-221. Dr. H. Visscher, Guilielmus Amesius, zijn leven en werken, Haarlem 1894. The lives of the Puritans etc. by Benjamin Brook, London 1813, Vol. II, p. 405. History of Congregationalism etc. by John Browne, London 1877, p. 58, 64, 66, 340, 426. The Story of the Pilgrim Fathers etc. by Edward Arber, London 1897, Register, i.v. Religions thought in England etc., by John Hunt, London 1873, Vol. I, p. 297, 466; II, 26. Christ's College Magazine, Vol. XIII, no. 40, p. 106-118, William Ames, by Arthur E. Shipley. |
|