Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Jacobus Amersfoordt]AMERSFOORDT (Jacobus). Jacobus Amersfoordt, geboren te Amsterdam, den 27sten Nov. 1786, doorliep hier, onder het rectoraat van Hana, de Latijnsche school van 1801-1805, om daarna student te worden aan het Athenaeum. Hij kwam te Leiden in 1808. Den 26sten April 1813 werd hij, door de Haagsche classis, bevorderd tot proponent en oefende hij zich na dien tijd ijverig in het preeken, zoowel | |
[pagina 139]
| |
in zijn moedertaal als in het Fransch; terwijl hij den 8sten April 1815Ga naar voetnoot1), met grooten lof bevorderd werd tot doctor in de godgeleerdheid, na de openbare verdediging van een zeer geprezen en in keurig Latijn geschreven proefschrift: Dissertatio theologica de variis lectionibus Holmesianis locorum quorundam Pentateuche Mosaici (Bouman II, blz. 591, noot 1). Het door hem gekozen onderwerp voor zijn acad. proefschrift, wijst er al aanstonds op, dat de studie der Oostersche taal- en letterkunde, de meeste aantrekkelijkheid voor hem bezat, en stellig moet men al aanstonds groote verwachtingen van hem gekoesterd hebben, want, bij de oprichting van het Geldersche atheneum (cf. koninklijk besluit van den 2den Augs. 1815), werd hij in Oct. 1815, benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche taal- en letterkunde. Hij aanvaardde zijn ambt met het houden eener Oratio de studio literarum cet. Behalve de gewone lessen, die hij te geven had, werd hem door de regeering ook nog opgedragen het houden van een bepaald aantal preeken in de Fransche taal, waarvoor hem een jaargeld van f 500 werd toegelegd. Lang is Amersfoordt te Harderwijk niet werkzaam geweest, dewijl reeds den 13den Juni 1818, het koninklijk besluit werd uitgevaardigd, waarbij het Geldersche athenaeum opgeheven werd. Zonder betrekking is de geleerde man evenwel niet geweest, want den 20sten Mei 1818, werd hij, waarschijnlijk op aansporing van hooger hand, toegevoegd aan het door curatoren voorgedragen tweetal, waaruit een keuze moest gedaan worden, om de vacature te vervullen te Franeker, aldaar ontstaan, door het vertrek van W.A. van Hengel naar Leiden. Aanvankelijk was het voor hem te Franeker, financiëel niet zoo voordeelig als te Harderwijk, omdat hij de preekbeurten miste. Ten einde in het geringe tractement verbetering aan te brengen, vroeg hij aan (den 22sten Juli), om ook les te mogen geven in logica en methaphysica, dewijl prof. Tholen, die deze studievakken doceerde, er van ontslagen wenschte te worden. Het was bij deze gelegenheid, dat hij tevens verzocht college te mogen geven, ten behoeve van aanstaande predikanten, in de Landhuishoudkunde. Nadat hij den 7den Oct. 1818, met een Oratio de religionis Christianae popularitate (Leov. 1818), zijn ambt te Franeker had aanvaard, ontving hij reeds den volgenden dag van H.H. curatoren het bericht, dat hij ‘op de voordeelen daartoe staande’, les mocht geven in logica en metaphysica, maar van het verzoek tot het geven van onderwijs in de Landhuishoudkunde, schijnt niets gekomen te zijn. Volgens Mr. Boeles gebruikte de hoogleeraar voor de N.T. hermeneutiek, het handboek van J.A. Ernesti (Institutio Interpretis N.T. 1761 en meermalen herdrukt), van wiens Initia hij zich ook ten deele bediende bij de metaphysica. De logica doceerde hij in aansluiting aan zijn leermeester Wyttenbach, terwijl hij zich noch voor de dogmatiek, noch voor de exegese, aan een bepaald handboek hield. In 1821, werd hij bibliothecaris, en stond hij, door bijzondere omstandigheden van den 1sten Oct. 1821 tot den 10den Juni 1823, als rector aan het hoofd van Friesland's athenaeum. Met een Oratio de certo in naturali quoque Theologia agnoscendo, maar die niet gedrukt is, nam hij afscheid van deze waardigheid. | |
[pagina 140]
| |
Tijd, om de vele gaven, waarover hij beschikte, ten volle te ontplooien, heeft hij niet gehad. In 1825 naar Leiden gegaan, om daar tegenwoordig te zijn bij de feesten, die hier, naar aanleiding van het 250 jarig bestaan der academie, zouden gevierd worden, deed hij er een ziekte op, die hem den 23sten Oct. 1825, ten grave sleepte. Nog geen 38 jaar oud, was hij reeds uit zijn werkzaam leven weggerukt. Met drie (gelijk ik las in de kennisgeving van den dood haars mans aan prof. M. Tydeman te Leiden) jonge kinderen, waarbij nog een vierde te wachten was, bleef de weduwe Elizabeth Constantia Huysinga, met wie hij in 1816 gehuwd was, achter, en 't was haar stellig uit het hart geweld, toen ze schreef, dat ze ‘hoopte en vertrouwde dat de Alwijze haar Trooster zou zijn’. Begraven in de academiekerk, werd in 1850, toen deze afgebroken werd, zijn stoffelijk overschot, overgebracht naar de groote kerk. Hoe hoog hij stond als theoloog, moge zeker ook wel hieruit blijken, dat zijn leermeester van Voorst, schoon te vergeefs, hem dringend aanbeval om een vacanten theologischen leerstoel te Utrecht te bezetten. De Leidsche hoogleeraar achtte hem ten volle geschikt om, alles wat moest, op dien katheder te onderwijzen. Jacob Amersfoordt is een zedig, vroom man geweest en een zeer verdienstelijk geleerde. Litteratuur: Mr. W.B.S. Boeles; Frieslands Hooge-School en het Rijks-Atheneum te Franeker. 2de dl. 2de helft. Leeuwarden 1889. blz. 758-760. H. Bouman; Gesch. van de voormalige Geldersche Hoogeschool. 2de dl. Utrecht 1847. blz. 590 en 591 en H. Bouman; De godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland. Utrecht 1862. blz. 290 en 291. |
|