Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Hieronymus van Alphen]ALPHEN (Hieronymus van), bekend als dichter, voornamelijk als kinderdichter, heeft, hoewel hij geen theoloog was, maar rechtsgeleerde, toch groote beteekenis gehad zoowel in den godgeleerden en den kerkelijken strijd zijner dagen als op politiek gebied. Zijn naam mag daarom op deze plaats niet ontbreken. Aan Hieronymus Simons van Alphen werden uit zijn tweede huwelijk met Martina Biler twee zonen geboren: Hieronymus en Johan. Deze laatste huwde met zijn nicht, Wilhelmina Lucie van Alphen. En uit dit huwelijk werd den 8en Augustus 1746 te Gouda deze Hieronymus van Alphen geboren. Slechts korten tijd heeft hij zich in 't bezit zijner beide ouders mogen verheugen. Op 4 jarigen leeftijd verloor hij zijn vader. Aan zijne godvruchtige moeder bleef de zorg voor zijne opvoeding, die zij, voorgelicht door den broeder van haren overleden man, Hieronymus van | |
[pagina 98]
| |
Alphen, predikant te Amsterdam, op uitnemende wijze volbracht. Tien jaar na den dood van haar man, hertrouwde de weduwe met Mr. Thomas Adriaan Boddens. Deze stiefvader heeft groote verdienste gehad voor Hieronymus' vorming en heeft zich een uitstekend vader betoond over het kind zijner vrouw. Reeds op jeugdigen leeftijd had Hieronymus neiging om zich op de studie der godgeleerdheid toe te leggen, maar de invloed van zijn stiefvader deed hem ten slotte aan het recht de voorkeur geven. Zoo werd hij in het jaar 1762 student in de rechten aan de universiteit te Utrecht. Aanvankelijk ging hij op in het onbezorgde, dikwijls losse studentenleven, waarvan hij met zijne vrienden J. Both Hendriksen en P.L. van de Kasteele waarschijnlijk meer genoten heeft, dan raadzaam was. Doch weldra werd het anders. Een gevaarlijke ziekte, die Both Hendriksen bijna ten grave sleepte, was oorzaak, dat de drie vrienden tot ernstiger levensopvatting kwamen. Toch heeft hij steeds met grooten ijver gestudeerd. Hoe zeer zijne bekwaamheid op prijs gesteld werd, bleek zeker wel hieruit, dat hij bij de oprichting der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, terwijl hij nog candidaat in de rechten was, met zeventien meer bejaarde geleerden, den 18en Juli 1766 tot lid der Maatschappij werd benoemd. Den 2en Juni 1766 verdedigde hij onder praesidium van Prof. Menardus Tydeman zijne Dissertatio juridica moralis, cet. Weldra verliet hij Utrecht om zijne studiën te Leiden voort te zetten. Den 6en Juli 1767 werd hij daar als student ingeschreven. Reeds in 1768 keerde hij naar Utrecht terug en promoveerde aldaar tot Doctor in de beide rechten met eene proefschrift getiteld: Specilegia de Javoleno Prisco, cet. Met eene studie van prof. Tydeman genoot deze dissertatie de eer van te worden opgenomen in de verzameling van Academische verhandelingen van G. Oelrichs (Thesaurus novus Diss. Belg. Vol. III, p. 1). Kort na zijne promotie vestigde zich van Alphen te Utrecht als advocaat voor den Hove Provinciaal. Twaalf jaren lang heeft hij daar een rechtskundige praktijk uitgeoefend, en tevens zijne krachten besteed aan letterkundige en godgeleerde studiën. Met zijn boezemvriend Pieter Leonard van de Kasteele, die zijne studiën nog niet voltooid had, deed hij den ‘eersten stap op den vaderlandschen zangberg.’ In 1771 verscheen anonym Proeve der Stigtelijke Mengelpoëzy. Deze werd gunstig ontvangen, zoodat in 1772 de beide jongelingen aangemoedigd door het succes, twee bundeltjes uitgaven wederom onder den titel van: Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzy, Utrecht wed. J. v. Terveen en Zn. In 1782 werd het, door een derde stukje gevolgd, nogmaals opnieuw uitgegeven. De invloed van prof. Bonnet en Tydeman, waaronder de jongelingen, sinds de wending in hun levensopvatting gekomen waren, deed zich in deze poezie sterk gelden; doch niet minder de Amsterdamsche predikant Schutte, wiens liederen voor het orgel en Joh. Eusebius Voet, wiens geestelijke liederen zij navolgden. Ook waren zij bekend met Young en met de Duitsche poezie. In het jaar 1772 begaf van Alphen zich in het huwelijk met Johanna Maria Goens. Aan zijn ijver en werkkracht deed zijn huwelijksleven niet te kort, want in 1774 verscheen van zijne hand eene verhandeling over den eed der Utrechtsche bisschoppen, genaamd de eed met zeven stolen. Deze studie is opgenomen in de werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Dl. II, blz. 183). Met groote bezorgdheid had zijn meester prof. Bonnet den wassenden invloed | |
[pagina 99]
| |
van het Engelsch Deisme aangezien en waarschuwend zijne stem er tegen verheven in zijne aanbeveling van Lelands Nuttigheid enz. der Chr. Openbaring. Maar ook zag hij met vreeze aan, hoe dergelijke beginselen in Duitschland voortwoekerden. Eberhard, de vriend van Nicolaï en van Mozes Mendelssohn, had in eene nieuwe apologie van Socrates het onnoodige van het positieve Christendom verkondigd. In 1773 verscheen daarvan een Nederlandsche vertaling. Aangezet door zijnen leermeester Bonnet trad van Alphen hier tegen op met een apologetische studie, die in hooge mate de goedkeuring der Utrechtsche godgeleerde faculteit wegdroeg, getiteld: Eenige leerstukken van de Protestantsche godsdienst verdedigd, Utrecht, J. van Terveen. Hij handelde hierin uitvoerig over de zaligheid der heidenen. In Augustus van het jaar 1775 leed van Alphen een droevig verlies, daar hij zijne teerbeminde vrouw moest grafwaarts dragen. Zijne diepe smart was oorzaak, dat hij de harpe weder van de wilgen nam om een Klaagzang aan te heffen, die eerst niet in den handel was. Drie gedichten vervaardigde hij, waaronder zijne Aandoeningen bij het graf van mijne Echtgenoote het voornaamste was. Op veler aandrang stelde hij ze voor den handel beschikbaar. Weldra was de oplage uitverkocht. Twee jaren later werden zij herdrukt en zag de bundel met een vijftal andere gedichten vermeerderd op nieuw het licht, onder den titel van: Gedichten en overdenkingen, Utrecht, 1777. J. v. Terveen. Ook deze bundel is tot tweemalen toe herdrukt. Dat echter zijne diepe smart zijn werkkracht niet vermocht te breken, bleek uit het feit, dat hij nog in hetzelfde jaar 1777 eene vertaling uitgaf van het geschrift van Thomas Abbt, een philosooph uit de school van Wolff, dat 1765 te Berlijn was verschenen onder den titel: Vom Verdienst etc. Deze vertaling zag het licht te Utrecht bij G.T. van Paddenburg zonder den naam van den vertaler. In het begin van 1778 gaf hij de twee eerste stukjes van zijne zoo beroemde Kleine gedichten voor kinderen in het licht (Utrecht bij J. v. Terveen). Zij vonden zooveel aftrek, dat zij in 1782 vermeerderd met een derde stukje op nieuw werden uitgegeven. In 1787 werden zij in een bundeltje vereenigd wederom het publiek aangeboden. Een Engelsche, Duitsche en Fransche vertaling werden deze gedichtjes waardig gekeurd. [Poetry for Children, Lond. 1856; Kleine Gedichte für Kinder, Embden 1832 door J.Ch. Gittermann, ook nog een Duitsche vertaling verschenen te Utrecht 1835, en eene te Essen (?). De Fransche vertaling werd bearbeid door Auguste Clavareau en verscheen te Utrecht, 1835.] Doch onder al dezen dichterlijken arbeid vond hij nog tijd tot het vertalen en omwerken van Duitsche geschriften. Alexander Gottlieb Baumgarten had in 1750 zijne Aesthetica uitgegeven en gaf er den stoot toe, dat de theorie der schoone kunsten voorwerp van studie werd. In 1776 verscheen Eberhards Allgemeine Theorie des Denkens und Empfindens. Van F.J. Riedel zag het licht: Theorie der schönen Künste und Wissenschaften. Van Alphen gevoelde zich hiertoe zeer getrokken. Hij verwachtte veel van deze gevoelswetenschap voor de Nederlandsche poezij. Daarom zette hij zich tot eene vertaling van het laatstgenoemde werk, die in 1778 te Utrecht verscheen onder den titel van: Theorie der schoone kunsten en wetenschappen enz. Veel genoegen beleefde hij van dit werk niet, want het wikkelde hem in een onaangenamen strijd. Anonyme schimpschriften werden tegen hem uitgegeven, o.a. Vrijmoedige aanmerkingen enz., door D.E., Rotterdam 1779. Ook stelde zich tegen hem W.E. de Perponcher in een Brief aan den Heer Mr. H. v. | |
[pagina 100]
| |
Alphen ter gelegenheid zijner Theorie enz. Utrecht 1779. De Perponcher, die de discussie op waardige wijze voerde, werd door van Alphen op even waardige wijze beantwoord in een schrijven voor het 2e deel der Theorie, dat in 1780 het licht zag. Hierdoor werd nog een Tweeden brief uitgelokt van de Perponcher, Utrecht 1780. Bilderdijk oordeelde over zijne theorie: ‘Beter was uw zang, dan oordeel over zingen’ (Najaarsbladen dl. II, blz. 112). Ook de strijd heeft van Alphens dichtvuur blijkbaar niet kunnen dooven, want in het begin van 1779 verscheen met het oog op het 2e eeuwfeest der Unie van Utrecht (22 Januari) de bundel Nederlandsche Gezangen, Amsterdam. Deze werd voorafgegaan door een opdracht in verzen aan prins Willem V, waarin hij van zijne gehechtheid aan het huis van Oranje blijk gaf. Weldra werden zijne verdiensten dan ook door de hooge regeering erkend, want in 1780 werd Mr. H. v. Alphen benoemd tot Procureur-Generaal bij den Hove Provinciaal te Utrecht. Zijn praktijk legde hij nu neer om zich geheel te kunnen wijden aan zijn gewichtig ambt, dat door de onrust der tijden zeker hooge eischen stelde aan zijne wijsheid en onpartijdigheid. Doch aan zijn dichterlijken arbeid heeft de eisch van zijn ambt niet te kort gedaan. Den 5en April 1781 hield hij eene dichterlijke aanspraak aan de leden van den oeconomischen tak. Deze was 1777 door en bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem opgericht. De eerste druk dezer Dichterlijke aanspraak is zeldzaam. Het stuk werd herdrukt in Mnemosyne XII (2) Dordrecht, 1823, blz. 328. v.v. Den 8en Mei 1781 begaf zich van Alphen opnieuw in het huwelijk. Zijne uitverkorene was Jonkvrouw Catharina Geertruid van Valkenburg. Lang reeds had hij zijne aandacht aan haar gewijd, want de Gedichten voor Elize doelden op haar. Dat de bruiloft hem tot dichterlijke ontboezemingen aanleidingen zouden geven, was a priori te verwachten. De Echtzang slechts voor vrienden beschikbaar gesteld, werd opgenomen in De volledige uitgave zijner dichtwerken verz. door Mr. J.I D. Nepveu, III, blz. 200 v.v. Behalve enkele kleine gedichtjes als: De dichter en de nagtegaal, opgenomen in de Tweede proeve van oudheid-, taal- en dicht-kunde voor het genootschap: Dulces ante omnia Musae; een versje op de promotie van J.P. Klein, 6en Sept. 1782, opgenomen in Mnemosyne VII, blz. 340, verscheen nog van zijne hand de Dichtk. Verh., Utrecht 1782, dat een bijlage bedoelde te zijn op het werk van Riedel. Terwijl in 1783 het eerste deel der Mengelingen in proza en poëzy te Utrecht uitkwam, waarin behalve de zooeven genoemde Gedichten voor Elize, de cantaten: De Doggersbank; De StarrenhemelGa naar voetnoot1) en De Hoop der zaligheid waren opgenomen. Dit waren godsdienstige zangstukken, waarvan bovenal De Starrenhemel hooggeroemd is. Zij werden op muziek gebracht door F. Nieuwenhuyzen, organist te Utrecht, om den smaak voor oratoriums op te wekken. Ook waren in dezen bundel opgenomen gedeelten uit zijn dagboek: Fragmenten van E.C.W. (een christen wijsgeer), meditatiën. Doch de critiek spaarde hem ook nu niet. De jeugdige Jacob Bellamy publiceerde een anonyme brief: Aan den Heer Mr. H. v. Alphen enz. door L.D.E.D. (Liefhebber der edele Dichtkunst), waarin dit werk geducht onder handen werd genomen. Een kleine vergoeding was het voor van | |
[pagina 101]
| |
Alphen, dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden zijne verhandeling: Over de kenmerken van het ware en valsche vernuft, enz. met zilver bekroonde, (Werken der Maatschappij XII, Leiden 1788). Van nu af zien wij in de werkzaamheid van v. Alphen een groote ommekeer plaats grijpen. Had hij zich tot op dezen tijd voornamelijk met letterkundigen arbeid bezig gehouden en slechts zoo nu en dan getoond, dat hij ook op ander terrein iets vermocht voort te brengen, de tijdsomstandigheden dwongen hem thans zijn talent op ander gebied te doen schitteren. Prof. Clarisse heeft van hem geschreven: ‘hij was zoo groot een theologant als vele theologanten van professie niet zijn.’ (Biblioth. v. Theol. Letterkunde dl. III, blz. 638). De waarheid daarvan is na 1785 helder gebleken. Niet slechts hierin, dat hij voor de opvoeding zijner kinderen een leiddraad voor huisonderwijs opstelde: Gronden mijner Geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderen, Utrecht 1786, een werk, dat in het programma van het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst voor 1837 als een voorbeeld gesteld werd van een leesboek voor jongelieden, maar vooral in het groote aandeel, dat hij genomen heeft in den politieken en kerkelijken strijd zijner dagen. Op politiek gebied zagen we reeds, dat van Alphen een oranjeman was. In theologisch opzicht stond hij natuurlijk onder den invloed van den tijdgeest. Hij was geen belijnd Kalvinist. De machtige pietistische richting, die in Duitschland hare vleugelen uitbreidde, deed ook op van Alphen haren invloed gelden. Hij was een tegenstander der ziellooze orthodoxie, die in zijne dagen veel gevonden werd, en alleen de vormen van het vroegere orthodoxe leven bewaard had, maar was nog veel sterker gekeerd tegen de neologische negatie, die eveneens uit Duitschland haar intocht in ons vaderland begon. De Wolffsche philosophie had bijzondere aantrekkingskracht voor hem, daar zij zich met de kerkleer liet vereenigen. Hij bleef haar aankleven ook toen Kant opkwam. Het kruis bleef hem het hoogste. Op persoonlijke gemeenschap met Christus bleef hij den nadruk leggen. Toch heeft hij mede door zijn letterkundige richting de deur wijd helpen openen voor de Duitsche neologie, die hij bestreed. Grooten invloed hadden Klopstock en Lavater op hem. En hoe de ziekelijke tijdgeest ook knaagde aan zijne orthodoxie, mag wel hieruit blijken, dat zelfs de voorbede der afgestorvenen door hem erkend werd. Hij had een open oog voor het diep verval van kerk en staat. Hij was in zijne dagen een anti-revolutionair met innige liefde voor de kerk der vaderen bezield. Met smart heeft hij haar ondergang aangezien, omdat hij begreep welke groote beteekenis zij had, althans behoorde te hebben voor het volksleven. In den strijd, dien hij voor Oranje en kerk gestreden heeft, moest hij zware offers brengen, zooals ons nader blijken zal. Doch bij alles wat hij deed, stonden die twee bij hem op den voorgrond. In de geschillen tusschen de patriotten en de oranjemannen in Utrecht werd hij het eerst publiek in den politieken strijd betrokken. Op verzoek der zoogenaamde Amersfoortsche Staten schreef hij een Rapport dienende ten betooge, enz. Amersfoort, J. Altheer, 1787; waarin echter ook enkele aanteekeningen zijn opgenomen van de hand van Mr. Cornelis Anthony van Wachendorff. In October van dat zelfde jaar bood hij een uitvoerig stuk den prins aan om zoo mogelijk de vervolgingswoede der prinsgezinden, die in hun ijver te ver gingen, te helpen keeren. Het was getiteld: Advys tot sistering van alle navolgingen, enz. Zijne bijbelstudiën en zijne grondige rechtsgeleerdheid brachten hem er toe eene | |
[pagina 102]
| |
Verhandeling te schrijven over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes enz., als antwoord op een prijsvraag van Teyler's godgeleerd genootschap. Het werd met goud bekroond (Werken van Teyler's Godgel. Gen. dl. IX, blz. 1-285). Dat de tijdsomstandigheden hem ook mede tot dezen arbeid bewogen hebben, behoeft geen betoog. Ondanks zijn zooeven gemeld Advys aan den prins gingen de vervolgingen tegen de patriotten ongestoord voort. Van Alphen, die door zijn ambt als Procureur-Generaal daarin natuurlijk handelend optreden moest, zag zich genoodzaakt zijn ambt neer te leggen, wilde hij niet tegen zijne overtuigingen ingaan. Toch kon hij nog niet tot een ambteloos leven besluiten, want den 30en Maart 1789 werd hij benoemd tot Raad en Pensionaris der stad Leiden. Dus verliet hij Utrecht. Zijne nieuwe betrekking, die in elk opzicht achterstond bij die van Procureur-Generaal bij den Hove Provinciaal te Utrecht, schijnt zeer veel van zijne werkkracht gevorderd te hebben, zoodat hem voor letterkundigen arbeid, van welken aard ook, geen tijd overbleef. Althans in de jaren 1789-1792 heeft niets van zijne hand het licht gezien. Onderwijl heeft de treurige politieke toestand, de felle partijstrijd aan van Alphen veel smart berokkend. In dezen tijd zijn vriendschapsbanden verbroken, die hem bij uitnemendheid dierbaar waren. Met droefenis had hij het aangezien, dat van de Kasteele, de vriend uit de dagen zijner jeugd, een ander standpunt op politiek terrein was gaan innemen. Van de Kasteele was de gunsteling van Zeebergh, Pensionaris van Haarlem, den vurigen patriot. De keer in den stand van zaken door de Pruisische wapenen bewerkstelligd, deed van de Kasteele gebukt gaan onder den druk, die toen op de Patriotten werd gelegd. Van de Kasteele werd van zijn ambt ontzet. Al die bittere ervaringen lieten de vriendschap niet onaangetast. En in den verderen loop der dingen heeft van Alphen steeds tegenover zijne vroegere vrienden gestaan. In 1793 echter trad van Alphen weder uit zijne teruggetrokkenheid te voorschijn. Naar aanleiding van de tijdsomstandigheden gaf hij zijn hart lucht in eenige anonym verschenen gelegenheidsstukjes, maar van meer beteekenis was zijn naamlooze Missive aan den Generaal Dumouriez enz. (zie Biblioth. voor Theol. Lett. III, 1, 634). Tot verheerlijking der verdediging van de Willemstad door van Boetselaer dichtte hij eenige verzen: Aan den standvastigen menschlievenden en onverwonnen verdediger der Willemstad. De geboortedag van den stadhouder inspireerde hem tot zijn: Op den 8en Maart 1793. Aan Willem den vijfden; terwijl hij tot het volk zich richtte met: Een woord op zijn' tijd, enz. (zie Bibl. v. Theol. Lett. III, 1, blz. 637). Eindelijk gaf hij ook nog een veranderde en vermeerderde editie der Mengelingen in Proza en poezij, waarvan een 3e druk in 1802 verscheen. Doch het voornaamste werk, dat ook nog in datzelfde jaar 1793 uitkwam en blijkbaar veel indruk maakte, was zijn werk: De ware volksverlichting enz. Utrecht, Wed. J. v. Terveen. Binnen acht dagen was reeds een herdruk noodig. Toch was het slechts een eerste deel. Hij heeft dezen arbeid niet kunnen voltooien, waarschijnlijk ten gevolge van zijne benoeming tot Raad en Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Den 7en Juni 1793 legde hij als zoodanig den eed af. In die qualiteit schreef hij de Inleiding tot de generale petitie en staat van oorlog voor den jare 1794,Ga naar voetnoot1) door den Stadhouder | |
[pagina 103]
| |
aan het hoofd van den Raad van State en corps voorgedragen in de vergadering der Staten-Generaal op den 27en Dec. 1793 (zie Nieuwe Ned. Jaarboeken, Dl. 28. blz. 1900). Hierin gaf hij eene beschouwing niet alleen van den staat des lands, dat in oorlog was met de Fransche Republiek, maar ook over de verschillende stelsels, zooals hij de christen staatsman, die beoordeelde. Nog eenmaal, 30 December 1794, heeft hij zulk een Petitie aan de Hoog Mogenden helpen voordragen. Deze tweede Petitie is niet opgenomen in de Nieuwe Ned. Jaarboeken, maar naderhand door den Hoogleeraar H.W. Tydeman opgespoord in het Rijks Archief en met de eerste uitgegeven in het 2e deel der derde Mnemosyne, blz. 91-138. Zij zijn geweest ‘de zwanenzang’ der oude constitutie. Na de omwenteling trad van Alphen, die steeds tegen de revolutie gekeerd was geweest, van het staatstooneel af. Hij werd ambteloos burger. Rust werd hem echter niet gegund. Hij leefde te veel mede in den strijd zijner dagen, dan dat hij werkeloos toeschouwer zou blijven. Wel gaf hij nog in 1796 in het licht: Kleine bijdragen enz., 's Hage bij Thierry en Mensing, blijkbaar een vervolg op de Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W., maar zijn grootste kracht heeft hij gelegd in den strijd voor de belangen der vaderlandsche kerk, die hem bij uitnemendheid dierbaar was. Voor een staatskerk was in de nieuwe orde van zaken geen plaats meer. De Remonstrantsche predikant van Leiden, Cornelis Rogge, bond den strijd tegen de staatskerk aan met zijn geschrift De Godsdienst afgezonderd van den Staat (verschenen in 1796). Dit werd gevolgd door een boekje van zijn ambtgenoot Bernhard van Rees: Proeve van betoog, dat het den Gereformeerden mogelijk en raadzaam zij, om hunne leeraars zelven te salarieren en in de verdere kosten hunner openbare godsdienstoefeningen te voorzien, door E(en) V(riend) V(an) G(odsdienst). Van Alphen, het gevaar beseffend, dat de kerk dreigde, stelde een bezadigd tegenbetoog getiteld: De rechten der Gereformeerde gemeenten enz. Utrecht 1796. Pijnlijk was het voor hem, toen in Maart 1796 de nationale vergadering onder praesidium van zijn vroegeren boezemvriend P.L. v.d. Kasteele overging tot gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten en in Mei daaropvolgend het voorstel van Ploos van Amstel tot afschaffing der oude staatskerk werd aangenomen. Sinds vormden zich commissiën tot instandhouding en bevordering der ‘openbare Gereformeerde Godsdienst’. De centrale bijeenkomsten dier commissien vergaderden in den Haag en van Alphen heeft zich daar als een der ijverigste gecommitteerden onderscheiden. Vele adressen en memories zijn bij de hooge machten in gediend. Ook van Alphen heeft daarin zijn aandeel geleverd. (De stukken hierop betrekking hebbend zijn in 6 deelen verschenen te 's Hage bij Thierry en Mensing, 1800 en 1801). In 1799 ving hij aan met de uitgave van den Christelijken Spectator, van tijd tot tijd in twaalf blaadjes verschenen, doch anonym. (Later werden deze, tot tweemalen toe herdrukt bij Thierry en Mensing, in één boekdeel vereenigd). De jaren 1799 en 1800 waren rijk aan familierampen voor van Alphen, (hij verloor een zoon den 4en Juli, een kleinkind in April, een schoondochter den 2en Juni 1800). Zij gaven aanleiding tot zijne Ter Gedachtenis, 's Hage, Thierry en Mensing 1800, sinds meermalen herdrukt. Na deze treurige storing in zijn bezigheden, nam hij de in den Spectator aangevangen studien weer ter hand, want in | |
[pagina 104]
| |
1801 verscheen zijn werk: Predikt het Evangelium enz. 's Hage, Thierry en Mensing. Het werd herdrukt in 1803. In het kerkelijke leven openbaarde zich de drang naar geestelijke liederen. Van Alphen, die zelf cantaten op muziek gezet, had uitgegeven, was een groot voorstander van uitbreiding van den Psalmbundel. Hoewel hij het oogenblik nog niet gekomen achtte om Gezangen te kunnen invoeren, gaf hij alvast eene Proeve van liederen en gezangen voor de Openbare Godsdienst, 's Gravenhage, Thierry en Mensing, 1801. Hierop liet hij in 1802 nog een tweede verzameling volgen, terwijl hij de hoop uitte daaraan nog gezangen voor het Pinksterfeest te kunnen toevoegen. Deze liederen en gezangen waren zijne laatste dichtwerken. Uit hetgeen hij geleverd heeft, zijn in den bundel der Evangelische Gezangen opgenomen de nummers: 15, 20, 51, 65, 87, 102, 103, 108, 126, 127, 138, 146, 189. Uit zijne Stigtelijke Mengelpoëzy werden gekozen: Gez. 22, 27, 69, 112, 118, 159, te zamen 19 stuks, waarvan enkele gewijzigd. De Kantiaansche invloed deed zich in Holland zeer sterk gevoelen. Aan de spits dergenen, die de critische wijsbegeerte trachtten te propageeren, stond P. v. HemertGa naar voetnoot1), die had uitgegeven: Grondbeginselen der Kantiaansche wijsbegeerte en ook een Tijdschrift redigeerde: Magazijn voor critische wijsbegeerte. Van Alphen kon geen vriend zijn van deze nieuwe richting en had zich in zijn Christelijke Spectator (no. 6-9) en in zijn werk: Predikt het Evangelium enz. tegen deze verklaard. Dit wikkelde hem nog op het einde zijns levens in een bitteren strijd. Tegen het einde van het jaar 1800 deed van Hemert, in een Naschrift op de Aanmerkingen tegen eene prijsverhandeling van S.J. van de Wijnpersse, een scherpen aanval tegen van Alphen (Crit. Mag. VI, blz. 80). Hierdoor gedrongen schreef van Alphen een Brief aan den uitgever van het Critisch Magazijn voor Wijsbegeerte. Deze brief werd door van Hemert opgenomen in zijn tijdschrift, (dl. V, blz. 160 v.v.); doch van Hemert voegde daarbij eene Inleiding, Aanmerkingen en een Naschrift, waarin vooral van Alphen's orthodoxie het moest ontgelden. Kort daarop kreeg van Alphen eene beroerte. Terwijl hij op den 40en Juni 1802 met zijn vriend Johannes Matthias Jorissen, predikant te 's Gravenhage, aan tafel zat, greep de krankheid hem aan. Van wezenlijk herstel is geen sprake geweest; want den 2en April 1803 is hij ontslapen. Zijn laatste uren waren donker. Op zijn sterfbed heeft hij stervend niet van het blijmoedig geloof kunnen getuigen, dat hij in gezonde dagen zoo dikwijls had bezongen. Hij klaagde, dat hij wel in Jezus Christus geloofde, dat hij wel vertrouwde in Hem vergiffenis te hebben van zonde; maar dat het levenswater hem ontbrak, dat lichaam en ziel verkwikt. Hoe er ook over zijn letterkundigen en godgeleerden arbeid geoordeeld worde, zeker is dat niemand hem de lof zal betwisten, dat hij zijn leven wel besteed heeft in den dienst des vaderlands. Op de ontwikkeling van zijn tijd heeft hij veel invloed gehad. Vooral zijn gedichten voor kinderen hebben in de opvoeding voor meer dan een geslacht groote diensten bewezen. Hij heeft ongetwijfeld, ook terwille van zijne staatkundige en godsdienstige overtuiging, dagen van bitterheid gekend; doch hij heeft ook het genot gesmaakt, dat hij bij velen in zijne dagen bemind en geacht was. Dat blijkt uit de vele klaag- | |
[pagina 105]
| |
liederen, die bij zijn dood zijn aangeheven. Zij mogen misschien niet allen voldoen aan de eischen van goeden, letterkundigen smaak, zij hebben toch allen dit gemeen, dat zij goed bedoeld zijn. De Goudsche predikant J.W. Bussing verzamelde een bundel Lijkzangen, Rotterdam, Cornel en van Baalen, 1803. J.P. Klein en zijne vrouw A. Ockerse gaven rijmlooze Oden uit tot zijne nagedachtenis. Met uitlating van vijf coupletten uit het eerste stuk zijn deze Oden opgenomen in de Nagelaten Gedichten van wijlen Mr. J.P. Klein, Utrecht, J. v. Schoonhoven, 1809. Zijn vriend J.M. Jorissen dichtte een Elegie, die met een vers op van Alphen's laatsten geboortedag, is uitgegeven onder den titel: Erinnerungen an Hieronymus van Alphen, 's Hage, 1803. Deze gedichten zijn beoordeeld door Prof. Clarrisse in de Bibl. v. Theol. Letterkunde 1805, dl. III, 1; blz. 622 v.v. Van de Gemeenzame brieven ter bevordering van Godsd. Stigting enz., Amsterd. 1803, is de 8e brief gewijd aan van Alphen's nagedachtenis. Troost aan de Weduwe van H. v. A. is een vers gemaakt door A.R. Kroonenberg, en verschenen te 's Hage bij Thierry en Mensing, 1803. De overblijvenden van v. Alphens gezin zijn niet gelukkig geweest. Den 12en Januari 1807 dineerde Mevr. de Wed. v. Alphen en haar dochtertje ten huize van den oud-burgemeester Hubrecht. Het huis stortte in en alle in de eetzaal aanwezigen werden verpletterd. Zie Leijden's Ramp door Mr. W. Bilderdijk en M. Siegenbeek, Amsterdam 1808; blz. 30 van het historiesch tafereel. Zijn zoon Matthias Willem van Alphen stierf spoedig na zijn huwelijk in het jaar 1807; zoodat zijn oudere broeder, die sinds jaren in Indië vertoefde, bij zijn terugkomst in het vaderland, van zijne naaste familieleden niet één meer in leven vond. Hij regelde de nalatenschap zijns vaders, waarin nog een ontwerp gevonden werd van een groot werk over kunst en wetenschap. De Arnhemsche predikant H.H. Donker Curtius gaf deze nagelaten stukken uit onder den titel: Nagelaten geschriften gevonden onder de papieren van Mr. Hieronymus van Alphen, Utr. 1813. Nog zij opgemerkt dat de bibliotheek van v. Alphen den 8en April 1806 door Thierry en Mensing in den Haag verkocht is. De catalogus bevatte 227 folianten, 528 kwartijnen, 1525 werken in 8o. Behalve rechtsgeleerde werken, was daarin vertegenwoordigd het beste dat op godgeleerd, historisch en philosophisch gebied verschenen was. Litteratuur: Mr. J.I.D. Nepveu, Het leven van Mr. Hier. v. Alphen enz voor het 3e dl. der Dichtwerken enz. Utr. 1839. J.W. te Water, Aanspr. in de j. Alg. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leyden, 8 Oct. 1803, blz. 22-36. Mr. H.J. Koenen, H. v. Alphen als Christen, als Letterkundige en Staatsman, Amst. 1844. v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce, en de daar genoemde geschriften. |
|