Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Theodorus Janssonius ab Almeloveen]ALMELOVEEN (Theodorus Janssonius ab)Ga naar voetnoot1). Door Bouman werd de man, wiens naam hier boven vermeld is, genoemd ‘een helblinckende star aan de kroon der Geldersche Pallas’ (Bouman, a.w. II, blz. 35). En ongetwijfeld was hij een man van groote geleerdheid en veel omvattende kennis. Als litterator was hij zeer beroemd, als medicus had hij een grooten naam, en ook onder de godgeleerden behoort hij vermeld te worden. Den 24sten Juli 1657 werd hij te Mijdrecht geboren. Zijn vader Johannes ab Almeloveen was destijds aldaar bedienaar des Woords. Deze was gesproten uit een deftig Utrechtsch geslacht en in waarheid een man van godsvrucht. Zijne moeder, Maria Janssonius, wier naam voluit werd toegevoegd aan den jongen ab Almeloveen. Na eenig voorbereidend onderwijs te Utrecht werd onze Theodorus toevertrouwd aan de zorgen van Jacobus Tollius, den bekenden rector van Gouda. Aan dezen leermeester gevoelde zich de jongeling zoo nauw verbonden, dat hij hem, nadat hij te Gouda was afgezet, naar Noordwijk volgde. In 1676 werd ab Almeloveen te Utrecht als student ingeschreven. De bedoeling van zijn vader was, dat hij in de godgeleerdheid zou studeeren, ‘maar,’ zoo deelt Bouman mede (a.w. II, blz. 37) ‘zijn zachtmoedige aard en de daaruit voortspruitende afkeerigheid van theologische verschillen was oorzaak, dat hij de Geneeskunde tot het tweede hoofdvak zijner studiën verkoos.’ De zaak zal wel deze zijn, dat de invloed van Tollius niet bepaald gunstig werkte op zijne liefde voor de theologie, en toen in October 1678 zijn vader was gestorven, stond den jongeling niets meer in den weg om de neiging zijns harten op te volgen. Dus legde hij zich toe op de studie der medicijnen, maar bleef zich te gelijker tijd ook wijden aan philologische vakken. Na met eere de academische loopbaan volbracht te hebben, vestigde hij zich aanvankelijk te Amsterdam, doch verhuisde in 1687 naar Gouda, dat hem niet alleen uit zijne jeugd bekend was, maar waar hij ook vele bezittingen had. Steeds trok hem Gouda zeer aan, waartoe ongetwijfeld heeft medegewerkt zijn huwelijk met Aletta Catharina Immerzeel, dochter van den Goudschen burgemeester. Langen tijd heeft hij zich echter niet in het huwelijksgeluk mogen verheugen, want reeds na twee jaren ontviel zij hem. En hoewel hij van meer dan eene zijde, door Fr. Halma zelfs in een lofdicht, werd aangespoord tot een tweede huwelijk, is hij er toch nimmer toe overgegaan. Ongetwijfeld heeft hiertoe ook de omstandigheid bijgedragen, dat zijne moeder bij hem inwoonde, totdat zij op 83 jarigen leeftijd in 1703 overleed. | |
[pagina 92]
| |
Na zes jaren te Gouda gepractiseerd te hebben, werd hij 26 Febr. 1697 aangesteld tot hoogleeraar in 't Grieksch, de geschiedenis en de welsprekendheid. Hoewel hij nu geroepen was de letteren te onderwijzen, bleef hij toch ook de geneeskunde beoefenen. Hij werd benoemd tot archiater der stad Harderwijk, en toen prof. v.d. Graeff was overleden, werd aan ab Almeloveen door den senaat het recht verleend om ook in medische vakken te doceeren en promotor te zijn. Dit had plaats den 19en Sept. 1701, en den 30en November daaraan volgend werd hij, vooral door de ijverige bemoeiingen van den verdienstelijken curator van Lidt de Jeude, tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde benoemd. Dat was vermeerdering van zorg en van eere, maar zijne bezoldiging, die f 600 bedroeg, werd niet verhoogd. Drie malen bekleedde hij het rectoraat: 1698, 1703 en nogmaals in 1708. Ondanks zijne drukke ambtsbezigheden wist ab Almeloveen tijd te vinden voor de samenstelling van een groot aantal geschriften over onderwerpen van den meest verschillenden aard. Tal van oude schrijvers gaf hij uit met geleerde aanteekeningen voorzien. De namen van Strabo, Celsus en Hippocrates werden verbonden met dien van ab Almeloveen. Maar ook aan Rutilius Namantianus en Apicius Coelius en Coelius Aurelianus wijdde hij zijne krachten. Ook in de archaelogie was hij geen vreemdeling. De geschiedenis der letterkunde, vooral die, welke op de geneeskunde betrekking had, trok hem aan en hij leverde in dit opzicht veel, dat blijvende waarde heeft. Ook stelde hij belang in met de medicijnen in verband staande vakken. Zoo behoorde hij tot de medewerkers aan Dl. VI van het groote werk: Hortus Indicus Malabaricus per H. v. Reede, J. Casearium et Th.J. ab Almeloveen etc. Amst. 1678-1703. Het ligt natuurlijk niet op onzen weg de beteekenis van zijnen arbeid voor al deze wetenschappen in het licht te stellen. Het is duidelijk genoeg, dat zijn naam wijd vermaard was in binnen en buitenland. Het Collegium Caesareum Naturae Curiosorum te Weenen verkoos hem tot lid en vereerde hem met den bijnaam Celsus secundus. Onder noesten, onverpoosden arbeid gingen zijne jaren voorbij. De Harderwijksche hoogeschool was veel aan hem verschuldigd. Op het einde zijns levens was hij bezig met eene critische uitgave van Quintilianus, waarvoor hij veel materiaal verzameld had, dat hij gelegateerd heeft aan de bibliotheek der Utrechtsche universiteit. In de zomervacantie van het jaar 1712 vertoefde ab Almeloveen te Amsterdam. Daar trof hem een ernstige krankheid, die den 29en Juli van dat jaar een einde maakte aan zijn welbesteed leven. Zijn uitnemende geleerdheid en de adel van zijn karakter werden door zijne tijdgenooten geprezen. Zijne betrekkingen verloren in hem een krachtigen steun en zijn talloos vele vrienden betreurden hem als een broeder. Zijne correspondentie was zeer omvangrijk. Jo. à Marck, Joannes Goeree, Fr. Halma, Borremans, David Flud van Giffen zijn slechts enkelen der velen met wie hij in relatie stond. Bekend is vooral zijne innige vriendschap met Johannes d'Outrein. Na den dood van ab Almeloveen, gaf d'Outrein drie brieven van hem in 't licht, opgenomen in de Bibliotheca Brem. cl. III, 230, 1123, V, 996, onder den titel: Epistolae ad Joh. d'Outreinium, waarin theologische onderwerpen behandeld werden. Bouman zegt daarvan (a.w. II, blz. 42, n. 3.): ‘deze brieven zijn niet minder opmerkelijk om de godsvrucht en zedigheid, die zij ademen, dan om de geleerdheid, die zij | |
[pagina 93]
| |
aan den dag leggen.’ Men vindt er een en ander in over d'Outreins Gods tabernakel onder de menschen enz. Amst. 1701. Ook zijn enkele brieven van ab Almeloveen, behoorende tot zijne correspondentie met Johannes Vechoven, opgenomen in Schotel's Kerk. Dordrecht, dl. II, blz. 252-262. Ook hierin wordt gehandeld over d'Outreins werkje; Gods tabernakel. Maar zijn voornaamste theologische werk draagt tot titel: Amoenitates Theologico-Philologicae, cet. Amst. 1694. Deze godgeleerde-letterkundige vermakelijkheden zijn merkwaardig, niet het minst om den vorm, waarin zij gegoten zijn. De geschiedenis van den titel wijst al op het eigenaardige van dit werk. Hij was eerst van plan het te noemen: Encaenia Goudana, Goudsche Kermis. Bijna was het werk afgedrukt, toen hij dien titel veranderde in Amoenitates Theologico-Philologicae, omdat, naar zijne vrienden opmerkten, het woord ‘kermis’ toch wat vreemd stond boven een boek, waarin ook bijbelstoffen behandeld werden. Toch gaf die eerste titel geen onjuiste karakteristiek van het werk. Hij deelt in dit boek aan zijn vriend Henrick Sypestein, predikant te Doorn, aan wien hij later een deel zijner bibliotheek vermaakte, mede, hoe hij was uitgenoodigd om een jongen Duitschen graaf in Gouda te begeleiden bij het bezichtigen der merkwaardigheden. Dat was de aanleiding tot het bewerken der stof. ab Almeloveen bracht zijn gezelschap allereerst naar de kerk om de beroemde glazen te bezichtigen. De kunstgewrochten der gebroeders Crabet e.a. gaven gereede aanleiding tot allerlei geleerde aanmerkingen over de pilaren der tempels en godgeleerde beschouwingen. Van de kerk leidde hij zijne gasten naar de stads boekzaal, waar een portret van Erasmus aanleiding gaf tot het bespreken der vraag, of Erasmus een Rotterdammer of een Gouwenaar van geboorte was. Met een geleerd betoog wordt dan aan Gouda de eere toegekend van Erasmus' burgerschap door geboorte. Tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om twee nog onuitgegeven brieven van Erasmus te publiceeren. Daarna voerde hij zijn gezelschap over de kermis en vindt op die wijze aanleiding uit oudheidkundig oogpunt allerlei spelen te behandelen en de kleeding der menschen te bespreken. Ook de maaltijd gaf allerlei onderwerpen aan de hand. De voorstelling van den H.G. onder de gedaante eener duive onderwerpt hij daarbij aan critiek, waarbij op grond eener lezing van Matth. 3:16, die ὡσεὶ περιστερὰν tusschen komma's plaatst, ab Almeloveen de meening voorstaat, dat de schrijver hierbij niet gedacht heeft aan een lichamelijk beeld van den Heiligen Geest, noch op een duive als zoodanig, maar enkel op het vliegen, het snel nederdalen, welke opvatting hij steunt met Lucas 10:18 ἐθεώρουν τὸν σατανᾶν ὡς ἀστραπὴν ἐϰ τοῦ ὀυρανοῦ πεσὀντα. Zoo worden allerlei onderwerpen behandeld, totdat op den derden dag de graaf ter poorte uitgeleid wordt, nadat ab Almeloveen hem een te voren nooit uitgegeven brief van Baudius en aanteekeningen van Joan de Laet over Paulus' brief aan Titus ten geschenke geeft. Die stukken volgen achter het werk, met een bundel gedichten, een lijst van letterdieven en een geleerde brief van Sypestein aan ab Almeloveen over het plagiaat. Op zulk een eigenaardige wijze behandelde ab Almeloveen zijn stof. Daar ab Almeloveen door velen geraadpleegd werd en hij tal van theologen van advies diende is hij onbetwistbaar zeker een man van invloed geweest ook op theologisch terrein. | |
[pagina 94]
| |
Een lijst zijner talrijke litterarische en medische werken is opgenomen bij Bouman t.a.p. en v.d. Aa Biogr. Woordenb. in voce. Litteratuur: Gesch. van de voorm. Geldersche Hoogesch. enz. Utr. 1847. dl. II, blz. 35-45, 183, 184, 603, 606, 607. De Boekz. van Europe, Jan. en Febr. 1694, blz. 115; Nov. en Dec. 1692, blz. 498, 523, 557. Schotel, Kerkel. Dordrecht, II. blz. 158, 248, 252-262 en de litteratuur vermeld bij v.d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce. C. Burman; Trajectum eruditum cet. Fr. ad Rh. 1750. p. 7-10. Cat. cod. MS. bibl. Univ. Rh. Traject. 1887, Index i.v. (p. 362). H.t.p. worden ook handschriften vermeld nagelaten door Joa. van Almeloveen (cf. H. v. Rhenen; Lyste van de Namen der Predikanten enz. Utr. 1705. blz. 107). Cat. der bibl. v.d. M. d. Nederl. Letterk. dl. I. kol. 16. dl. II. kol. 66. |
|