Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Petrus Allinga]ALLINGA (Petrus). Het verbond tusschen de theologie van Coccejus en de philosophie van Cartesius veroorzaakte een geweldigen strijd. Wel beweerden de voorstanders dezer alliantie, dat zij instemden met de confessie en haar beter dan anderen verdedigden, maar aan de ware rechtzinnigen ontging het niet, met welk een groot gevaar deze nieuwigheid de kerk bedreigde. In de twisten van dien tijd heeft de man, wiens naam hier boven staat, een grooten rol gespeeld. Dat zwijgen goud kan zijn, heeft Allinga niet verstaan. Hij was een ‘animal disputax’. Tot polemiek heeft zich zijn arbeid bepaald. Daaruit volgt dan ook onmiddellijk, dat hij speciaal alleen zijn tijd toebehoort. Voor de volgende geslachten was zijn arbeid vruchteloos. Zijn geschriften zijn alleen van belang om den strijd zijner dagen te leeren kennen. Allinga was geboren te Enkhuizen, en volbracht zijne studiën te Utrecht, waar | |
[pagina 86]
| |
hij Mense Majo 1653 als student werd ingeschrevenGa naar voetnoot1). In het Kercken-Boeck vervatende 't vervolg van de Handelingen des Kerckenraets tot Wydenesse ende Oosterbeek Ao. 1639 wordt vermeld: ‘Ao. 1657 Is tot Dienaer des woorts Gods na het afsetten van Theodorus van der Meer in zijn Plaets gekoren petrus Allinga van Enchuysen hebbende syn intrede in Wijdenes op den 2 december en is des sondaechs daeraen sijnde den 6 van die maent van E. Laurentius Homma praedicant tot Enchuysen in synen dienst bevesticht.’ Spoedig daarna trad hij in het huwelijk, want op den 4en Augustus 1658 werd o.a. tot lidmaat aangenomen: ‘Claesien Claesdochter met attest: van Enchuysen, synde Petri Allinga pastoris in Wydenes Huysvrouw.’ Zijn geheelen diensttijd bracht Allinga te Wijdenes door, 1657-1692. Toch had hij het er niet steeds even aangenaam. Het tractement was er klein en bovendien kon het hem nog niet eens altijd worden uitbetaald. In 1660 was ‘de kercke van Wijdenes door de reductie der renten op het gemeene lantscantoor van 5c tot 4 percento, onmachtich geworden om het tractement van den predicant op te brengen, en na dien de vervullingh des selfs is belooft van de Ed: Gecommitteerde Raden van Staten van Westvrieslandt in de scheydinge deser kercke van Oosterleeck. So heeft evenwel de kercke noch door mondeling noch door schriftelijck versoeck by de selve niet konnen obtineeren.’ (l.c.) De hulp der Classis moest worden ingeroepen, en deze ‘siende het ongelijck de kercke daer in aengedaen heeft belooft en beslooten de saeck op het uyterste te bevorderen’. ‘Volgens de resolutie des E. Classis is het versoeck der kercke van Wijdenes en van de Gedeputeerden des Classis conjunctim met de gedeputeerden des kerckenraads aen haer Ed. Mogend. vernieuwt, niet anders daer op voor die tijd bekomende als dat de resolutie der Ed: Mogende ons schriftelijck soude worden bekendt gemaeckt, sijnde dit versoeck gedaen op den 4 Nov. 1660.’ (l.c.). Ten slotte verkreeg de kerk van Wijdenes, dat de Ed. Ed. Mog. Gecommitteerde Raden haar ‘jaerlyck tot een subsidie hebben toegeleyt de somme van vijftich gulden, sijnde ingegaen den 17 Nov. 1660.’ Het feit dat Allinga ondanks dat alles niet van standplaats veranderde, schijnt aan zijne tegenstanders wel eens aanleiding gegeven te hebben tot minder aangename opmerkingen aan zijn adres. Althans in de Praefatio van een zijner pamfletten: Vis veritati illata repulsa, etc. verklaart hij op eene aanmerking van Joh. Voet: ‘Vitam amo solitariam, ut tanto felicius invigilem meis studiis.’ Toch was Allinga geen man zonder beteekenis. Balth. Bekker schreef van hem (Jacobi Altingii vita. Opp. omn. I): ‘coepit (Alting sc.) amare D. Petrum Allinga v.d. ministrum in Wydenes, ex quo viri doctrinam studiumque perspexit.’ Het is daarom wel te betreuren, dat hij zich uitsluitend aan polemiek heeft gewijd. De onmiddellijke aanleiding tot zijn optreden schijnt geweest te zijn Witsius' tractaat ‘Twist des Heeren met syn Wyngaert.’ Het verscheen in 1669. Dit was geen pamflet, maar een doorloopende boetpredicatie, waarin Witsius een krachtig getuigenis gaf tegen de zonden en den afval zijner dagen. Als stelregel had hij aangenomen: parcere personis, dicere de vitiis. Een enkele maal had hij schrijvers, wier gevoelen en uitdrukkingen alle vromen mishaagden, met name genoemd, ‘ter | |
[pagina 87]
| |
preuve van mijn opregtigheid ende trouwe, opdat ik niet en scheene mannekens aan de want te schilderen, die ik om kortswijl bevegten soud.’ In het 20e en 21e hoofdstuk teekent Witsius protest aan tegen de ‘vreemtluydende Nieuwigheden’, aanwijzende ‘van wat gevolge deselve in het stuck van de zuyverheit der Leere en Heyligheyt des levens zyn.’ Hij greep de Cartesiaansche theologie in haar hart aan. ‘Twijfelen’, zoo zegt hij, ‘is bij haar niet alleen zijn oordeel op te schorten tot dat de saecke ten aldernauwsten ondersocht zy, maer oock die twyffelachtige saecke soo langh voor vals te houden, tot dat men van de waerheyt ten alderklaersten overtuyght zy.’ Het goddelooze der wettige conclusie moest dan wel dadelijk in 't oog springen. ‘Soo moet men dan by provisie soo lange tot syn selve seggen: Daer is geen Godt, en voor vals, ja openbaer vals achten al het gheene men te vooven daer van ghelooft heeft.’ Met citaten uit Kalvyn en anderen betoogt hij dan het ongewone en onrechtzinnige van dergelijke stellingen. Achtereenvolgens behandelde hij de Cartesiaansche theses: dat God zou kunnen bedriegen, zoo hij wilde; dat de wereld zonder eindpaal is; dat de beesten geen leven, ziel en gevoelen hebben; dat God in de Schrift dikwijls spreekt naar het valsch, dwalend gevoelen van 't gemeene volk; dat God en zijn woord niet zijn de eigenlijke uitlegger der Heilige Schrift; en de bestrijding van de goddelijke verbintenis van des Heeren dag. Over dat laatste punt vooral was Witsius verontwaardigd. De Cartesianen toch beschouwden het Sabbathsgebod als louter ceremonieel. Daarmede viel de verbindende kracht en kon er van ontheiliging van den Sabbath geen sprake meer zijn. Hij ging in de praktijk bovendien ver. Er waren predikers, die ‘de Huyslieden van de Predikstoel vermaanden, dat zij eerst ter preeke geweest zijnde, onbeschroomt souden wederkeren tot haer dagelijcks werck, soo het sonder aanstoot geschieden konde.’ Witsius vervulde in de opsomming van dat alles eene voor hem heilige roeping, in de hope, dat mede door zijn woord het volk van Nederland zich zou bekeeren. Doch Petrus Allinga had voor dat alles geen oog. Hij, de vurige Cartesiaan, gevoelde zich geroepen de eere te verdedigen der mannen, die hij door Witsius' protest beleedigd waande. Coccejus, Heidanus en Burman vonden in hem een onvermoeid kampioen. In 1672 verscheen van Allinga's hand een pamflet getiteld: Zedige Verdeediging enz. Wij slaagden er niet in het in handen te krijgen, maar welk een groote sensatie het verwekte in de kringen der rechtzinnigen, dat wordt ons beschreven door Jacobus Koelman in zijne Historie van den Christelycken Sabbath, t.a.p. ‘Zes jaren’ zegt hij, ‘na dat Burman zich met so grooten toestel en ernst tegen den Sabbath der Christenen had gekant, is 't gebeurt in den jaare 1672 (wanneer de Heere in zijn toorn 't Leger van den vyandt bracht in 't midden van het Vaderlandt, gevende den zelven een groot gedeelte daar van in handen, met bedreyging van alles in zijn macht over te geven, wegens de hoog gaande sonden der inwoonderen, onder welke de Sabbath-schending en Sabbath-bestrijding niet van de minste was) dat eenen Petrus Allinga, Predikant op een Dorp omtrent Enkhuysen, een ergerlijk boek schreef tot bescherming en bemanteling van ettelijke aanstootelijke stellingen, door eenige geleerden in Neerlandt onlangs gemaintineert.’ Na de opsomming van ‘die snoode Nieuwigheden en schandeleuse stellingen’ en de mededeeling, dat meer dan de helft van Allinga's boek aan de bestrijding van den Sabbath gewijd was, gaat Koelman aldus voort: ‘Ik bekenne, als ik op die tijdt | |
[pagina 88]
| |
van dit schrift hoorde, en het daar na quam te lezen, dat ik verschrikt en verbaast stondt over het selve, siende, dat even ter tijdt, als Gods wraak-zwaerdt in het landt was, en de Heere self met zware oordeelen quam twisten met deze zijn wijngaart, rechtvaerdigende zo het twisten van eenige trouwe Lerraars met haar Moeder, de Kerk van Nederlandt (van welke Witsius een was) en ter tijdt wanneer de oprechte, zo onder de Leeraars, als onder de Ledemaaten, beleden, beklaagden de veelvuldige Landt verdervende grouwelen des Landts, en onder die ook met naame, de verbreekingen van 't vierde gebodt der wet en ontheyligingen van des Heeren Dag, biddende om verzoening en verbetering derzelver, 'k zegge, dat even toen noch een Leeraar dorst uytkomen, en twisten met zulken getrouwen Wachter, en ziender in Nederlandt, approbeerende, en beweerende zulke Godt tergende stellingen; dat schijnt my alzo stouten bestaan, en een zondigen met een opgehevene handt, als de openbaare zonde van Zimri en Cosbi, ter tijdt als 't volk Israëls over haar zonden en over Godts toorn treurden; en 't doet my met toepassing zeggen, wie is blindt, als des Heeren knegt, en doof, gelijk mijn bode dien ik sende? ja zo blindt als Bileam, die minder zach en vreesde dan zijn Ezel.’ Maar wat aan Koelman nog het ergste van alles toescheen was het feit, dat een boek, zoo goddeloos in zijne oogen, nog de kerkelijke approbatie der classis Hoorn had kunnen verkrijgen. Met die approbatie scheen het echter niet geheel in den haak te zijn. De approbatie was geschied op 't rapport van twee visitatores, die zich evenwel over de philosophische vraagstukken geen oordeel wilden aanmatigen. Vele leden beklaagden zich dat zij er geen inzage van gehad hadden, en elf leden verklaarden zich er tegen. Toch was het boek tot Koelmans diepe smart nog met verzen versierd. Ds. Brouwer van Enkhuizen en Ds. Knollius, een dorpspredikant, hadden het noodig geoordeeld er de harpe voor van de wilgen te nemen. De eerste had met weinig waardeering van andersdenkenden de voorstanders eener stipte sabbathsviering voor Pharizeën en Joden uitgemaakt, en de laatste had Allinga's werk geroemd als ‘enkel waerheydt, vol zedigheydt, yver, geleertheydt,’ enz. Het spreekt van zelf dat Witsius aan Allinga het antwoord niet schuldig bleef. Nog in 1673 zag van zijne hand het licht: Het aanstootelijk Nieuw enz., waarin hij de negen eerste stellingen van Allinga bestreed, maar de tiende aangaande den sabbath met stilzwijgen voorbijging. En dat wel om deze reden: ‘Het gebodt der Heylige Rust dat Godt in de tien geboden plaats gegeven heeft, daar het strekken most, door het Godsdienstig vieren van een weekelijken dag om ons te sterken in de geestelijke rust en in de verwachting van een Zalige Rust, daar Jezus, niet de zoon van Nun, maar van Godt en van Maria, de geloovige in leyden sal, daar is het in de gemoederen van veel vromen, ja in de gantsche Nederlandtsche Kerke een stoffe van ergerlijke onrust geworden, en als de leuse van een onheylige broederkrijg; het doet my al te zeer in 't hert, dat ik een nagel zoude willen zijn in dat gezwel, en daar is al te veel van geschreven, als dat ik de wereldt met het herseggen van het meermaal gezeyde verveelen zoude. De gebooden onses Godts voldoet men niet met hoogmoedig disputeeren, maar met ootmoedig praktiseeren. Ik wil die Sabbath-onrust rusten laaten, welkers pleydoy ik nu al meyne voldongen te zijn. Immers D. Allinga brengt niet by, als 't geen tienmaal beantwoordt is, uytgenoomen een deel nieuwe scherpigheden, die ik om der vrede wil onbeantwoordt laat.’ Nog in hetzelfde jaar werd Witsius door Allinga beantwoord in een pamflet: | |
[pagina 89]
| |
Zeker oudt in waarheid bevestigt enz. Voor de laatste maal liet Witsius zich nog overhalen tot een repliek. Nog in 1673 gaf hij te Amsterdam bij Hendrick en Dirck Boom in 't licht: Goede Trouwe van Hermannus Witz enz. Witsius besluit dit geschrift met de woorden: ‘Hier mede breeck ick nu af, met een stalen voornemen, dat ick om Allinga's wille geen papier meer in druck brengen sal.’ Allinga wilde echter het laatste woord hebben en zoo verscheen nog van zijne hand: Korte bedenckingen, enz. Witsius bleef echter niet alleen in den strijd. Hubertus van der Meer, predikant te Bovenkarspel wierp zich als Witsius' verdediger op en kwam tegen Allinga in het krijt met een pamflet getiteld: De doodt in de pot, waarin hij na meedeeling van hetgeen er over de kerkelijke approbatie van Allinga's werk was te doen geweest, schrijft: ‘De maaker van dit boek was D. Petrus Allinga, Predikant tot Wijdenes. Een man, die van den aanbegin zijns diensts, hemzelven als een staale wet schijnt voorgestelt te hebben, zijn gewaande eer te zoeken in 't onteeren van anderen; Nauwlijks had hy zijn dienst in de Classis van Enkhuysen aanvaerdt, of deze aart vertoonde zich in het beschuldigen van een oudt en eerlyk Predikant; Edoch 't bewijs te kort schietende, bleef de beschuldiger met beschaamde kaaken staan. Hieraan scheen zijn tong gewend te zijn, totdat hij eyndelijk met het spits van dat vinnig lidt, zo 't schijnt, niet kunnende voldoen, de punt van zijn pen te hulp heeft geroepen, en een leeraar van een andere Provincie met zwarten inkt (die doch van galnooten gemaakt wordt) heeft gezocht te bekladden. Ik sal hier niet herhalen alle de vuyligheden, die deze man by die gelegentheydt ook tegen andere (die hem in zijn harde Nieuwigheden zo blindelings niet konden noch wilden toevallen) by gansche karren vol heeft uytgeworpen; Het leste schrift, nu in Lentemaandt 1674, onder de naam Korte Bedenkingen, van hem uytgegeven, vertoont het uyterste gepoog van zyn quaaden aart, en doet aan de wereldt blijken, dat het niet dan tanden en nagelen zijn, welke deze man voor andere (die hij niet wel wil) ten besten heeft.’ Allinga beantwoordde hem in een: Missive enz., Enchuysen 1674. Doch niet slechts Witsius moest het bij Allinga ontgelden. Onder degenen, die het opnamen voor de oude rechtzinnige waarheid, was Dr. Leonardus Ryssenius, de kampioen voor Voetius' eere en evenals deze predikant te Heusden, niet de minste. Behalve Ryssenius werd ook Leydekker in het debat betrokken. Terwijl Allinga bezig was, om ‘de Novateurs’ van verderfelijke dwalingen vrij te pleiten, met de samenstelling van een tractaat getiteld: Van de Voldoeninge, enz.,Ga naar voetnoot1) Utrecht 1675, verscheen van de hand van Ryssenius een tractaat: De oude Rechtsinnige Waarheyt enz., door Leonardus Ryssenius enz. Middelburg (1674). Daar Allinga's werk over de voldoening nog niet gereed was, had hij gelegenheid daarvoor eene Breede en zedige Aenspraek aen den Lezer te plaatsen, waarin Ryssenius het voorloopig moest ontgelden. Want toen in 1676 van Ryssenius' hand weder een pamflet verscheen onder den titel: Doot-Stuypen der Cartesianen en Coccejanen, enz. | |
[pagina 90]
| |
Utrecht 1676, was Allinga fluks bij de hand met zijn: Uitvaard van Dr. Leonardus RysseniusGa naar voetnoot1). In 1679 trachtte Allinga een schild te wezen voor Burman, die was aangevallen door Gerardus de Vries in zijn Narrator confutatus. Allinga antwoordde met: Mantissa ad Duodecim Erotematum Decades, seu Fusior dissertatio de tribus quaestionibus, breviter tractatis in dictis Decadibus, cet. Trajecti ad Rhenum CIƆIƆCLXXIX. Tegen Leydekker's Fax veritatis liet hij in 1682 verschijnen: Petri Allingae Fax dissidii extincta seu Exercitationes Pacificae cet. Amsterdami apud Henricum Wetstenium, dat weldra nog gevolgd werd door Petri Allingae Vis veritati illata repulsa: Seu Exercitationes Pacificae ad Nonnullas Quaestiones Problematicas, quae hodie moventur. De Testamentis et Oeconomia Foederum Dei. Accedit Responsum ad nuperum D. Leydekkeri Apologeticum, Amstelaedami apud Henricum Wetstenium CIƆIƆCLXXXII. Behalve de hier genoemde zijn zeker nog meer geschriften van dien aard verschenen o.a. Erotematum Decades. v.d. Aa (Biogr. Woordenb. in voce) vermeldt nog: Zedige verhandeling enz. Ook wordt hij gehouden voor den schrijver van: Specimina Bombomachiae Samuelis Maresii cet., dat verscheen onder het pseudoniem Petrus ab Andlo. Een gansche reeks twistgeschriften zijn dus van Allinga's hand verschenen. Alle vertoonen zij een zelfde karakter en eentoonig handelt hij over dezelfde vraagstukken. Iets nieuws bracht hij niet voor. Zijne argumenten waren herhalingen van hetgeen anderen reeds voor hem gezegd hadden. In zijn wijze van voorstellen was hij puntig en helder. Dat in al deze strijdschriften niet altijd een goede toon heerscht laat zich verwachten. In dat opzicht stond hij b.v. verre bij Witsius achter. In vinnigheid en scherpte deed Allinga voor niet velen onder, zoodat de opmerking van Koelman (a.w., blz. 357) niet geheel onverdiend is, dat het scheen, ‘als of hy met vermaak leefde in dit twist-vyer’, ‘en als of hy geen ander werk had te doen noch omtrent zijn eygen ziel, noch omtrent de dorre gemeynte, die hem toebetrouwt is.’ Voor de meening, dat zijn gemeentelijke arbeid leed onder zijn veelvuldig twisten, pleit zeker het feit, dat hij sinds 1673 geen kerkelijke acta heeft bijgehouden. Zijn opvolger D. Daniel Rees verklaart dan ook zeer laconiek aan het begin van zijne aanteekeningen: ‘Tot hier toe D. Petrus Allinga eyndigende met sijn schryven en opteyckenen Ao. 1673, daar hy geleeft heeft tot Ao. 1692.’ Een bedekt verwijt is daarin ongetwijfeld. Allinga was zonder tegenspraak een man van aanleg, daarom is het te betreuren dat hij zijn kracht niet meer gewijd heeft aan positieven arbeid. Nu heeft hij met zijn opgaan in polemiek niet veel meer gedaan dan anderer arbeid omwerken. De eer moet hem echter gegeven, dat hij eerlijk genoeg was zulks te bekennen, waar | |
[pagina 91]
| |
het noodig was. Hij heeft een ruim aandeel genomen aan den strijd zijner dagen. Om zijn tijd te kennen, moet ook hij gekend worden. Hij was een man van grooten ijver. De vraag blijft echter over, of het een ijver was met verstand. Litteratuur: De Hist. van den Chr. Sabbath, beschreven door Jac. Koelman, blz. 356-359. Het Vergift van de Cartesiaansche Philosophie enz., door Jac. Koelman, Amst. 1692. dl. I, blz. 232, 271, 334, 345, 358, 669. Catal. van de Pamfletten-verz. ber. in de Kon. Bibl. door Dr. W.P.C. Knuttel, dl. II, 2e st., blz. 190. v.d. Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de daar nog genoemde litteratuur. Nav. dl. XIV, blz. 143. Catal. HSS. op de Bibl. der Rem. Geref. Gem. te Rott., blz. 65, no. 682. |
|