Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Joannes Alberti]ALBERTI (Joannes), geb. 6 Maart 1698, was de zoon van een korenmolenaar, die in de nabijheid van Assen woonde. Het verhaal gaat (Jöcher a.a. O.), dat hij niet vroeg de school bezocht heeft. Zijne ouders woonden op te verren afstand en bekommerden zich bovendien weinig om de vorming van hun kind. Een molenaarsknecht, Jan Mulder genaamd, zou zich over het knaapje ontfermd hebben en hem lezen hebben geleerd. Deze Jan Mulder nam hem ook mede naar de kerk en eens zou zijne stiefmoeder bij de terugkomst aan het kind gevraagd hebben, of het ook iets van de preek had onthouden, waarna het jongske een houten kist beklom, den tekst voorlas en met eenvoudigheid een deel van het gehoorde op zulk een wijze wedergaf, dat het stiefmoederlijke hart zoo geroerd werd, dat zelfs haar oog met tranen zich vulde. Eerst toen zouden de ouders bespeurd hebben, dat hun kind voor iets hoogers dan het ouderlijk beroep was geboren. Hoe aardig zulk een verhaal ook klinken mag, toch komt veel daarin ons twijfelachtig voor. Het maakt den indruk, dat het aangelegd is om Alberti's roem te verhoogen. Die ouders, die zich om hun kind minder bekommeren dan Jan de Mulder hun knecht, die stiefmoeder, die niets gevoelt voor het kind, dat zij moest opvoeden, en die toch dadelijk tot tranen toe bewogen wordt, als zij het op een kist iets hoort meedeelen uit een preek, dat alles heeft zooveel onwaarschijnlijks, dat wij het niet voetstoots aannemen. De kern der zaak zal wel deze wezen, dat Alberti uit den minderen stand afkomstig was. Zijn aanleg deed de aandacht op hem vestigen, zoodat meer vermogenden zich zijn lot aantrokken. En later toen hij tot eere geklommen was, heeft natuurlijk de volksmond niet gezwegen, maar over zijn nederige afkomst verhalen opgedischt. Hiervoor pleit hetgeen wij vermeld vinden in de Drentsche Volksalmanak, 1838, blz. 139-141. Een Friesch edelman, uit het geslacht der Burmania's, was gehuwd met een Drentsche vrouw, en als zoodanig lid der Drentsche Ridderschap geworden. In 1719 werd deze tot lid van den Lofflyken Etstoel, het hoogste rechterlijke College, benoemd. Bij deze gelegenheid werd een Latijnsch klinkdicht vervaardigd, waarin Burmania sprekende werd ingevoerd en de plechtige belofte hem op de lippen wordt gelegd om het Recht en Drenthe op alle mogelijke wijze te zullen dienen. Op dit klinkdicht maakte Alberti het volgende antwoord: ‘Drenthe spreekt’:
Ick, - die weleer een proeij van Hunnen en Barbaren,
Weleer een schouwtonneel vervult met Oorloghsgloet,
Den trappelenden Hoeff en Bisschoplycken Voet
Most dragen, - voel een vuir van blijtschap in mijn aêren,
| ||||
[pagina 73]
| ||||
Nu ik, ontworstelt uit den drangh van nootgevaren,
Myn erestaat zoo trouw, soo lofflijck sie behoedt;
Myn vryheit ondersteunt, door eenen Edlen stoedt
Landvad'ren, die mijn Recht en Maagdehoed bewaren.
Triumph! nu weer opnieuw myn Zetel wort geschraagt
Door een beproefde Zuil, daer Vriesland roem opdraagt:
Burmania, wiens naam myn Staten-Ry kan çieren.
Hij die Apollo's kerck door syn geleertheit sticht,
Sterkt Drenthe's Kapitool, op d'Etstoel van 't Gericht,
Met deught en wijs beleidt, des Adels Lauwerieren.
Assen den 7 van Wintermd. 1719. J. Alberti.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat de een en twintigjarige Alberti, die toen juist de Franeker Hoogeschool had verlaten aan de familie, waaruit deze Burmania zich een vrouw had verkoren, wel eenige verplichting had. Anders zou hij, de korenmolenaarszoon, zich zekerlijk over Burmania's benoeming minder diep geroerd hebben gevoeld. Nog een ander bezwaar tegen het verhaal van de veronachtzaming zijner opvoeding ligt in het feit, dat hij, na een schitterende loopbaan op de Latijnsche school, reeds in 1715 naar de Hoogeschool te Franeker werd gezonden, waar hij den 6den Sept. van dat jaar onder het rectoraat van prof. Vitringa als student werd ingeschreven. Op zeventienjarigen leeftijd dus, dat is toch zeker geen leeftijd, die pleit voor verwaarloozing zijner jeugd. Naar aanleiding van de keuze dezer Friesche Academie zegt Mr. J. de Wal (Drentsche Volks Alm. 1844, blz. 185): ‘vraagt men, waarom de betrekkingen van Alberti juist de Friesche Hoogeschool tot oefenplaats voor den werkzamen jongeling zullen hebben verkoren, terwijl het beroemde Groningen meer onmiddellijk in de nabijheid van de woonplaats zijner ouderen gelegen was, wij kunnen dienaangaande niets met zekerheid vermelden’. Welnu, zijn relatie tot den Frieschen edelman kan ook een vingerwijzing zijn om te verklaren, waarom het Friesch Atheen boven Groningen werd verkoren. Al is natuurlijk ook daarbij niet uitgesloten, ‘dat de faam van mannen als Lambertus Bos en Campegius Vitringa’ onzen Alberti derwaarts heeft gelokt. De toestand der Groninger Academie was bovendien in die dagen niet zoo rooskleurig, dat zij, die in gelegenheid waren Franeker te bezoeken, daaraan niet de voorkeur zouden hebben gegeven. Eenige jaren studeerde hij te Franeker, doch in November 1720 vinden wij hem als proponent te Leiden vermeld en als te Waverveen woonachtig. De kerkeraad van Hensbroek begeerde hem tot Leeraar, maar hij kon geene genade vinden in de oogen van den Collator. Gelukkig was hij te gelijkertijd te Hoogwoude beroepen. Zijne ‘Excellentie de Heer van Hoogwoude’ approbeerde het beroep, vervolgens ook de E. classe van Hoorn, met de bepaling, dat hij den 2den Januari 1721 zou geëxamineerd worden door Joh. Beets, predikant te Wadway. Den 26sten Februari 1721 werd Alberti in zijne eerste gemeente bevestigd door Ds. David de Graef, predikant te Spanbroek c.a., die van te voren reeds had opgegeven, dat hij bij die gelegenheid zou prediken over Philipp. 2:29. Behalve door den bevestiger | ||||
[pagina 74]
| ||||
werden hem ook de handen opgelegd door zijn examinator Ds. Beets. De jeugdige leeraar hield eene intreepredicatie over Psalm 121:1 en 2. (De jaartallen door Mr. J. de Wal aangegeven en ook door v.d. Aa gevolgd zijn niet juist. Zie Boekz. der Gel. Wereld over Nov. 1720, blz. 617; Jan. 1721, blz. 118). Tijdens zijn verblijf te Hoogwoude huwde Alberti met eene dochter van den Heer Philips van Ravesteyn J.U.D. een geleerd man, in wiens gezin de schoone letteren in groote eere waren, en dus ook letterkundige studiën gewaardeerd werden. In die beschaafde omgeving vond Alberti veel dat hem aantrok. Immers reeds in zijn studententijd had hij groote neiging voor die tak van wetenschap aan den dag gelegd. Met een beroep op Wyttenbach karakteriseert Mr. J. de Wal (a.w. 1844, blz. 188) Alberti's vorming op de volgende wijze: ‘Van het oogenblik, dat Alberti met de beoefening der Godgeleerdheid een begin had gemaakt, betreurde hij het dagelijks, dat hem zoo weinig tijds overschoot om de Grieksche letteren te onderhouden, dikwerf zocht hij tot dezen terug te keeren. Hij las Homerus, Hesiodes, Xenophon; vooral echter maakte hij zich gemeenzaam met die latere uitleggers des Nieuwen Verbonds, die de Schrift door bijgehaalde plaatsen uit Grieksche schrijvers hadden opgehelderd; waartoe zijn leermeester Lambertus Bos, en anderen na dezen behoord hadden, vooral Elsner en Raphelius. Tenzelfden einde besloot hij ook zelf de Grieksche schrijvers te lezen. Zoodra hij een genoegzaam getal leerredenen had afgewerkt, aanvaardde hij de lezing van die schrijvers, die in het nauwste verband stonden met de kritiek des N. Testaments, Philo, Josephus, de kerkvaders: ook anderen van kleineren omvang en minder belang; aan dit soort van schrijvers hing hij geheel’. In zijn inaugureele oratie, vele jaren later gehouden, zegt hij dan ook van zichzelven: ‘qui olim in Hoogwoudana solitudine Sacris primum initiatus admodum juvenis, intra privatos parietes delitescebam, Deo, Ecclesiae, literarumque meliorum curae unice vacans’. In dit weinige is ons Alberti's wetenschappelijke neiging geteekend. Hij was theoloog, maar zeker meer litterator. Hij was der godgeleerdheid toegewijd, daarom werd zijne letterkundige neiging gericht op die litteratuur, die nog het meeste met de theologie verband hield. De eerste vrucht van zijnen arbeid waren zijne ‘Observationes Philologicae in Sacros Novi Foederis libros’, Lugd. Bat. 1725. Het was opgedragen aan den Heer van Cats, vrijheer van Venhuizen, zijn grooten begunstiger. Hij behandelde hierin verschillende plaatsen uit het N.T., maar bepaalde zich tot de oplossing van louter taalkundige kwesties. Onverdeeld genoegen heeft hij van dezen eersteling niet genoten. De Leidsche theologische faculteit prees het in een judicium, voor het werk gedrukt, als ‘receptae doctrinae ecclesiarum nostrarum, satis conformes, ad literarum sacrarum intelligentiam et laudem utiles, atque varia prorsus doctrina ad theologiae ornatum faciente refertas. Quae hinc auctorem apud orbem literatum merito commendent ab ingenio, industria, et eruditione magna, ipsiusque decus majus in ecclesiae usus deo dante, accelerent. Rechtzinnigen in de kerk echter waren minder gunstig in hunne oordeelvellingen, wijl zij er de sporen van het Socinianisme in meenden te ontdekken. En in de Acta eruditorum Lips. 1725. Mens. Jul. p. 392-308, Suppl. T. IX, Sect. I, p. 7-20, viel hem eene beoordeeling te beurt, waarin de lof karig, de afkeuring groot was, dewijl hij van plagiaat werd beschuldigd. Alberti verdedigde zich in zijn: Periculum criticum in quo loca quaedam cum Veteris ac Novi Foederis; tum Hesychii et aliorum illustrantur, vindicantur, emendantur. Lugd. Bat. 1727. Maar daarbij liet | ||||
[pagina 75]
| ||||
hij het niet. Door schitterende proeven van geleerdheid wilde hij de op hem geworpen blaam van zich afwijzen. Zoo gaf hij in de Biblioth. Bremens. Cl. VIII, Fasc. I, p. 149 zijne ‘Observationum criticarum in Hesychium Specimen’, waarin hij der geleerde wereld een schets aanbood van zijn groote werk over Hesychius. Dit Specimen verscheen ook in 1727 om weldra gevolgd te worden door zijn: ‘Annotationum Philologicarum in N.T. ex Philone Judaeo collectarum specimen, opgenomen in Musaeum Bremens. Histor.-Philolog. Theol. vol. I, P. I, p. 104. In al deze studiën gaf hij blijken van zijne scherpzinnigheid en belezenheid. Ondanks al dezen arbeid legde hij zich toch ook met ijver op zijn dienstwerk toe, zoodat hij als kanselredenaar naam maakte. Reeds in 1726 volgde hij het beroep op naar Krommenie, waar hij den 22sten Aug. van dat jaar intrede deed met eene predicatie over Jesaja 52:7. Ook hier heeft hij maar kort gestaan, want den 15den Februari 1728 werd hij door Ds. Johan Creyghton te Haarlem bevestigd. Op den namiddag van dienzelfden dag deed hij zijne intrede met eene leerrede over Ezechiël XVII:23. Twaalf jaren heeft hij hier gearbeid. Deze stadsgemeente nam blijkbaar bijna al zijn tijd in beslag, want al die jaren zag maar één werk van zijne hand het licht, namelijk zijn: Glossarium Graecum in Sacros N. Foederis Libros, ex M.S. primus edidit, notisque illustravit J. Alberti. Accedunt ejusdem Miscell. Critic. in Glossas Nomicas, Suidam, Hesychium et Index Auctorum ex Photii Lexico inedito, Lugd. Bat. 1735. Met vele geleerde mannen van zijn tijd stond hij in briefwisseling. ‘Er suchte’, zoo zegt Strodtmann (N. Gel. Europa, Th. XIV, S. 283), ‘sich auch den Unterricht, die Bekanntschaft und den Umgang anderer Gelehrten zu Nutze zu machen. Unter diesen waren die berühmten Männer, Siegebert, Haverkamp, Peter Burmann zu Leiden, und d'Orville zu Amsterdam, nicht die geringsten’. Maar ook voor buitenlandsche geleerden was hij geen onbekende. Hij correspondeerde onder anderen ‘mit denen Zierden Hamburgs, Joh. Alb. Fabricius, Christoph Wolf’. Zijne relatie met Fabricius vooral was van beteekenis door den invloed, dien zij op hem oefende. Fabricius bracht hem in kennis met een oud Glossarium Graecum op het Nieuwe Testament. Een ander afschrift daarvan vond hij in de Leidsche Bibliotheek, dat reeds door Isaac Vossius was gebruikt, terwijl ook Hemsterhuis hem een handschrift daarvan verschafte. Zoo werd hem het materiaal verschaft voor het bovengenoemd Glossarium. Hoezeer deze arbeid gewaardeerd werd, mag blijken uit het feit, dat het gedeeltelijk drie malen herdrukt werd. De eerste herdruk Photii Lexicon, ed. God. Hermannus, Acc. Jo. Albertii Index Suppletus et auctus. Lips. 1808. In 1823 werd het nogmaals te Leipzig herdrukt, terwijl ook in Engeland een uitgave plaats had. Nog verscheen dit Lexicon ‘post Joannem Albertum rec. Maur. Schmidt, Jena 1858-61. 3 voll. 4o. Het was te verwachten, dat een man van zoo groote bekwaamheid en met zoo vele vrienden voor een leerstoel aan een der hoogescholen in aanmerking zou komen. In den zomer van 1740 waren er twee vacatures aan de Leidsche hoogeschool. Franciscus Fabricius en Taco H. v.d. Honert waren gestorven. Terwijl Alberti op een buitenlandsche reis was, werd hij den 12den Juli 1740 tegelijk met Johannes Esgers benoemd. Den 5den October van datzelfde jaar aanvaardde hij zijne professie met eene redevoering “de Theologiae et Critices connubio”, nadat hij op den 18den Sept. afscheid van de Haarlemsche gemeente genomen had met eene predicatie over 1 Thess. 2:7 en 8. In deze inaugureele oratie, die het licht zag onder den titel: | ||||
[pagina 76]
| ||||
Joannis Alberti Oratio inauguralis de Theologiae et Critices connubio, publice habita in Auditorio majori Academiae Lugduno-Batavae, A.D. V Octobr. CIↃDCCXL, quum ordinariam S.S. Theol. prof. solemmi ritu auspicaretur, apud Samuelem Luchtmans, 1740, blonk meer geleerdheid dan fijne smaak. Zij is van groot belang voor de kennis van Alberti als theoloog, omdat hij in deze oratie de lijnen trok van den arbeid, zooals hij zich had voorgesteld dien te volbrengen. En het is onmiskenbaar, dat reeds daarin duidelijk wordt, waarom de rechtzinnigen zich tegen hem moesten stellen. Zijn philologische aanleg speelde hem parten als theoloog. Dat hij de meest uitgebreide taalkennis eischte, laat zich verwachtenGa naar voetnoot1). Zijn besluit was dan ook: Ex superioribus autem, quae rudiori penicillo tantum delineavimus, jam tenetis, Auditores Humanissimi, veterum linguarum cognitionem, priscorumque seculorum mores me respicere, et verissimam Scriptores Sacros intelligendi rationem: quandoquidem latiori sensu omnem Grammaticae artis ambitum, omnes Philologiae partes, uno Critices vocabulo nunc complector, sine qua nemo magnus unquam Theologus evaserit, et maximi cetera viri in gravissimos etiam praecipitati sunt errores. (l.l. p. 8). In dit alles is iets nieuws, d.w.z. niet zoo zeer in hetgeen hier gezegd wordt, maar ongetwijfeld in hetgeen hier verzwegen wordt. In de Gereformeerde theologie was steeds behalve hetgeen Alberti eischt, nog iets meer gevraagd. Dat zal ons het beste duidelijk worden als wij naast Alberti's woorden leggen een definitie der Synopsis Purioris Theologiae Disput. etc. per Joh. Poliandrum, Andr. Rivetum, Ant. Walaeum, Ant. Thysium, Edit. tertia, Lugd. Bat. CIↃIↃCXLII, p. 47, Th. VIII: “Negamus tamen, hominem naturalem seu animalem, quicunque is sit, eo quo decet modo, id est spirituali evidentia, promptitudine, animique reverentia et sanctimonia, multo minus certa mentis πληροϕοπίᾳ et assensu, ea comprehendere, dijudicare, aut salutariter sibi applicare posse, nisi Spiritu S. sit illustratus”. Geen Gereformeerd theoloog zou ooit, als hij den exegeet beschreef, dit laatste vergeten, en toch in de oratie van Alberti is er niets over te vinden, of het mocht alleen de laatste formule zijn, waardoor hij den goddelijken bijstand inroept op deze wijze: “Tu Spiritu nos inbue Tuo, ut necessariis literarum, quas Tua nobis Providentia concessit, adminiculis usi, Revelationis Tuae sanctissimae mysteria felicius eruamus”. Natuurlijk lag het niet in Alberti's bedoelen door zijne weglatingen de Gereformeerde opvattingen in dit opzicht te ontkennen, maar het blijkt daarom niet minder duidelijk, dat wij bij hem voor iets nieuws staan. Chr. Sepp (a.w. blz. 47) teekent zijn bedoelen aldus: “Het is ons duidelijk, wat Alberti eigenlijk wilde; gelijk Schultens de Schriften des O V. wenschte behandeld te zien als letterkundige voortbrengselen, zoo begeerde Alberti de kennis van het Grieksche taaleigen tot volle heerschappij te brengen tegenover de Schriften des N.V. Hij verlangde een zuiver philologische behandeling dier boeken”. En iets verder getuigt hij: “Met Ernesti verdiende Alberti in een adem genoemd te worden. Gedurende Alberti's professoraat gaf een Leidsch boekhandelaar een uitgaaf van Ernesti's institutio interpretis N.T. ad usus lectionum recusa ad exemplum Lipsiense voor de geringe som van 14 stuivers, zoodat niets aan de verspreiding van dit classieke boek in den weg stond. Van beiden getuigde Ruhnkenius: uterque meus amicus in illustrem quidem nec tamen principem Grae- | ||||
[pagina 77]
| ||||
carum literarum pervenit locum, waar hij beider verdiensten ontleedt en vergelijkt in de beroemde plaats, door Wyttenbach ons bewaard in het Vita R. (ed. Bergman, p, 158). Letten wij op de woorden, wij waardeeren de waarheidsliefde van Ruhnkenius, die daarin duidelijk uitspreekt, hoog; hij was stellig overtuigd, dat Aberti beter philoloog zou geweest zijn, indien hij niet met de theologie zich had moeten bezig houden”. Tot dusver Sepp. De vraag blijft over, of dit zelfde niet van toepassing kan zijn op Alberti als theoloog. Niet omdat de philologie der theologie zou kunnen schade doen, maar omdat Alberti, die veel meer philoloog was dan theoloog voor de consequenties van zijn eigen philologisch streven geen oog had. Sepp voegt er nog aan toe, dat hij nieuw leven trachtte te brengen in de studie der godgeleerdheid. “Hij bewees, hoe goed het was voor de systematische theologie in het algemeen, voor elk deel van de theologie in het bijzonder, dat haar beoefenaar te huis was op het gebied der klassieke letterkunde”. Dat laatste is ongetwijfeld waar, hoewel deze eischen, theoretisch althans nooit zijn ontkend. Maar of Alberti begrepen heeft, dat hij door zijn louter philologische methode de bijl legde aan den boom van het schriftgezag, dat mag betwijfeld worden. Zelf getuigde hij wel: Ecquis autem sua sponte non intelligat, doctrinam hanc unice hauriendam esse ex intemeratis Sacrarum Literarum fontibus? Hic enim scaturigo vitae est vere vitalis. Hinc mysteriorum Divinorum scientia ad homines dimanavit. Hic oracula Numinis tremenda sonant,’ maar Reitma's oordeel is niet onjuist, als hij verklaart van Alberti's richting, dat ‘een breekijzer werd geschoven onder de oude fondamenten.’Ga naar voetnoot1) Zijn arbeid moest er toe strekken om de H.S. op een lijn te leeren stellen met de profane litteratuur. Hij moest een theologie in het leven roepen, die in den aanvang beweerde, dat de Schrift alleen, losgemaakt uit het kader der Gereformeerde theologie, toetsteen van geloof en leven was, om ten slotte te eindigen met een prijsgeven der Schrift zelve, die onder het mes dezer philologische critiek ontdaan werd van haar goddelijk gezag. Ook mag gevraagd worden, of hij niet bij zijne poging om licht te verspreiden over den tekst van het N.T. uit de classieke litteratuur, dikwijls vergeten heeft, dat de oud-Christelijke letterkunde in velerlei opzicht een ander karakter vertoont dan het classieke Grieksch. Na dit alles kan het ons zeker niet verwonderen, dat op een man als Alberti de aandacht viel, en dat zij die de onvervalschte orthodoxie wilden handhaven, met Argusoogen zijn wetenschappelijk streven bespiedden. Het geding tegen Ds. Anthonie v.d. Os voor den Zwolschen Kerkeraad, dat zooveel gerucht gemaakt en zooveel strijd veroorzaakt heeft, deed ook het licht vallen op Alberti, den leermeester, dien men zoo al niet aansprakelijk stelde voor de ketterijen van den leerling, dan toch voor den man aanzag, van wien v.d. Os zijne gevoelens ingezogen had. Het beruchte Advies in deze zaak door de theologische faculteit gegeven op verzoek van de Staten van Overijsel, 1751, maakte het voor Alberti niet aangenamer. Wel is Alberti niet te houden voor de opsteller, want van den Honert was de man uit wiens pen het gevloeid was (Zie Honig, a.w. blz. 259), maar geheel onschuldig was Alberti er zeker ook niet aan. De | ||||
[pagina 78]
| ||||
faculteit was eerst niet eenstemmig, de Moor kon niet dan met groote moeite worden overgehaald tot onderteekening. De Acta der faculteit bewijzen, dat het niet zoo gemakkelijk aller instemming kon verwerven. Wij vinden daarin meegedeeld: ‘De Vergadering van de Faculteit hierover bijeengeroepen (d.i. over den ‘Brief van de Ed. Mog. Heeren Staten s'Lands van Overijssel, verzoekende Advis van de Theologische Faculteit alhier in een geschil gerezen in den kerkeraad van Zwol over de Leer van D. Anthonius van der Os) den 7 Juny heeft door den Decanus aan den Hr. Grave Charles Bentinck, door wien ons deze stukken waren toegekomen, doen rescriberen, dat zij het verzoek van de H.H. Staten aannamen en na het eindigen van de groote vacantie hoopte dezelve van haar advies te zullen dienen. De stukken rondgezonden, en van yder der Professoren afzonderlijk geëxamineert zijnde, zyn daarop na de grote vacantie vier opzettelyke conferentiën over deze zaak gehouden, en eindelijk eenparig goedgevonden dit navolgend Advijs aan welgemelde H.H. Staten toe te zenden. (Acta Facultatis Theologiae Leidensis, in het archief der theol. faculteit te Leiden). Dit advies, dat elders ter sprake zal worden gebracht, wel verre van de gemoederen te bedaren, werkte als olie in het vuur. Het gaf daar dan ook aanleiding toe door zijn onbelijndheid en slapheid. Tal van pamfletten zagen het licht. Van beide zijden regende het strijdschriften. Maar Alberti verwaardigde zich niet tot een deelname aan dit geschrijf. Hij liet het aan anderen over hem te verdedigen. De Calviniaansche Sociteit richtte haar polemiek inzonderheid tegen v.d. Honert, en daarna richtte het ‘Genootschap van voorstanders der Nederlandse Formulieren van Eenigheid’ zich tot het publiek van ‘Liefhebbers der Waarheid’, die gevaar liepen ‘door de vleyende naamen van Liefde en Verdraagzaamheid van de zuiverheid des Euangeliums afgeleid te worden’ (zie Honig, a.w. blz. 269). Het beroemde Examen van het Ontwerp van Tolerantie, om de Leere in de Dordrechtse Synode Ao 1619 vastgesteld met de veroordeelde Leere der Remonstranten te vereenigen enz. zag het licht te Amsterdam 1753. De vooral te Leiden gangbare theologie werd hierin aan een grondige critiek onderworpen door mannen van onvervalscht Gereformeerden bloede, toegerust bovendien met uitgebreide kennis en scherpte van oordeel. De personen, die hier onder Pseudoniemen sprekende werden ingevoerd, waren: Orthodoxus=Comrie, Philalethes=Holtius; Pantanechomenus=J.J. Schultens; Euruodius=J. Alberti en Adiaphorus. De keuze dier namen was zekerlijk niet willekeurig. Althans bij Alberti zal die wel samengehangen hebben met zijn karakter en levenswijze. Sepp toch verhaalt van Alberti (a.w., II, blz. 48): ‘in den omgang met zijne vrienden was Alberti vrolijk, en vergat ligt de achtbaarheid van de toga bij de scherts van een gezelschap, als Ruhnkenius plagt te zoeken’. Geen wonder, dat zij dezen man als Euruodius, den breeden weg houdend, karakteriseerden. Met scherpte werd Alberti aangevallen, ook al mag niet worden toegegeven, dat het juist is, als Mr. J. de Wal spreekt van ‘de onbesuisde taal zijner doldriftige schoon doorkundige vijanden’. Van onbesuisdheid en doldriftigheid is in het Examen niets te speuren, van het ‘doorkundige’ zijner tegenstanders des te meer. Alberti's positie op kerkelijk terrein kon niet sterk zijn. Het protest zijner orthoxe tegenstanders trof doel. Comrie beschikte over Alberti's dictata (Honig, a.w., blz. 74), en de Heeren Examinatoren maakten er een ijverig gebruik van voor de uiteenzetting van Euruodius' gevoelen. Zij hielden aan Alberti voor wat zijne roeping was: ‘dewyl gy benessens ons voor den Heere verklaart en | ||||
[pagina 79]
| ||||
onderteekent hebt, dat gy van harten gevoelt en gelooft, dat alle de Articulen en stukken der Leere in de Belydenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandse Kerke begrepen, mitsgaders de Verklaaringen over eenige Pointen van de voorzeide Leere in de Nationale Synodus Anno 1619 te Dordrecht gedaan in alles met Gods Woord over een komen: en belooft hebt, dat gy de voorzeide Leere neerstelyk zult leeren en getrouwelyk voorstaen, zonder iets tegen dezelve Leere, 't zy opentlyk of heimelyk, directelyk of indirectelyk, te leeren of te schrijven. Dit is immers 't geene gy betuigt en belooft, en met uwe hand onderschreven hebt’. (Examen van tolerantie, II Samenspraak, blz. 54). In het licht dezer belofte en verklaring wordt dan Alberti's theologische leering bezien, en dat hij er daarbij niet al te gunstig afkwam, kon niet uitblijven. Op de weegschaal van mannen als Comrie en Holtius moest van Alberti gelden: gewogen en te licht bevonden. ‘Nu heb ik’, zegt Orthodoxus (a.w., V. samenspraak, blz. 29), ‘door aantrekking van het gevoelen der Socinianen en Remonstranten getoont, dat de Euruodianen niet meer zeggen dan zij, en net met dezelve overeenkomen’. De ziel van het Systema der Euruodianen zochten de mannen van het Examen in de loochening der toerekening van Christus' dadelijke gehoorzaamheid aan ons. Zij zochten verband tusschen Alberti's opvattingen en die van Jacobus Alting, welke laatste op zijne beurt het weer van Piscator had overgenomen. Of zij nu in het aannemen van een onmiddellijken invloed van Alting niet wat te ver gingen, kan moeilijk betwijfeld worden. Het was nu eenmaal een tijd, waarop de losweeking der oude beginselen reeds grooten omvang had verkregen. Zekerlijk had ook Jacob Alting daaraan meegewerkt, maar zijn invloed op de Nederlandsche Kerk was overigens gering gebleven. Het feit was dat er tusschen Jacobus Alting en Alberti groote overeenkomst bestond. Overeenkomst vooral in wetenschappelijken aanleg. Ook Jacobus Alting was beter philoloog dan theoloog. Doch een groot verschil was er ook tusschen hen, een verschil dat niet in Alberti's voordeel was en dat zeker mede de oorzaak is geweest van de scherpe oppositie tegen hem. Alting was een man met veel meer religieus leven. Dat valt in het oog, wanneer men eene oratie van Alting naast die van Alberti legt. Alberti's professorale oraties zijn koud en dor. Zij zijn zeker niet minder wetenschappelijk, maar zij missen alle zalving. Er spreekt niet uit dat diepe godsdienstige leven. Alberti was ontwassen aan de kerk, die hij diende, ook ontwassen aan het godsdienstig leven, dat haar bezielde. Van de oratio en tentatio, waarover de oude theologen zoo gaarne spraken, bespeurt men bij hem zeer weinig. Er heerscht bij hem een andere toon dan bij de Gereformeerde theologen. De moraliteit alleen houdt hij hoog. ‘Cavete’, zegt hij tot zijne studenten ‘in primis, ne perversis moribus et vitiis, quibus animi juveniles pestilenti veluti sidere adflari solent, Theologiae studio nobilissimo maculum inuratis’. Juist door dien anderen toon gaf hij zich zooveel meer bloot aan zijne tegenstanders, dan anderen, die er feitelijk niet anders over dachten dan hij. Zijn optreden heeft mede den weg gebaand voor een nieuwe van de kerkleer afwijkende richting, zoodat hij een der voornaamsten is van hen, die voorbereid hebben den ondergang van het in zijn tijd nog vigeerende stelsel in kerk en staat. Alberti's roem is voor alles die van den philoloog. Zijn hoofdwerk, waaraan hij het grootste en beste deel zijns levens gewijd heeft, is de uitgave van Hesychius. Van het weinige, dat nog voor dezen Lexicograaph gedaan was, was het leeuwendeel door Nederlanders verricht. | ||||
[pagina 80]
| ||||
Onder dezen mag de naam van F.L. Abresch met eere vermeld worden. Alberti heeft met verwerking van het door zijne voorgangers geleverde materiaal de eerste bruikbare editie van Hesychius vervaardigd. Hij had het zich tot levenstaak gesteld. Van verschillende zijden wordt opgemerkt, dat hij aan de zucht naar volledigheid de eischen der critiek heeft opgeofferd. Mr. J de Wal zegt dienaangaande: ‘Ruhnkenius maakte reeds dezelfde opmerkingen, laakt het b.v. in Alberti, dat hij alle aanmerkingen van Perger, die een slechte taalkenner was, had laten afdrukken. En toch de aanteekeningen van den grootsten oordeelkundige, van Bentley, waren hem ontgaan’. Het is hier de plaats niet aan de philologische waarde van Alberti's werk recht te doen wedervaren. Alleen zij opgemerkt, dat vele anderen van zijnen grooten arbeid de vruchten hebben geplukt. Gedurende zijnen professoralen tijd werd hem eenmaal het rectoraat opgedragen. Dit ambt legde hij den 8sten Februari 1749 neder met eene Oratio pro Poësi Theologis utili. De bedoeling dezer rede omschrijft hij zelf aldus: ‘Dicam enim de Poësi, ejusque utilitate in Theologia, praestantissimis dudum exemplis confirmata: qua de re parum cogitare plurimi solent, qui artis illius nobilitatem ignorantes, nimium quantum eam deprimunt et a sacris penetralibus arcendam longissime, furcillisque proturbandam ducunt.’ Met groote ingenomenheid werd deze redevoering ontvangen. Verschillende poëten bezongen zijn lof, waaronder Joannes van Schelle, die in 1758 ook het hoogleeraarsambt te Leiden aanvaardde en dus nog Alberti's collega geweest is; en Ernest Willem van Higt, de dichterlijke Rector van Alkmaar. Nozeman vertaalde haar en Pieter Merkman bracht deze vertaling op rijm. Toch was er ook een min gunstige critiek op deze oratie. Mr. J. de Wal stelt de vraag: ‘Verdiende het stuk zoo veelzijdige onderscheiding? Wij mogen die vraag niet bevestigend beantwoorden en noode durven wij met Merkman den redenaar toeroepen: Gij laat vol klems, verruklijk stout u hooren,
Als ware in u Demosthene herboren.
Maar aan den anderen kant zal geen onpartijdige zich kunnen vereenigen met het oordeel van wijlen den heer Witsen Geysbeek, die zich allerongunstigst over de genoemde redevoering uitlaat, ofschoon hij haar wellicht niet eens in het oorspronkelijke had gelezen. Hij miskende het doel, dat Alberti zich had voorgesteld. Het was niet, “om de godgeleerden van het nut der dichtkunst te overtuigen, ter verbetering van hunnen in zijn tijd erbarmelijken predikstijl”, dat hij het gezegde onderwerp had uitverkoren: het was om zijne leerlingen te verklaren, hoe zuiver dichterlijk gevoel de schoonheden der H.S. te beter leert gevoelen en heiligen godsdienstzin in het hart vermeerdert’. Tot dusver Mr. J. de Wal. Wat ons aangaat, wij meenen dat het oordeel van Witsen Geysbeek niet ver van de waarheid af is. Zijn critiek bewijst, dat hij ze wel degelijk had gelezen. Van hetgeen Mr. J. de Wal als doel der rede omschrijft is maar weinig te speuren. Ook in deze oratie is de philoloog aan het woord en dat volstrekt niet op verhevene, noch ook op bezielende wijze. Hoe juist Witsen Geysbeek zag en hoe ten onrechte Mr. de Wal zich over dezen beklaagt, kan blijken uit het slot zijner rede: ‘Ex fontibus illis purioribus inventionis acumen; inde compositionis harmoniam; inde masculum animi vigorem et ardorem; | ||||
[pagina 81]
| ||||
inde nervos illos et aculeos, illas orationis faces, illa dicendi lumina et fulmina colligetis, quae in aliis, quasi adtoniti, soletis admirari. Ita denique severiora studia cum hilarioribus consociate, ut utile dulci miscendo, et vobis literisque prodesse possitis, et Patriae atque Ecclesiae commoda quam felicissime promovere’. Hoe verheven de titel ook is, de oratie is koel en het Latijn is van dezelfde soort als dat, waarin zijne inaugureele oratie geschreven is. Wat dit laatste aangaat, meent Mr. de Wal hem te moeten verdedigen (a.w. 1844, blz. 196) op de volgende wijze: ‘Ook was Alberti niet ontbloot van smaak: maar eene fijnere kennis der Latijnsche taal ontbrak hem, en zijn stijl was niet genoeg gekuischt: het een en ander had hij aan de hoogeschool te veel verwaarloosd.’ In het jaar 1749 werd Alberti door een zware ziekte aangetast. De longtering scheen haar scepter over hem te hebben uitgebreid. Te Aken zocht hij herstel van gezondheid en vond dat ook gedeeltelijk. Het volgend jaar was hij gedwongen andermaal een badkuur te ondergaan. In gezelschap van zijn vriend Ruhnkenius bezocht hij Spa. Ook ditmaal was het gevolg niet ongunstig. Maar een hinderlijke kwaal was hem overgebleven. Door een gedeeltelijke verlamming zijner handen kon hij ternauwernood de bladzijden van een boek omslaan, en ook de pen hanteerde hij slechts met moeite. Toch bleef hij arbeiden aan Hesychius gedurende het elftal levensjaren, die hem nog geschonken werden. Maar de voltooiing van dezen arbeid heeft hij niet mogen beleven. Enkele letters moesten nog afgewerkt worden, toen hij in den zomer van 1762 door de roodvonk werd aangetast. In den beginne spotte hij met zijn ziekte, maar deze liet zich niet bespotten. Immers den 13den Augustus 1762 blies Alberti den laatsten adem uit. In den breeden kring zijner vrienden wekte zijn heengaan diepe droefenis. Een man van groote geleerdheid was in hem gestorven. Behalve zijne groote bekwaamheid als Graecus, was hij ook geen vreemdeling in de vaderlandsche letterkunde, zelfs met de Noorsche geschiedenis en letteren was hij goed bekend. Met de geschriften van Saxo Grammaticus en Ottfried was hij op de hoogte en het karakter van Phocion mocht hij vergelijken met dat van Eric Ejiegod. Met groote dankbaarheid gedacht hij steeds aan zijn leermeester Lambertus Bos. En hoewel bescheiden in zijn oordeel was hij toch niet bevreesd om van hem te verschillen. Talloos velen hebben van zijne hulpvaardigheid genoten. Hij had vele vrienden en daaronder was Ruhnkenius zijn vriend bij uitnemendheid. Aan dezen liet hij over het afwerken van Hesychius. Wyttenbach beschrijft de vriendschap van die beide mannen op de volgende wijze: ‘Daar is gewoonlijk geen grooter tweedragt en oneenigheid denkbaar, dan tusschen hen, die in de beoefening derzelfde wetenschap eene verschillende rigting volgen. Maar Ruhnkenius, die van Alberti zoo hemelsbreed verschilde, zoowel in rigting als in denkwijze, leefde met dezen op eenen zoo vriendschappelijken en vertrouwelijken voet, dat men nooit naauweren vriendschapsband zal hebben aangetroffen. En geen wonder, want geen godgeleerde was ooit zachtzinniger van gemoed, of had ooit Ruhnkenius hartelijker lief, dan Alberti: zoodat tusschen beiden eene gelijkheid van zeden en wil bestond, die voortsproot uit de gelijkheid hunner zielen enz.’ (Zie Mr. J. de Wal, a.w., 1845, blz. 15). Alberti was in den omgang een aangenaam mensch. Ongetwijfeld heeft dat er veel toe meegewerkt om zijn levensweg voorspoedig te maken. Hij was vroeg beroemd en is het gebleven zijn leven lang. De zonne des geluks is over hem niet ondergegaan. Zijn naam wordt nog heden | ||||
[pagina 82]
| ||||
terecht met eere genoemd. Hij was een kind van zijn tijd en heeft als velen na hem weinig gevoeld van de contradictie, waarin hij verkeerde met het systeem, dat hij bezworen had te zullen verdedigen en propageeren. Alberti's uitvaart is met geene lijkrede vereerd. Zelfs een bericht van zijn overlijden is in de Boekz. der Gel. Wer. niet te vinden. Waarschijnlijk heeft hij zelf het aldus gewild. Het was ook niet noodig om de gedachtenis aan hem levendig te houden. Immers, het is waar geworden van Alberti, wat J.U. Boreel Hofman, Surinamensis. Philol. Stud. in een gedicht op zijne Oratio pro Poësi Theologis utili, voor hem begeerd heeft: ‘Floreat Alberti per secula fama’.
Hij schreef behalve de reeds geciteerde werken:
Ook zagen kleinere artikelen van hem het licht in de Observat. Misc. Criticae, uitgegeven te Amst. door Burman en d'Orville. Litteratuur: N. Gel. Europa, Th. XIV. S. 281-289; Th. XVIII. S. 477-479. Fortsetzung und Ergänzungen zu Jöchers allgem. Gel. Lexicon, Th. I, Leipzig 1784, in voce. Examen van het Ontwerp van Tolerantie enz., Amst. 1753-1759, passim. De Letter- Historie en Boekbeschouwer, dl. I, Amst. 1763, blz. 62 v.v. Levensschets van Joh. Alberti door Mr. J. de Wal, (voorkomende in de Drenthsche Volksalmanak 1844, blz. 182-208; 1845, blz. 1-27. Voor dit laatste stuk is een portret opgenomen); Drenthsche Volksalmanak 1838, blz. 138-141; Johannes Stinstra en zijn tijd, door Chr. Sepp. Amst. 1866. II, blz. 45 v.v. Alexander Comrie door A.G. Honig, Utrecht, 1892, passim. Biogr. Woordenb. van v.d. Aa, Haarlem 1852, in voce en de daar nog vermelde litteratuur. |
|