Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Ruardus Acronius]ACRONIUS (Ruardus). Het is tot op dit oogenblik onbekend, waar en wanneer Ruardus Acronius, de zoon van Bernard, geboren werd, maar onjuist is het, als men hem een broeder noemt van Johannes, die, gelijk ons bereids bleek, Dominicus tot vader had. Of hij een zoon is geweest van Bernardus, door E.F. Harkenroth genoemd als pastoor van WanswertGa naar voetnoot1), maar later predikant en waarvan ook Romein spreektGa naar voetnoot2) is twijfelachtig. Ware dit zoo, dan zou hij buiten echt geboren zijn, daar hij, veel jaren ouder zijnde dan Johannes, het levenslicht zou hebben aanschouwd, toen Bernardus nog pastoor was. Ook van zijn opleiding en van zijn vorming ontdekte ik niets, maar aangezien hij èn het Latijn èn het Grieksch machtig was, moet hij een wetenschappelijke vorming genoten hebben. Dat hij Roomsch-Katholiek geestelijke is geweest, is aan geen twijfel onderhevig en blijkt afdoende uit het Protocol blz. 44. Dat hij vóór 1570 met het Katholicisme heeft gebroken, is zeker, dewijl hij ongeveer in dit jaar, als prediker van den Hervormden godsdienst is opgetreden, gelijk hij zegt in 1610, in de opdracht van zijn Nootwendich Vertooch ‘Zeer waerde ende beminde Broeders, hoewel ic nu onghevaerlijc den tijt van veertich jarë, niet zonder periculen het Euangelium in de gheunieerde Provincien, ghepredict hebbe.’ Niet onwaarschijnlijk is het, dat Acronius, van wien het heet dat hij geestelijke geweest is te Kornjum, aldaar ook het eerst als hervormd prediker is opgetreden. Stellig vinden we hem in 1572 in het hoofdkwartier van Schouwenburg te Franeker, alwaar hij in de Groote-kerk, de eerste preek hieldGa naar voetnoot3). Door 't krachtig optreden evenwel van Robles, was, op het einde November van laatstgenoemd jaar, de | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
Spaansche heerschappij in Friesland weer algemeen en was 't met de uitoefening van het Protestantisme gedaan, en zoo zag ook Ruardus zich genoodzaakt elders een goed heenkomen te zoeken, wat hij vond in Noord-Holland, waar hij te Wijdenes een gemeente kreeg, die hij eenigen tijd gediend heeft; want dat de predikant, die in de acta der synode, den 6den Juli 1573 te ‘Enchuysen’ gehouden, genoemd wordt ‘Ruardus denaer van WydenesseGa naar voetnoot1)’ niemand anders geweest is, dan Ruardus Acronius, is aan geen twijfel onderhevig, omdat in een lijst van predikanten, te vinden, achter het oudste kerkeraads notulenboek dezer gemeente, als eerste op die lijst voorkomt; Ruardus Acronius, In 1574 is hij te Alkmaar, en wordt hij (als Riewardus Bernaertsz) afgevaardigd, om de synode, die gehouden stond te worden te Dordrecht bij te wonenGa naar voetnoot2). Aan wat oorzaak het is toe te schrijven, dat de N. Hollandsche afgevaardigden niet in de Merwede-stad zijn geweest, blijkt uit een schrijven van den 9den Juni 1574. De schuld lag bij de Spanjaarden en daarom was den 3den Juni, in een bijeenkomst te Hoorn, besloten ‘die reyse tot een beter gelegentheyt vuyt te stellenGa naar voetnoot3).’ In 1575 is Ruardus scriba der N. Holl. synode en in 1578 zag hij zich, door het in hem gestelde vertrouwen, afgevaardigd naar de nationale synode te DordrechtGa naar voetnoot4), waar hij ditmaal wel verschenen isGa naar voetnoot5). In Mei 1579, was hij nog te Alkmaar, maar kort daarop vinden we hem in Friesland en wel te Bolsward, in welke plaats hij in Juli als predikant optrad. Lang diende hij te dezer plaatse niet, want reeds in het begin van 1580 trok hij naar KornjumGa naar voetnoot6), vanwaar hij nog, vóór het einde des jaars, ter leen naar Leeuwarden gingGa naar voetnoot7), in welke gemeente hij den 12den Mei 1582, als definitief predikant beroepen werdGa naar voetnoot8). In 1583 werd hem door de Friesche synode opgedragen bij de Staten der provincie, een goed woord mee te helpen doen, om den ouden Gellius Hotsenius (G. Snecanus) een eerlijk onderhoud te verschaffenGa naar voetnoot9) en werd hij mede benoemd in een commissie, aan welke was opgedragen, enkele artikelen, die ‘nomine ministrorum den gemeynen Staeten sijn geremonstreert op den lantdach’, nog eens te overzien, ten einde ze daarna op nieuw, genoemd regeeringslichaam aan te biedenGa naar voetnoot10). Ten jare 1584 werd hem opgedragen een onderzoek in te stellen te Rauwert in zake Joannes Nicolai, die aldaar door toedoen van den grietman Doyke Aysma beroepen was, en zou hem voor de reiskosten derwaarts, door alle ter synode aanwezigen, een carolus gulden vergoed wordenGa naar voetnoot11). Het feit, dat Ruardus herhaaldelijk in allerlei kerkelijke commissies benoemd werd, is het meest sprekend bewijs hiervoor, dat hij bij zijn ambtsbroeders hoog | ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
stond aangeschreven als een man, die kennis van zaken had en wiens raad en voorlichting men op prijs stelde. Dit mag ook hieruit worden afgeleid, dat, wanneer eenige leden der synode, (in 1584 gehouden), zijn benoemd om een geschrift van Antonius Claesz (predikant te Workum) De magistratu, te onderzoeken, Ruardus Acronius en Sibrandus Lullerti aan die benoemden werden toegevoegd, om ze met raad en voorlichting bij te staanGa naar voetnoot1). Ook was hem de last opgeleid om een geschrift van Hotsenius uit het Latijn, in onze taal over te zetten, wat hij echter, ten gevolge van drukte, niet heeft kunnen volbrengenGa naar voetnoot2). In 1586 gekozen tot voorzitter der particuliere Friesche-, werd hij daar afgevaardigd, om de algemeene synode, door Leycester saamgeroepen, bij te wonen en de raad van Leeuwarden vond er zoo weinig bezwaar in hem derwaarts te laten reizen, dat hij hem zelfs het reisgeld aanboodGa naar voetnoot3). 't Was werkelijk alsof er geen synode kon gehouden worden, waarin niet aan Acronius een of andere commissie op de schouders werd gelegd, want, als ze in 1587 op nieuw samenkomt, dan wordt aan hem, met nog twee andere predikanten opgedragen den stadhouder en de Staten te verzoeken, dat de artikelen, in 1584 door den landdag geapprobeerd, vooral die tegen de Wederdoopers en de schoolmeesters, toch ten strengste zouden gehandhaafd wordenGa naar voetnoot4). Deze vele werkzaamheden, benevens die, welke aan zijn ambt verbonden waren, verhinderden hem niet de studie voort te zetten, de pen op te nemen en aan het schrijven te trekken. Immers werden vier predikanten benoemd om zijn werk, over de discipline en meer andere aangelegenheden te doorzien, met de machtiging om, als ze 't goed keurden, het te laten drukkenGa naar voetnoot5). Of dit geschrift van Acronius het licht heeft gezien, bleek mij niet, want het is mij, niettegenstaande de ijverigste en meest nauwgezette nasporingen, niet gelukt er iets van te weten te komen, en als Reitsma in zijn Honderd jaren op blz. 276 en 277 zegt dat ‘zeer velen der vroegste godgeleerden in Friesland’ een heiligen krijg hebben ondernomen tegen de Wederdoopers, vooral ook in geschrifte, maar dat de pennevruchten van hen, waaronder Antonius Nicolai en Ruardus, verloren zijn geraakt, dan is de mogelijkheid volstrekt niet buitengesloten, dat ook het bovengenoemde boek van Acronius, daaronder gerekend moet worden. In 1588, misschien reeds vroeger, ontstond er een heftigen strijd tusschen hem en zijn ambtgenoot IJsbrand Balck (Isbrandus Balkius) en Antonius Nicolai, die destijds reeds een oud man was. Deze strijd, die met zeldzame heftigheid gevoerd werd, heeft tot groote verdeeldheid in de gemeente te Leeuwarden aanleiding gegeven, en is ongetwijfeld wel een der voornaamste drijfveeren geweest, waarom Ruardus deze plaats heeft verlaten en naar Kornjum is teruggekeerd, dat in 1590 vacant geworden wasGa naar voetnoot6). Ook tusschen de synode en Acronius ontstond een groote | ||||||||
[pagina 32]
| ||||||||
verwijdering, die heel wat voeten in de aarde heeft gehad en die niet, dan na veel moeite is gesustGa naar voetnoot1). Noemde ik zoo even reeds, in verband met de Wederdoopers, den naam van Ruardus Acronius, in bestrijding van hen, deed hij bij Johannes niet onder. Dit blijkt uit: ‘Protocol Dat is, De gantsche handelinge des ghesprecx ghehouden tot Leeuwardon in Vrieslandt, tusschen Ruardum Acronium dienaer des Godlijcken woords ter eenre, ende Peeter van Ceulen die- naer by de Mennisten ofte Wederdooperen ten anderen syden’: Begonnen den 16 Augusti 1596, ende voleyndighet den 17 Novembris des selvighen Jaers. Met een Voor-reden verclaerende hiervan het oordeel der EE. H. Staten. Franeker 1597. By Gillis van den Rade Staten DruckerGa naar voetnoot2). Met den afloop van het dispuut was Acronius, al had hij in van Ceulen, een alles behalve te versmaden tegenstander en een zeer scherpzinnig debater gevonden, ten zeerste ingenomen, maar de tegenpartij hield zich nfet voor verslagen, althans ze zweeg niet. Immers beroemden de Doopsgezinden er zich op, dat hun leeraars feitelijk om niet preekten en leefden van datgene, wat ze met hun koopmanschap, handwerk, of wat ook, verdienden, iets wat naar hun zeggen, de predikanten der Hervormden niet deden, dewijl die leefden uit de opbrengst der kerkelijke goederen, door den staat den Roomsch-Katholieken ontnomen. | ||||||||
[pagina 33]
| ||||||||
Door deze en dergelijke redeneeringen, maakten zij indruk op het gemoed der eenvoudige zielen, wanneer zij hun pijlen richtten tegen een dergelijken ijver om den broode. Nu was 't het voornemen geweest dat Acronius, ook over deze aangelegenheid zou gehandeld hebben met van Ceulen, doch zulks was niet gebeurd, omdat deze er geen lust in had. Dit gaf aanleiding tot het uitstrooien van 't praatje, dat Ruardus en de zijnen met die weigering van van Ceulen tevreden waren, omdat ze toch niet in staat waren op gronden, aan Gods woord ontleend, die stelling te betwisten. Die lasterpraat moest ophouden en om die reden, nam hij dan ook, op uitnoodiging van ‘vele eenvoudighe ende vrome broederen,’ die dit lasteren ‘daeghelijcx’ hoorden de pen ter hand, om, met bewijzen, aan den Bijbel ontleend, het goed recht van de dienaren van Christus kerk op een betamelijke bezoldiging te handhaven. Het boek, waarin Acronius dit doet, verscheen in 1599 bij Gillis van den Rade en heeft tot titel: Van het onderhold der dienaren, enz. Men kan dus dit geschrift beschouwen als een aanvulling van de in het Protocol gedrukte en besprokene twistpunten tusschen Hervormden en DoopsgezindenGa naar voetnoot1). Van Cornjum is Acronius gegaan naar Schiedam, alwaar hij einde 1598 of begin 1599, als predikant is opgetreden. Ook in de classis van Schieland werd hij aanstonds gewaardeerd, wat stellig hieruit blijkt, dat hij reeds als afgevaardigde ‘wt den classe van Rotterdam,’ de vergadering bijwoonde van de Z.-Hollandsche synode, die den 15den Augustus en volgende dagen, te 's Gravenhage gehouden werdGa naar voetnoot2). In 1601 werd hij benoemd tot visitator in de classis RotterdamGa naar voetnoot3); als afgevaardigde uit zijn classis, was hij ter synodale vergadering van 1605, door welke hij benoemd werd tot correspondens naar GroningenGa naar voetnoot4), ten jare 1607 presideerde hijGa naar voetnoot5) en zag hij zich gekozen tot deputatus synodi, in welke qualiteit hij in 1608 ook betrokken is geweest in de pogingen, die werden aangewend om het houden eener provinciale-synode te verkrijgenGa naar voetnoot6). De door hem in 1607 gepresideerde kerkelijke bijeenkomst, besloot hij met een ‘vermaninge’, naar aanleiding van Romeinen 14:5 en 6, terwijl hij die van 1608, waarin hij als assessor fungeerde, met gebed opendeGa naar voetnoot7). Dat een man als Acronius, in den kerkelijken strijd, die, toen hij te Schiedam was, de kerk zoo hevig beroerde, zich bij de Gereformeerden nauw aansloot en een beslist tegenstander was van de Remonstranten, ligt in den aard der zaak. Met zijn gansche ziel stond hij tegenover Arminius, en dat hij tot de felste opposanten van dezen behoorde, mag wel afgeleid worden uit het feit, dat hij in 1609 door Gomarus, geassumeerd werd, om met hem en nog drie andere dienaren des woords (F. Hommius, J. Rolandus en J. Bogardus), een conferentie te houden in de vergadering der Staten-Generaal, met Arminius, die ook naar eigen keuze, vier predikanten met zich brengen mocht; de beide Leidsche professoren konden daarin dan nog eens met elkander spreken over de geschillen, die hen verdeeld hieldenGa naar voetnoot8). | ||||||||
[pagina 34]
| ||||||||
Voor de beslistheid van zijn Gereformeerde overtuiging spreekt verder, dat hij almee bestemd was om te gaan naar het kerkelijk convent, dat den 19den Mei 1610 te Harderwijk zou gehouden worden, doch dat niet is doorgegaanGa naar voetnoot1) en eveneens dat hij de Haagsche conferentie in 1611 heeft bijgewoondGa naar voetnoot2), wat betrekkelijk maar weinige maanden vóór zijn dood is geweest. Krachtig heeft hij ook meegewerkt aan de splitsing van de classis Schieland, die haar beslag gekregen heeft, na 't beroep van Episcopius te Bleiswijk. Toen deze plaats vacant was geworden, lieten de ‘Burgemeesteren’ van Rotterdam, als Heeren van genoemd dorp, deze gemeente alleen bedienen door predikanten uit de stad, wat in strijd was met het oude gebruik, 't welk meebracht, dat, in vacante plaatsen, gepreekt werd door die dienaren des woords, welke de classis daartoe aanwees, en aangezien de broederen dit niet goed oordeelden, werden Acronius en Huych van Beyeren (Beyerus) door de classis gelast met ‘Burgemeesteren’ over deze aangelegenheid te gaan spreken en te trachten daarin verandering te brengen, wat echter niets uithaalde. Waren door deze willekeurige handelwijze van de Rotterdamsche magistraat, mannen als Acronius en dergelijke, die zoodanig optreden in kerkelijke zaken, als goede Kalvinisten, beslist in strijd oordeelden (en dit volkomen juist) met het recht der kerk, ontstemd, dit werd er niet beter op, toen, door dezelfde overheidspersonen in samenwerking met het bestuur en den kerkeraad van Bleiswijk, Simon Episcopius tot predikant aldaar beroepen werd. Wel keurde de classis dit beroep goed (cf. acta 26 Juli 1610); maar dit kan alleen verklaard worden uit het feit, dat de meerderheid harer leden, de gevoelens der Remonstranten was toegedaan, wat te zien is uit het verhandelde in de extraordinaire vergadering van de classis, gehouden te Rotterdam, den 27sten Sept. 1610, in welke Episcopius geëxamineerd werd. In een zeer uitvoerig relaas, geschreven op 6 folio bladzijden, wordt, tot in de kleinste bijzonderheden meegedeeld, wat er op dien 27sten Sept. gebeurd is, en na dien datum vinden we, in de bijeenkomst van de classis, geen Gereformeerde predikanten meer, zoovelen er waren, verlieten ze dien dag de vergadering, waarna de weggegane met de niet verschenene broeders, een afzonderlijke classis hebben opgericht waarvan het acten-boek gelukkig is bewaard geblevenGa naar voetnoot3). Boven de eerste handelingen, waaraan helaas de datum ontbreekt, is geplaatst ‘Somma van de Handelinge der protesterende kerken des classis van Schielant na datse wt de vergaderinge tot Rotterdam gegaen waren. Extra ordinaire vergaderinge gehouden op Delfshaven tot tweemalen corts nade verlatinge des classis. Praeses Ruardus Acronius, Scriba Samuel Gruterus.’ Het is uit den aanhef van de notulen, dezer eerste bijeenkomsten, dat we leeren, hoe werkelijk de beroeping van Episcopius te Bleiswijk, de oorzaak is geworden van de scheuring, als we daar lezen: ‘D. Hugoni Beiero is opgeleyt een narre te maken vande saken in Simonis Episcopii beroupinge gepasseert, mitsgaders de redenen bij een te stellen die de protesterende kercken hebben gehadt om de beroupinge tegen te staen ende wt den classi te gaen ende daer wt te blyven ende | ||||||||
[pagina 35]
| ||||||||
dat het selver ter naester vergaderinge sal ingebracht werden om van de broederen ouerwogen te wordenGa naar voetnoot1)’. De tweede vergadering der afgescheiden broeders had plaats den 14den Oct. 1610 en alweer was Acronius voorzitter. In deze bijeenkomst is het geweest, dat besloten werd een brief te zenden aan de kerk te Bleiswijk, waarvan een gedeelte is afgedrukt door Brandt in zijn Historie der Reformatie (Amsterdam 1674) dl. II. fol. 142. Het is van belang hierop te wijzen, omdat men, lettende op wat Brandt fol. 143 zegt: ‘Doch Acronius en syne medestanders bleven voortaen uit de classicale vergadering, door die afsondering van een gescheurt’, allicht op de gedachte zou komen, dat dit wegblijven uit de cl. vergadering, pas dateerde van een tijd, die valt na den brief van den 14den October. Dat de Remonstrantsch gezinde leden van de classis getracht hebben de broeders, die zich van hen afgescheiden hadden, over te halen, weer tot hen te komen, is begrijpelijk, maar voor goed werd aan elke gedachte, dat men nog eens weer tot eenheid zou geraken, een einde gemaakt, door het schrijven, gesteld in de extraord. vergaderinghe der protesterende kercken, gehouden op Delfshaven den 29sten Sept. 1611 luidende: ‘Is geresolveert op het verschryven van dye van Rotterdam ten antwoorde als volcht. Weerde voorsijenighe geleerde. Alsoe wy in conscientje; nijet anders en connen verstaen dan dat wij voor als noch met Uwer E. nijet en connen vergaderen om de oneenicheyt tusschen uwer E. ende ons belangende de leere ende regeringhe der kercken; So ist dat wij uwer E. vrijendelijck willen gebeden ons ten goede aftenemen dat wij ten daghe ende plaetse bij uwer E. uijtgeschreuen nijet en verschijnen, belouende dat wij, de fauten bij uwer E. begaen door een wettelijcke synode wechgenomen zijnde, in gheenen gebreecke sullen blijven. Hijer meede weerde, voors. geleerde blijft den almogenden Godt beuolen. Datum in onse vergaderinghe den 29en Septemb. ao 1611 ende by ons onderteeckent.
Indien we nagaan, hoe de kerkeraad van Schiedam, lidmaten van de Rotterdamsche gemeente, maar die hier het avondmaal niet wilden vieren, aan zijn tafel toeliet, zonder attestatie (cf. acta cl. Rotterdam 5 Juli, 26 Juli en 9 Augs. 1610) en hoe Acronius zich, blijkens de acta van den 27sten September 1610 uitliet, dan aarzelen we geen oogenblik, om het krachtdadige handelen der contra-Rem. predikers en de oprichting eener nieuwe classis in de bestaande, aan zijn krachtig optreden toe te schrijven. Lettende op het feit, dat hij den 29sten Sept. 1611 nog in de vergadering was van de broeders der ‘protesterende kercken’ en wanneer we dan vernemen uit de acta van de bijeenkomst den 15den Dec. van dat jaar gehouden, dat te Schiedam beroepen was Hugo Beierus van Hilligersberg, dan moet in dien tusschentijd, d.i. dus in het laatste gedeelte van 1611, Acronius gestorven zijn. Tijdens zijn verblijf te Schiedam schreef hij: Enarrationes Catecheticae: quibus quaestiones et responsiones Catechismi Ecclesiarum Belgicarum et Palatinatus, metho- | ||||||||
[pagina 36]
| ||||||||
dice, compendiose et dilucide, explicantur, ac brevis sed integra purioris doctrinae Hypotyposis, continetur. Cum indice vtilissimo. Schiedami, Typis et operâ Adriani Corneli et Johannis, germani Fratris. Anno cIɔ.Iɔ.viGa naar voetnoot1).’ Verder hebben we van hem: Predicatie Door Johannem Wtenbogart bearbeydet enz., Tot Schiedam, By Adriaen Cornelisz, woonende op de Haven. Anno M.D.C.X. Het geschriftje is opgedragen aan predikanten, ouderlingen en diakens in beide kwartieren van Holland en gericht tegen Wtenbogaerts Tractaet vant ampt ende de auctoriteyt eener Hoogher Christelijcker Overheydt in Kerckelijcke saken. In 't zelfde jaar, waarin deze Predicatie verscheen, zag ook het licht Nootwendich Vertooch, daer in naectelijck wt Godts Woordt, ende de gheloofwaerdige Historien der Kercken aen-ghewesen wordt, hoe Godts Ghemeynte, niet alleen inden Ouden maer ooc inden Nieuwen Testamente gheduerende den tydt van 700 jaren, tot dat den Roomschen Paus de Schrift-matighe regieringhe der Kercken verwoestet heeft; in hare regieringhe van de Politike regieringhe onderscheyden is gheweest enz.; Actor 20 vers 28. Voor Adriaen Gerritsz Boeckverkooper tot Delf, Anno M.D.C.X. Aan hen, wien door Acronius de Predicatie gewijd werd, is ook het Nootwendich Vertooch opgedragen, en het is in de voorrede dat we vernemen, hoe hij niet zonder ‘groote periculen,’ veertig jaar het evangelie in de geüniëerde provinciën heeft gepredikt, immer met groote blijdschap, doch dat hij nu in zijn ouderdom zeer bedroefd geworden was, 1o omdat de leer ‘onser salicheyt’ in twijfel getrokken werd, 2o dat zij die dit deden ‘noyt in hare Kercken-raden, noch in Classen, noch in Synoden, hebben willen ontdecken, watse tegen de Leere hadden, noch daer over met den Broederen in eenige conferentie treden, ende niet te min haer gevoelen, zo vele mogelijc is geweest, gesocht hebben heymelijc te verbreyden’, terwijl verder de regeering der kerk, het toekennen van de opperste macht in zake kerkelijke aangelegenheden aan de wereldlijken overheid, hem verdriet, even als 't hem leed doet, dat hij met zijn geestverwanten ‘by den gemeynen man beschuldicht worden’ de Heeren Staten buiten ‘alle kennisse ende oordeel van Kerckelijcke questien te willen houden’, naar het voorbeeld van den paus, omdat de Gereformeerden zeggen ‘dat het oordeel van Kerckelijcke zaken, de Gemeynte toecomt, onder welcke de Magistraten vande Religie professie doende als ledematen besloten zijn,’ m.a.w. dat zij (de Gereformeerden) ‘daerom’ in hoofdzaak questie hebben, oft Hooge Overheden, in handelinge van Kerckelijke questien, der Gemeynten censura ende oordeel onderworpen zijn van Gods weghen, ende datse daerom de Gemeynte int oordeelen van Kerckelijcke questien, niet buyten sluyten mogen.’ In dit boek waarin Acronius handelt over de vraag, wie de personen moet aanstellen, die in de kerk te regeeren hebben? steekt hij zijn oordeel niet onder stoelen of banken. Duidelijk en onomwonden zegt hij op blz. 15: ‘Maer op dat dese beroepinghe wettelijc zij, zo is noodich, dat de zelve geschiede, met onbedwongene, vrijwillighe, oprechte toestemminge deser Ghemeynte, diens Dienaer hy wesen zal, die beroepen wort. Zoo’ (vervolgt hij) ‘zoo behoudt de Ghemeynte de vrijheyt, van | ||||||||
[pagina 37]
| ||||||||
God vergunt; ende alzoo kan de heroepene Dienaer, met goeder conscientie syn ampt betreden. De Gemeynte kan ooc haerzelven met meerder gherusticheyt alzulcken Dienaer onderwerpen. Dit is het oude ghebruyck der Ghemeynten Christi.’ De gedachten in deze woorden opgesloten, strooken geheel en al met wat hij zegt in de Predicatie: ‘De Opperherder (Christus), die de Onder-herders ordinaris zeynt op eenen zekeren ordinarisen wegh ende maniere, die hy zelve in syn Kercke ghestelt, ende ons voor-ghestelt heeftGa naar voetnoot1), desen ordinarisen wegh (als wy noch bewijsen zullen) is, dat zoodanighe Personen vande Christelijke Ghemeynte verkoren, vande Voorstanders ende Kerckelycke Regierders der Kercken onderzocht, ende met consent der Overheyt (daer die christen is) opentlijcken ende Kerckelijcker wijse, in synen dienst bevestticht, ende hem de handen des Ouderlingschaps (als Paulus spreeckt) opgheleyt worden. Desen weg dan ingaen, is ingaen door de deure (blz. 5),’ terwijl het iets verder heet ‘Wy steunen opten generalen reghel inde Apostolische Schriften vervaet, ende nu verhaelt, wt de welcke blijct, dattet voornaemste zegghen (alsmen Dienaren beroepen zal) de Kercke toekomt (blz. 13).’ Dezelfde grondgedachte vinden we ook nog uitgedrukt in een tractaatje, dat eenige jaren na zijn dood het licht zag: Christelijke ende Wettelijcke Beroepinge der Dienaren Jesu Christi, gelijck die God Almachtigh selve door zyne Propheten, Apostelen ende Dienaren Christi ingestelt heeft. In de Gesch. der Nat. Synode door B. Glasius, dl. I (Leiden 1860), blz. 167 168, lezen we: ‘Eén hunner (nl. van de voorstanders van het kerkelijk gezag), Ruardus Acronius, maakte hiertoe gebruik van een middel, dat zeer zeker niet eerlijk mogt genoemd worden. Meester geworden van een welligt nog verminkt afschrift van eene door Uitenbogaart lang geleden uitgesprokene leerrede, gaf hij deze in het licht en beijverde zich (hierbij staat aangeteekend; vooral in zijn Van de beroepinghe der kerckendienaren, ja ende neen van J. Uitenbogaert ghedruckt in 1610) om aan te toonen, dat de Haagsche leeraar zich zelven tegensprak.’ Latere onderzoekingen hebben op onweerlegbare gronden aangetoond dat Acronius aan de uitgave van deze leerrede part noch deel heeft gehad, maar dat ze in het licht is gegeven door Festus HommiusGa naar voetnoot2). Evenals Johannes, is Ruardus Acronius een man geweest van beteekenis in zijn dagen, die met al de talenten, waarover hij te beschikken had, gestreden heeft voor de Gereformeerde beginselen, voor het Kalvinisme. En dat hij dit gedaan heeft, mag hem niet tot oneer worden aangerekend, ook hij is geweest een man uit één stuk. Volledigheidshalve zij hier nog opgemerkt, dat hij met de drie andere gedeputeerden der Z. Holl. synode (nl. Lubertus Fraxinus, Johannis Becius en Egbertus Aemilius), gedeeld heeft ‘eenige kerckelicke schriften, den synodo van Suijdthollandt | ||||||||
[pagina 38]
| ||||||||
competerende’, die opgesloten waren geweest ‘inden Haghe in een seker kiste’, en dit daarom, dat ze ‘in de bedroefde ende factieuse tijden’, niet tot nadeel der kerk zouden ontvreemd worden. Waar Acronius het door hem medegenome heeft gelaten of wat hij er mee gedaan heeft, blijkt niet, maar verdwenen is het, want toen op de particuliere Z. Holl. synode ten jare 1621 te Rotterdam gehouden, aan zijn schoonzoon Eleazar Swalmius gevraagd werd, of deze ook iets van de bewuste bescheiden wist, verklaarde hij ‘onder sijn schoonvaders R. Acronij saliger's schriften, geene derselve’ gevonden te hebbenGa naar voetnoot1). Dat de benoeming van Conradus Vorstius tot opvolger van Arminius, voor Acronius een oorzaak was van diepe droefheid, begrijpen we, en met anderen, (P. Plancius; Lub. Fraxinus; Jo. Bogardus; Jo. Becius en Festus Hommius) heeft hij o.a. zijn stem daartegen laten hooren in Bedenckingen, over de beroepinghe D.D. Conradi Vorstii, tot Professie der H. Theologie in de Vniversiteyt tot Leyden, By eenighe dienaren des Godlicken Woorts opt begeeren, ende uyt last van de E. Mog. Hee- ren Staten, van Hollandt, ende West- Frieslandt, voorghestelt, ende hare E. Mog. overghelevert op den 29 Aprilis 1611. Anno 1611 en nogmaals in een Remonstrantie. Andermael over de beroepinghe D.D. Conradi Vorstij tot de Theologische Profes- sie inde Vniversiteyt van Leyden by de voornoemde predicanten aen de E.E. Mogende Heeren Staten, na dat sy wt last ende bevel der selver, in mondelinghe conferentie met hem van weghen hare geremonstreerde bedenckingen geweest waren overghelevertGa naar voetnoot2) Litteratuur: Dr. J. Reitsma: Honderd jaren enz. Naamlijst van Personen in voce. Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen; Acta enz. Register van Personen in voce. dl. I, II, III, VI. Dr. E.J. Diest Lorgion; Geschiedk. Gedenkb. voor de Herv. in Friesland. 1848. blz. 141-146. Dr. E.J. Diest Lorgion; De Nederl. Herv. kerk in Friesland. Gron. 1848. blz. 11-17. S. Blaupot ten Cate; Gesch. der Doopsgezinden in Friesl. Leeuw. 1839. blz. 9 en 131-137. Ypey en Dermout; Gesch. der Nederl. Herv. kerk. Reg. in voce. dl. IV. Dr. P. Wyminga; Festus Hommius. Reg. in voce. Schriftel. conferentie, geh. inden jare 1611 in 's Gravenhage, tusschen sommighe Kerckendienaren enz. 's Gravenhage 1612. Boekzaal 1731b. blz. 72 en 588. Romein; Naaml. der Predik. enz. dl. II. Register in voce. Dr. F. Rutgers; Acta van de Nederl. Synoden der 16e eeuw. Utrecht 1899. (Werken der Marnix-Vereen. Serie II. dl. III), Reg. in voce. P. Bor; De Nederl. Historien (Ed. 1679). dl. IV. fol. 244 en 441. Predicaties van Mr. Simon Episcopius. Amst. 1693. fol. 13-19. G. Brandt; Historie der reformatie, enz. 2de druk 1ste dl. Amst. 1677. blz. 835. Id. 2de dl. Amst. 1674. blz. 141-143, 184, 688. Acta classis Schieland. MS. De Nav. 49ste jg. (1899). blz. 397. Het hier voorkomende versje kan, dunkt ons, evengoed slaan op Johannes als op Ruardus Acronius. Ja eigenlijk heeft de eerste veel meer dan de laatste, in geschrifte vooral, geijverd tegen de Doopsgezinden. |
|