Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Acronius]ACRONIUS (Johannes), zoon van Dominicus, sedert 1563 predikant te Grimersum, werd aldaar in 1565 geboren. Vroegtijdig reeds bezocht hij de Latijnsche school te Emden, aan welks hoofd, sedert 1576, de uit Antwerpen gevluchte Erasmus Johannes stond, als opvolger van Martinus Bernerus. In 1582 was hij student te Neustadt, waar hij het onderricht genoot van Zacharias Ursinus, Tossanus en Franciscus Junius. Teruggekeerd in Oost-Friesland, den 6den Mei 1584, werd hij door de classis van het Greetmer-ambt den 13den van diezelfde maand, tot de bediening des woords toegelaten en niet lang daarna (immers den 21sten Augustus), teekende hij als predikant te Eilsum, waar hij ook in het huwelijk trad, den zoenbrief tusschen de predikanten in de stad Embden met die van Emderambt. Hier te Eilsum arbeidde Acronius tot 1601, toen hij naar Groningen werd beroepen, waar hij een | |
[pagina 20]
| |
zeer belangrijke en hoogst gewichtige rol op kerkelijk terrein heeft vervuld. Spoedig reeds na zijn komst te dezer plaatse, gorde hij zich ten strijde tegen de Wederdoopers waarvan de verschijning van de ‘Apologia, offte Verandtwordinge des Edicts, welcker van ein Erbar Rhadt der Stadt Gröningen, jegen der Wederdoper, vnde ander Secten Vnordningen, ahm 7 September des Jars 1601 gepubliceret: Vnde Dorch einen vngenomeden Libertiner, mit allerleye valsche, vnde nichtwerdige geschrey, angebellet is worden. Tho vnderricht der Eintfoldigen, vth befehl eines Erb. Rhats, nu nyelick gestellet vnde in Druck vthgegeven. Gedrucket tho Gröningen, Dorch Gerhard Ketel, Gesworen Drucker der sulver Stad. Anno M.D.CII; het gevolg wasGa naar voetnoot1). In dit geschrift levert Acronius de meest doorslaande bewijzen dat hij in den bijbel en de litteratuur, die op zijn onderwerp betrekking heeft, volkomen tehuis is en dat hij een krachtig bestrijder is van alle secten, die staan buiten het Kalvinisme. Met klem en nadruk verdedigt hij zijn godsdienstige beschouwing en al is hij niet zacht, dat is volstrekt nog geen aanleiding om hem hard te vallen. Acronius was in het volste recht, om zijn zienswijze te verdedigen en op te komen voor datgene, wat in zijn oog, de waarheid was. Hij was een man uit één stuk, die er een overtuiging op nahield, niet transigeerde, maar flink er voor uit durfde komen, één, die wist wat hij wilde. En nu mogen velen het met hem niet eens zijn, dat zij zoo, maar niemand mag hem euvel duiden, dat hij de zaken en personen zóó beschouwde, als hij werkelijk gedaan heeft. Maar Acronius streed niet enkel tegen de Doopsgezinden. Zeer zeker hebben zijn medebroeders in hem al spoedig een man gezien, die in 't belang van de kerk en de kerkelijke aangelegenheden met vrucht kon worden gebruikt. Zoo werd hij reeds in 1602, toen hij voor de eerste maal de Groningsche synode bijwoonde, tot voorzitter gekozen, wat ook gebeurde in 1606, terwijl hij, behalve in deze twee genoemde jaren, ook in 1603, 1607 en 1608, als afgevaardigde van de classis Groningen, op de synodale vergaderingen tegenwoordig was. In 1603 was hij assessor, in 1602, '03, '04, '07 en '10 werd hij benoemd tot deputatis synodi en toen in 1602, de vraag besproken werd, of het niet goed zou zijn “dat twe prediger sorterende, ende van hören und der gemeinten thostandt und progressu in classe sorterende, ende van hören und der gemeinten thostandt und progressie in classe ende synodo te relateren?” werd onmiddellijk, als ze bevestigend beantwoord was, Acronius tot visitator aangesteld. Om regel en orde te brengen in een hoogst gewichtige aangelegenheid, zag hij zich in 1603, door de synode gekozen. Met het beroepen toch van predikanten, ging het er in Groningen, menigmaal heel vreemdsoortig aan toe en dikwijls werd er over geklaagd. Ten einde nu het beroepingswerk te regelen, werd een commissie benoemd, bestaande uit Johannes Acronius, Hermanus Stechmannus en Leo Abeli, | |
[pagina 21]
| |
bij welk drietal de bekende en bekwame Doede van Amsweer zich voegen zou “omme eine richtige ordeninge van den rechten gebrüick der beroping to concipieren end te stellen, diewelcke den deputatis synodi ten handen gestellet sall worden umme van haer gevisiteret und nha behören darmede gedahn to wordenGa naar voetnoot1).” Wat deze commissie heeft gedaan en in hoeverre ze den opgelegden last heeft volbracht, dit blijkt niet, maar Acronius heeft zich aan den arbeid gezet en wat hij geschreven had, vertrouwde hij der pers toe, tengevolge waarvan in 1604 te Groningen het licht zag: Erinneringe van de beropinge der Prediger, wodanich, und dorch wehm de sulve gesehen sal. Sampt ook wat van den Jure Patronatus ofte Collations-rechte, over de Kerklicke-Beneficien tho holden sy. De verschijning van dit boek wikkelde hem in een strijd met de synode, doch leidde niet tot voor hem onaangename gevolgen, en wij vestigen er bepaald de aandacht op als op een hoogst belangrijk en van zeer groote zaakkennis getuigend geschriftGa naar voetnoot2). Dat het overdreven is, kan beslist niet worden aangetoond en de verdienste er van is op afdoende wijze in het licht gesteld door Mr. W.B.S. Boeles, in: De geestelijke goederen in de Prov. Groningen enz. Een geschiedk. overzicht. Gron. 1860. blz. 76 enz. Gaan we wijders na, dan zien we dat Acronius, in 1606, door de synode werd betrokken in de zaak van den afgezetten schoolmeester te WywertGa naar voetnoot3) en dat hij in 1608 verkozen werd, om, kon het zijn, den twist bij te leggen, die er ontstaan was, tusschen Joannes Lolingius, predikant te Noordbroek en zijn gemeenteGa naar voetnoot4), en om te schrijven aan Petrus Lucanus, die als predikant te Beem was opgetreden, zonder dat “he sick bij den classe gepraesenteret, geexamineret unde sine testimonia vertönet haddeGa naar voetnoot5).” Het voorgaande deed ons zien, dat Johannes Acronius geweest is een man, die door zijn ambtsbroeders hoog werd gewaardeerd, een man van groote beteekenis, op wiens raad, advies en voorlichting zeer veel prijs werd gesteld. Hem achtte men in staat kerkelijke aangelegenheden te regelen, orde te brengen dáár, waar wanorde heerschte, misbruiken en fouten te herstellen en te verbeteren. Liep de wagen uit | |
[pagina 22]
| |
het spoor, zijn hulp werd ingeroepen om hem weer op 't goede pad te brengen. Ook ontbrak het hem niet aan een goed hart, want in 1605, verscheen hij met twee ambtsbroeders ter synodale vergadering, om haar aan te sporen en op te wekken, dat ze bij “den erbaren raedt” van Groningen “willen anholden, dat de wedewe van salige Rudolphi Sutoris, pastorem op die Meden”, welke vrouw in zeer benarde financiëele omstandigheden verkeerde “die vulle upkumst van ein nhajaer, gelick ijn die Umblanden gebrüklich, genethen mochteGa naar voetnoot1).” Maakte Acronius zich verdienstelijk voor de kerk in de provincie Groningen, hij heeft dit ook gedaan in het landschap Drenthe. Brucherus zegt dienaangaande “Wegens zijne bekwaamheid in het kerkbestuur, heeft men zijnen dienst ook in 1602 gebruikt tot de kerkhervorming in het Landschap Drenthe.” Met wat Brucherus meedeelt, strookt volkomen wat de synodale acten zeggen. Stellig, ook in Drenthe, niet minder dan in Groningen, heeft Acronius zich zeer verdienstelijk gemaakt; en moge dit voor een zeer groot deel zijn toe te schrijven aan het feit, dat hij herhaaldelijk derwaarts gezonden werd door Willem Lodewijk, dit zou ongetwijfeld niet het geval zijn geweest, wanneer deze niet in hem een door en door kundig man had gezien, in alle opzichten berekend voor de taak, die hem op de schouders werd gelegd. Dat hij ook zijn vijanden had, blijkt uit het verhandelde in de synode van 1611, waar we lezen, dat Henricus Meinardus, zich voor haar moest verantwoorden over “die schmaereden und scheldtworden, so he gantz unbehörlich, lichtferdig und boeshafftig aver den werdigen und wolgelarten D. Joanuem Acronium achter sinem rügge bij der gemeinte tho Tholbert, item Groningen und anderswo uthgespiet wedder alle christlich behoer und ock alle recht und billicheit (Reitsma en v. Veen; ll. dl. VII. blz. 187 en 188).“ Hoofdzakelijk leerden we tot nu toe Johannes Acronius kennen als organisator, we willen thans eens gaan zien wat hij gedaan heeft tot handhaving der leer, die voor hem in Catechismus en Confessie belichaamd was. Den 15den Maart 1606, hadden de Staten-Generaal, consent gegeven tot het houden eener algemeene synode en tevens bepaald, dat deze kerkelijke bijeenkomst zou geconvoceerd worden, zoodra met de predikanten gemeenschappelijk zou zijn vastgesteld, de wijze, waarop ze zou gehouden worden èn tijd èn plaats, daartoe gesteld, zouden zijn aangewezen. Dat had ten gevolge, dat er een voorloopige vergadering werd gehouden te 's Gravenhage op den 26sten Mei 1607, die o.a. ook werd bijgewoond door Johs. Acronius en Johs. Nicasius als afgevaardigden uit Groningen. Deze Haagsche bijeenkomst leverde volstrekt geen resultaten op, evenmin als het colloquium, dat den 30sten Mei 1608, gehouden is voor den Hoogen-raad, tusschen Gomarus en Arminius in tegenwoordigheid van vier predikanten, al waren de Gereformeerden er door bemoedigd, zooals duidelijk blijkt uit een schrijven van Hommius aan Acronius, van den 14den (24sten) Juni 1608, waarin het o.a. heet: “Wij hopen, dat de kerken er veel vrucht van zullen trekken, mits de actie, goed begonnen, nu tot de Provinciale Synode kan doorgezet worden, waarop wij niet zullen ophouden aan te dringenGa naar voetnoot2).” | |
[pagina 23]
| |
Ongetwijfeld zijn Acronius en Nicasius, na het eindigen der bijeenkomst, den 1sten Juni 1607Ga naar voetnoot1), spoedig naar Groningen teruggekeerd, maar niet anders dan om weldra weer de Zuid-Hollandsche synode, die den 14den Augustus en volgende dagen almee te 's Gravenhage gehouden is, als correspondentes, bij te wonenGa naar voetnoot2); en het moet bij deze gelegenheid zijn geweest, dat volgens Wtenbogaert, de Groningsche predikant zich als zeer heftig en opvliegend heeft doen kennenGa naar voetnoot3). Waar Wtenbogaert zijn bericht vandaan heeft gehaald, kon ik niet ontdekken, maar als hij het ontleend heeft aan dezelfde bron, waaruit hij putte, toen hij neerschreef: “In 't beginsel van SeptemberGa naar voetnoot4) daer na (d.i. in 1607) wiert het particulier Synodus van Zuydt-Hollant gehouden binnen Delf,” of “desen Acronius was te voren geweest Predicant te Wesel in 't Lant van Cleef, alwaer hy syne Gemeente, uyt vreese der Spangjaerden, als de Marquis Spinola die Stadt ingenomen hadde, sich heymelijck uyt de Stadt begevende, verlaten hadde; zijnde daer na geworden Predicant tot Groeningen, ende lest tot Haerlem” òf over zijn verblijf te Deventer, dan heb ik voor de waarheid en juistheid dier bron, heel weinig respect. Doch al is geschied op de synode te Delft, wat de auteur van “De Kerckelicke Historie” verhaalt, en moge dit absoluut niet worden goedgekeurd, ja al getuigt het van heethoofdigheid en oploopendheid, of hij nu daarom een van de onverdragelijkste en hatelijkste menschen was, die ooit geleefd hebben (van der Tuuk; Johannes Bogerman. Groningen 1868. blz. 75), dit gaat, dunkt ons te ver, evenals de beschuldiging niet opgaat tegen hem ingebracht door Arminius, in een schrijven aan Drusius, waarin het heet, dat Acronius met Lubberti en Bogerman, onder de voornaamsten waren, die de Belijdenis en Catechismus, en dus een ander voorschrift dan de boeken van het O. en N.T. het zij onder den naam van het tweede in waarde, of onder een andere benaming, aan Christus kerk wilden opdringenGa naar voetnoot5). Neen, Acronius was een man van beginsel, die dit niet losliet maar er immer en altoos voor uitkwam en het is deze waarheid, die door velen, welke over hem handelden, over 't hoofd is gezien, waar niet genoeg rekenschap mee is gehouden en wat oorzaak is geworden, dat deze krachtige persoonlijkheid in een valsch, onjuist daglicht werd gesteld. Toen hij zich opmaakte ter verdediging van Confessie en Catechismus; deed hij dit omdat zijn geweten hem hiertoe dwong, omdat hij het niet geraden achtte iets daartegen te doen. In 1611, in April, ontmoeten we Acronius opnieuw in den Haag, waar alweer een vergadering gehouden werd om maatregelen te beramen, die er toe konden leiden de Staten-Generaal aan te zetten, tot het bespoedigen der nationale synodeGa naar voetnoot6). | |
[pagina 24]
| |
Hoe hij zich bij deze gelegenheid met zijn medeafgevaardigde Andreas Straetman gehouden heeft, blijkt uit de acta der prov. Gron. synode, alwaar hij ten zeerste geprezen wordt voor zijn optreden. Even als altijd, doet hij zich ook ditmaal kennen als handhaver der leer, wat hij eveneens was, in deze kerkelijke bijeenkomst, waar we hem tevens met klem en nadruk er op hooren aandringen, vóór alles er goed op te letten, dat zij, die in Groningen tot den evangeliedienst werden toegelaten, niet besmet waren met de leerstellingen, die gedoceerd werden aan de verdachte scholen te Leiden en te Steinfurt. Het is evident, dat, waar Acronius zich op deze wijze uitlaat, hij, zonder namen te noemen, opkomt tegen de godsdienstige beschouwingen van Vorstius, die nu te Leiden, voorheen te Steinfurt, in zijn oog een ketter was, één, die leerde, wat hij beschouwde als met de waarheid in strijd te zijn. Dit was zoo in 1611, toen 't nog niet heel lang geleden was dat Vorstius een persona grata, een vriend van hem wasGa naar voetnoot1). En toch is die vriendschap niet gebleven, want straks zal Acronius zich van Vorstius afwenden en tegen hem partij kiezen. Waarom? Het antwoord op die vraag laat zich niet moeielijk geven. Immers in 't begin van 1610, had Vorstius zijn Anti-Bellarminus geschreven en opgedragen aan de Staten-Generaal der Nederlanden, in welke opdracht hij zeer duidelijk te kennen gaf, dat hij in het stuk van de macht der Overheid in de kerk en van de “onderlinghe verdraechsaemheyt” den Remonstranten zeer in 't gevlei kwamGa naar voetnoot2).’ De inhoud van dit boek, het kon niet anders, moest Acronius mishagen. En dit zal ook 't geval geweest zijn, met hetgeen Vorstius schreef in zijn werk: Tract. theol. de Deo, sive de natura et attributis Dei; decem Disput. in Schola Steinfurtensi publice habitis comprehensus, cum annotat. ad uberiorem Disput. exegesim, waarin hij ‘verscheidene leeringen voorstelde omtrent het wezen Gods en zijne eigenschappen t' eenemael vreemt van de ghesonde TheologieGa naar voetnoot3).’ Stellig, deze beide boeken van Vorstius, hebben zijn voormaligen vriend Acronius van hem vervreemd en 't verbaast ons niet, dat wij hem in 1611 op de | |
[pagina 25]
| |
Groninger synode, waarschuwend zijn stem hooren verhessen, tegen hetgeen aan de ‘suspecte scholen und academien, alss Leijden und Steinfürt’ geleerd werd. Maar even begrijpelijk als het is, dat Acronius zich van Vorstius afwendde, even natuurlijk is het, dat hij zich getrokken gevoelde tot Hommius, die een zoo belangrijk aandeel gehad heeft in 't verzet tegen VorstiusGa naar voetnoot1). Met dezen onderhield Acronius briefwisseling en uit de tot ons gekomen brieven blijkt ten duidelijkste, dat Hommius hem van den gang van zaken, goed op de hoogte hield en in hem, in alle opzichten een geestverwant zagGa naar voetnoot2). In hetzelfde jaar 1611, waarin Acronius den Haag bezocht en voor 't geen hij daar had gedaan, door de Groningsche synode zoo geprezen werd, verliet hij Groningen en trok hij naar Wezel, waar hij vertoefde tot begin September 1614, toen hij, dewijl de stad door de Spanjaarden was ingenomen, vandaar naar Deventer vertrok. Vóór we echter het leven van hem verder in oogenschouw nemen, wijs ik er nog op, dat, ten einde volledig te zijn in de mededeeling der benoemingen, die van de zijde der Gron. synode, Acronius ten deel vielen, nog dient vermeld te worden, dat hij in 1602 als correspondens ging naar Zuid-HollandGa naar voetnoot3); in 1608 zich alweer als zoodanig benoemd zag om derwaarts te trekkenGa naar voetnoot4), doch waarschijnlijk ten gevolge van het slechte weer, den hem toen opgedragen last niet heeft vervuldGa naar voetnoot5) en eindelijk dat hij in 1609 als correspondens werd afgevaardigd naar N.-HollandGa naar voetnoot6). Deventer, heeft Acronius geruimen tijd binnen zijn muren geherbergd, en hij heeft er op kerkelijk gebied een niet onbelangrijke rol gespeeld. Het eerst vond ik van hem gewag gemaakt in de handelingen van den kerkeraad van den 18den Mei 1615, als daar gezegd wordt, dat, dewijl Acronius om den anderen Zondag in de ‘Groote Kerk’ een preekbeurt zou vervullen, de andere predikanten dan, zoolang dit duurde, op dien tijd, ‘het Sondaegsche Evangelie’ mochten preeken. In 1616, komt zijn naam in de acta van Januari en in die van 't jaar 1617, in die van Mei en Juni voor. We komen uit het daar meegedeelde, tot de wetenschap, dat hij èn in 1616 èn in 1617, te Deventer beroepen is, in het eerste jaar den 15den Januari en in het 2de den 28sten Mei; dat hij er als prediker zeer gewild was, een grooten toeloop had en dat men niet afliet, op zijn beroeping aante dringen, wat dan ook, gelijk ik bereids aanstipte, tweemaal, doch te vergeefs, gebeurd is, dewijl hij beide reizen bedankte. Wat de oorzaak daarvan was, zegt ons ‘De Kerckel. Hist.’ (fol. 677), maar, wanneer het daar voorkomende vergeleken wordt met wat de officiëele bron zegt, dan wil 't mij voorkomen, dat Wtenbogaert, het niet bij 't juiste eind heeft. Naar 't mij toeschijnt, blijkt uit de kerkeraadshandelingen, dat niet zoozeer | |
[pagina 26]
| |
Acronius schuld heeft aan den twist op godsdienstig gebied, die d.t.p. heerschte, maar dat die veeleer en veelmeer moet worden toegeschreven aan de wijze van optreden van Assuerus Mathisius, den predikant, die, om de Remonstrantsche gevoelens, welke hij was toegedaan en waarvan hij op den kansel niet wilde zwijgen, door de magistraat is afgezet, wat door den kerkeraad werd goedgekeurd. Ook geeft Wtenbogaert, de data, waarop, door den kerkeraad, over het beroepen van Acronius gehandeld is, niet juist op. Zoo zegt hij ‘In Januario te vooren, namelijck den achthienden, was over de Beroepinge Joannis Acronij in de Consistorie tot Deventer, in formâ geresolveert’.... enz. En slaan we nu de resoluties van het consistorie op, dan zien we daar, dat in 1616, vergadering is geweest den 8sten, 15den en 22sten Januari en dat van wat ‘De Kerckelicke Historie’ op fol. 677 te lezen geeft, geen woord hoegenaamd te vinden is. Vriemoet vermeldt (ll. fol, 184) de juiste data. Dat men er ook te Haarlem aan gedacht heeft hem te beroepen is onloochenbaarGa naar voetnoot1). Den 4den April 1617 benoemd tot hoogleeraar in de theologie te Franeker op een jaarwedde 700 gulden, is hij, misschien reeds in Mei, derwaarts vertrokken. En 't was niet alleen de academie, die hij hier diende, neen ‘sed Ecclesiam quoque Franequeranam, a die XIV Septemb. ad II Novemb. habita singulis Dominicis concione antemeridiana, loco Rodolphi Artopoei Ecclesiastae; cui tunc variis de rebus valde ingrata et odiosa intenta lis apud Supr. Fris. CuriamGa naar voetnoot2).’ Heeft dit des Zondags preeken, werkelijk tot den 2den November geduurd, dan zal, als ons elders wordt verhaald, dat J. Acronius, professor te Franeker, in October 1618, bij leening als predikant aan Kampen werd afgestaanGa naar voetnoot3), zijn vertrek derwaarts, wel onmiddellijk na dien datum hebben plaats gehad. En als Vriemoet (ll. fol 186) zegt: ‘Qua tamen terminata, is dicto d. II Nov, ad suggestum redit’, dan is dit ongetwijfeld in dezen zin te verstaan, dat hij niet weer naar den professoralen katheder, maar naar den preekstoel ging. De kerkeraad van Kampen, zond Acronius, den 19den December naar Dordrecht in vereeniging met Geurt Peters, Lubbert van Hardenberg en Gerrijt Jacobus Veene, om de vier Kamper predikanten, Goswinus, Matthisius, Schotlerus en Voskuyl bij de nationale synode aan te klagenGa naar voetnoot4). Vóór hij nog van die reis naar de Merwedestad retourneerde, was hij reeds te Haarlem beroepen, wat onweersprekelijk blijkt, uit hetgeen Mr. Boeles zegt, dat de gemeente aldaar zelfs de tusschenkomst van prins Maurits inriep om Acronius tot de overkomst te bewegen, iets, wat volgens een brief des prinsen, den 11 Dec. aan hem te dezer zake geschreven, niet te vergeefs was, dewijl aan dien aandrang van politieke zijde, vooral moet worden toegeschreven, dat Acronius Franeker verliet en naar de Spaarnestad toogGa naar voetnoot5), alwaar men zeer gesteld was op de komst van den man, die door Schrevelius geteekend wordt als een ‘in quo Catonis severitas, morum censor rigidus, vir profunde doctusGa naar voetnoot6).’ | |
[pagina 27]
| |
Op een schriftelijk verzoek van de regeering van Haarlem, lieten Gedeputeerden in overleg met curatoren hem gaan. Sepp, sprekende over het verblijf van Acronius te Franeker, zegt: ‘Slechts twee jaar, van 1617-1619, is hij als hoogleeraar te Franeker werkzaam geweest, verkiezende hij liever de roepstem der gemeente in Haarlem te volgen, die hem het leeraarsambt opdroeg. Zoo weinig sporen heeft zijn ambtsbediening achtergelaten, dat Veeris in het Kerk. Alphabet, de biographie van Acronius gevende, van dat professoraat geheel zwijgt’. Dit oordeel steunt op de woorden waarmede hem zijn begeerd ontslag gegeven werd, en die gezegd worden niet bijzonder eervol te luiden: ‘alhoewel de meergemelte Acronius bij verscheide gelegentheden alhier zeer goede diensten soude connen doen, men nochtans - den kerkeraad van Haarlem hem zal laten toekomen.’ Mij dunkt, had Sepp geweten wat nu bekend is, dan zou hij niet aldus geschreven hebben. Immers dat de woorden, waarmede hem zijn begeerd ontslag gegeven werd, geen eervolle zouden zijn, ontkent Mr. Boeles beslist. Hij vindt ze zeer verklaarbaar, als men let op het feit, dat Acronius de hoogeschool zou hervormenGa naar voetnoot1) terwijl alle gedachte aan ‘min eervol’, wordt weggenomen door het getuigschrift, dat hem van den senaat gegeven werdGa naar voetnoot2). Den 28sten Mei 1619 werd Acronius als lid van de classis Haarlem toegelatenGa naar voetnoot3), en we kunnen aannemen dat hij toen reeds eenigen tijd in deze stad als predikant gevestigd was. Dat zijn verdienste op kerkelijk gebied ook ln N. Holland werd erkend, blijkt wel hieruit, dat hij nog in hetzelfde jaar, waarin hij te Haarlem kwam, als plaatsvervanger van Ds. Daniel Souterius, van af den 3den Sept. 1619, de zittingen van de Noord-Hollandsche synode bijwoondeGa naar voetnoot4) en dat hij door deze kerkelijke vergadering benoemd werd ‘tot onderhoudynge van de goede correspondentie met GelderlandtGa naar voetnoot5).’ In 1625 verscheen Vvt-monsteringe, Van verscheydene Doolin- ghen, ende ongerijmde opiniën, der ghe- naemden Lutherschen, in dese Landen, onlangst in eenige Chartabellen, om die eenvoudighen te verwerren, uyt-ghege- ven. De man echter, die dit geschrift in de wereld zond, was niet Johannes Acronius sr. maar junior, destijds predikant te Velp, gelijk blijkt uit het ‘Lectori Benevolo’, gedateerd uit Velp, den 1sten Augs. 1624. Dat we in dit boek geen mild oordeel vinden over de Lutherschen, begrijpen we, maar ieder, die de moeite neemt, deze laatste pennevrucht van Acronius te lezen, zal moeten erkennen, dat er een zeer groote belezenheid en kennis van zaken uit spreekt, Op betrekkelijk niet hoogen leeftijd stierf Acronius, den 29sten September 1627, 62 jaar oud. Hij is in zijn dagen een man geweest van beteekenis, een krachtig strijder voor de beginselen van Kalvijn en die geen enkele gelegenheid liet voorbijgaan, het er voor op te komen. Mild tegen andersdenkenden was hij niet, en waar hij kon bestreed hij ze, niet uit lust om te kampen, maar omdat, wat zij leerden, in strijd was met datgene, wat hij voor waarheid hield. Bayle, Wtenbogaert, ook | |
[pagina 28]
| |
Ypey en Dermout, hebben hem, met voorbijzien van 't vele goede dat in hem was, verkeerd beoordeeld. Dit doet Mr. Boeles beter, als hij zegt dat ‘zijne geheele loopbaan Acronius karakteriseert als den leerling van Ursinus, als een ijveraar voor het gezagGa naar voetnoot1).’ Hij is geen onnut arbeider geweest, maar een man, die zoowel door de beslistheid als de vastheid van zijn karakter, door woord en geschrift, in de geschiedenis onzer kerk met eere mag worden genoemd. Of hij te Groningen werkelijk aandeel heeft gehad aan de invoering der vragen bij de voorbereiding van het Avondmaal, bleek mij niet, ofschoon 't zeer wel mogelijk isGa naar voetnoot2). Hoog prijst Samuel Ampsinck hem, als hij zegtGa naar voetnoot3): Hoe deed Acronius noch korts sijn wijsheyd blijken!
Wiens tonge moster niet voor sijne tonge wijken?
Hoe branden sijne reen door yver opgestookt!
Hoe dickwils heeft de stoel gedavert en gerookt!
De schriften die hij heeft in druck in 't licht gegeven,
Met-namen tegen 't rijk des Antichrist geschreven,
Getuygen van sijn geest, en van sijn kloek verstand,
Dat God door sijnen geest had in sijn breyn geplant.
De dood die heeft hem ook met sijnen schicht geschoten,
De dood die heeft hem ook in 't swarte graf gestoten:
Dus is sijn aerden-hut in d'aerde neergedaeld,
En sijne siel van God ten hemel ingehaeld.
Daer leeft hy by den Heer in alle eeuwigheden,
Met alle knechten Gods, die oyt den Heer beleden,
En streden voor sijn eer, daar blinkt hij voor den troon,
Met alle sterren Gods, voor God, en sijnen Soon.
Op zijn portret, geschilderd door Frans Hals, is een vers gemaakt, dat in 't Latijn en in een Hollandsche overzetting voorkomt bij AmpsinckGa naar voetnoot4). Behalve de reeds gemelde boeken, schreef hij nog Elenchus orthodoxus pseudo-religionis Romanae Catholicae. cet. Daventriae 1615. Probl. Cath. theol. de nomine Elohim, an eo personarum in Deo pluralitas insinuetur. Gron. 1616. Probouleuma de studio Theol. recte privatim instit. et de concionibus ecclesiasticis apte formandis et habendis. Fran. 1618. 4oGa naar voetnoot5). | |
[pagina 29]
| |
Litteratuur: Mr. W.B.S. Boeles; Friesl. Hooge-School en het Rijks-Atheneum te Fran. 2de dl. 1ste helft. Leeuw. 1897. blz. 104-108. E.L. Vriemoet; Athenae Frisiacae. Leov. 1758. fol. 180-192. Samuel Ampzing; Beschryvinge ende Lof der stad Haerlem in Holland. Haerl. 1628. fol. 139 en 140. Dr. J. Reitsma; Honderd jaren uit de gesch. der Hervorming en der Herv. kerk. Leeuw. 1876. Register in voce. Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen; Acta der part. en prov. Synoden. dl. II, III, VII, VIII. Register in voce. Chr. Sepp; Het godgel. onderw. in Nederl. ged. de 16e en 17e eeuw. 1ste dl. Leid. 1873. Register in voce. J.S. Magnin; Overzigt der Kerkelijke Gesch. van Drenthe. Gr. 1855. blz. 200 en bijlagen no. 16 en 17. Dr. P.J. Wyminga; Festus Hommins. Leid. 1899. Register in voce. De Kerckel. Hist. (van Johs. Wtenbogaert). 1646. fol. 357, 358 en 677. Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theol. Amstel. 1684. fol. 142 en 210. Jac. Revii, Daventriae Illustr. sive Hist. urbis Daventriae, libri sex. etc. Lugd. Bat. 1651. fol. 585, Acta classis Haarlem. Ms. Acta kerkeraad Deventer 1616. Ms. De Nav. 49ste jg. (1899) blz. 397. Hier is sprake van een verklaring (met zegel), gegeven door den keurvorst van Brandenburg, Georg. Wilhelm, ten behoeve van Joannes Acronius. |
|