Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
overschot bijgezet in de groeve, waarin ook nu reeds de beroemde Fruin den slaap der dooden slaapt. Een breede stoet van ambtgenooten, van leerlingen en vrienden had zich op het kerkhof verzameld om den man, die van wege den adel zijner ziel, de veelzijdigheid van zijn weten en de verscheidenheid zijner gaven door allen, die met hem in aanraking kwamen, werd bemind en geëerd, de laatste blijken van dankbare waardeering te geven. En het is niet zonder weemoed, dat ook aan zijn naam in dit biografisch woordenboek een plaats wordt ingeruimd. Niet slechts omdat wij de eer hebben onder zijne leerlingen te behooren, maar omdat het verschijnen van dezen arbeid, ons, meer dan eene samenkomst in herinnering brengt, die wij slechts enkele weken voor zijn verscheiden met hem hadden, naar aanleiding van hetgeen uit de nalatenschap van prof. Kleyn door zijn toedoen aan onze zorgen toevertrouwd werd. Zorgvuldig had hij de punten, waarop bij de samenstelling van een biografisch woordenboek, nadruk moest worden gelegd ons opgeschreven, en met blijdschap zag hij zijne leerlingen zich aangorden voor de volbrenging dezer zooveel omvattende taak. Acquoy leefde voor en met zijne leerlingen en onder hun kring hield hij gaarne hetgeen door een zijner uitnemendste discipelen was aangevangen. Maar daarom is dan ook het feit, dat zijn naam in dit werk, waartoe hij den eersten stoot gaf, moet worden opgenomen, zulk een oorzaak van weemoed. Hij vermoedde misschien niet, toen hij tot ons zeide: ‘neem geen nog levend geleerde op’, dat op zijn naam dat advies niet van toepassing zijn zou. Hij is heengegaan en dus hem behoort hier een plaats, ja een plaats der eere. Den 3en Januari 1829 werd Johannes Gerhardus Rijk Aquoy te Amsterdam geboren, uit een geslacht, dat waarschijnlijk zijn naam ontleende aan het dorpje Ackoy aan de Linge. Oorspronkelijk zeer gegoed, zoodat enkele leden dezer familie gewichtige ambten bekleed hebben te Asperen, kwam daarin later een keer. Althans in de zeventiende eeuw begaven de Acquoy's zich naar de zuidelijke Nederlanden, vanwaar de overgrootvader van hem, aan wien dit artikel gewijd is, verarmd naar het vaderland wederkeerde. Deze vestigde zich eerst te Vianen, daarna te Amsterdam om door het geven van onderwijs in zijne behoefte te voorzien. Hij schijnt een man te zijn geweest, die niet slechts om zijn brood te verdienen zich aan het onderwijs gaf, maar het had de liefde van zijn hart. Immers, hij was een der eerste leden van wiskundig genootschap: ‘Onvermoeide arbeid komt alles te boven.’ Dat uit zulk eenen vader nakomelingen geboren werden, die zich ook aan het onderwijs wijdden, is a priori te verwachten. Jacobus, de vader van onzen Acquoy was een zeer verdienstelijk onderwijzer aan de stads armenschool op de Bloemgracht te Amsterdam, die, daar hij ook aan het hulppersoneel onderricht gaf, meer dan één tot deugdelijk onderwijzer gevormd heeft. Deze was gehuwd met Maria van den Berg, die door haar fijngevoelig, edel karakter zeker ook veel heeft bijgedragen aan de vorming van haren zoon Johannes Gerardus Rijk, die om zijne uitnemende hoedanigheden door allen geacht en geëerd was. In deze degelijke omgeving groeide hij op. Aan zijne opvoeding heeft de vader zijne beste krachten besteed. Hij onderwees en liet hem onderwijzen in alles, wat zijne ontwikkeling kon bevorderen. Om zijnen aanleg tot kunst te leiden werd hij toevertrouwd aan den bekwamen organist der Zuiderkerk J.G. Bastiaans, en de vader zelf bracht hem voor de schoonste doeken van de coryphaeën uit den bloeitijd der schilderkunst, opdat zijn | |
[pagina 12]
| |
smaak ook in dit opzicht zou worden gevormd. Aanvankelijk werd de jonge Acquoy voor het onderwijs bestemd. Hij was dan ook eenigen tijd élève-secondant aan instituten voor leerlingen uit den defstigen stand. Weldra ontwaakte echter de begeerte om zich te mogen wijden aan de studie der godgeleerdheid. De predikanten J. Stroeve en J.J. van Voorst wisten hem de vervulling dier wenschen mogelijk te maken door zijn vader te bewegen tot berusting in de keuze zijns zoons. Toch is de opleiding tot den onderwijzersstand niet onvruchtbaar geweest. Voor geen klein deel heeft hij daaraan te danken gehad zijn uitnemenden takt om aan anderen mee te deelen. Van nu aan trad zijne ontwikkeling echter een andere phase in. De aard van zijn studie veranderde geheel. Bij alles werd zij beheerscht door het einddoel, dat hij zich voorgesteld had. Met een vijftal anderen richtte hij het gezelschap op ‘Eloquentiae amicitiaeque sacrum’, waar hij zich toelegde op alles wat der welsprekendheid bevorderlijk zijn kon. Den 27en Augustus 1850 deed hij te Leiden staatsexamen. En in September werd hij als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan het Amsterdamsche athenaeumGa naar voetnoot1). Hij volgde de colleges van Matthes, Beyerman, Bosscha, Boot en Veth. Voor de beide laatsten vooral had hij groote toegenegenheid. Eerst scheen hij zich op de studie van het Oostersch te zullen toeleggen, doch weldra bleef hij alleen aan het Hebreeuwsch zijne krachten wijden. Hoe bekwaam hij daarin geweest is, blijkt uit zijne benoeming tot leeraar in het Hebreeuwsch aan het Amsterdamsch gymnasium in 1854. Vier jaren lang heeft hij zich aan de betrekking gewijd. Veth boezemde hem liefde voor de classieke talen in en elken Vrijdagavond hoorde hij in ‘het wapen van Amsterdam’ den beroemden I. Da Costa, wiens voorlezingen over ‘dichtkunst en geschiedenis der dichtkunst’ zulk eèn diepen indruk op hem gemaakt hebben, dat hij nog in het laatst van zijn leven met voorliefde over die dagen tot zijne leerlingen sprak. 22 Februari 1851 legde hij zijn mathesis en 19 Mei 1852 zijn propaedeutisch examen af. Door dit laatste werd hij in waarheid theologisch student en kwam als zoodanig onder de leiding van prof. Moll. Welk een grooten invloed Moll geoefend heeft op Acquoy heeft hij zelf ons geteekend, toen hij geroepen was Willem Moll te gedenken in de Koninklijke Academie van Wetenschappen. En niet alleen daar, maar telkens ook in particulier gesprek wees hij zijn discipelen heen naar dien leermeester, voor wien hij zoo diepen eerbied koesterde. Vier jaren lang volgde hij diens colleges, die op de Prinsengracht gegeven werden, in exegese, kerkgeschiedenis en dogmatiek. Moll leerde zijn studenten zelfstandig arbeiden en bij alles wat Acquoy later voor den kring zijner leerlingen deed, had hij dat zelfde doel voor oogen. In de door Mol opgerichte Vereeniging tot beoefening van de Gesch. der Chr. kerk in Nederl. heeft zijn leerling Acquoy zeer verdienstelijke bijdragen geleverd. Daar reeds gaf Acquoy een overzicht van het kapittel van Windesheim, sprak hij over Geert Groote en hield hij eene voordracht over de Oude Kerk te Amsterdam. Geen wonder, dat Moll in de voorrede van zijn werk over Johannes Brugman van Acquoy sprak als ‘van mijn veel belovende leerling en vriend.’ Alles wat hij toen reeds | |
[pagina 13]
| |
leverde in de blaadjes voor den Vriend van armen en rijken en in den Kalender voor de Prot. in Nederl. bewees, dat in dezen jongeling de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving een deugdelijk beoefenaar rijk was geworden. Hoogleeraren en predikanten, die in 1856 in de Amstelkerk voordrachten over de kerkgeschiedenis hielden, namen ook den jongen Acquoy gaarne in hun midden op. In dien kring gaf hij, in verband met een voordracht van Spijker, een overzicht van het leven van Origenes. Zijn studiedagen te Amsterdam, zoo uiterst vruchtbaar voor zijne vorming, heeft hij steeds met blijdschap herdacht. Trouw bezocht hij de godsdienstoefeningen. Bij voorkeur volgde hij van der Hoeven en Nieuwenhuis; het liefst van allen echter hoorde hij zijn vaderlijken vriend, Dr. H.J. Spijker. Den 14en Juni 1854 had Acquoy het candidaatsexamen afgelegd en den 23en April 1856 hield hij zijne proefpreek in de Nieuwezijds kapel naar aanleiding van Rom. VIII:28a ‘En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede.’ De keuze van dit onderwerp was niet willekeurig, maar hing samen met het smartelijk verlies, dat hij geleden had bij het vroegtijdig ontslapen van haar, die hij eenmaal hoopte zijne gade te noemen. Johanna Schreiner, dezelfde Johanna, aan wie hij een gevoelvollen zang gewijd heeft, toen zij lidmaat werd der gemeente, was in den bloeitijd harer jeugd ten grave gedaald. Onder den indruk zijner smart sprak Acquoy zijne eerste predicatie uit over bovengenoemd woord. Den 27en en 28en Maart 1857 legde hij doctoraal examen af om den 5en October van datzelfde jaar ‘summa cum laude’ den graad van doctor in de godgeleerdheid te verkrijgen na verdediging van zijn proefschrift: Gerardi Magni Epistolae XIV. Steeds heeft hij in zijn volgend leven zijne leerlingen gewezen op het belang van een proefschrift, dat blijvende waarde voor de wetenschap had. Op zijne geestige wijze kon hij de onbeduidendheid van sommige dissertaties geeselen. Hij noemde ze ‘doodgeboren kindertjes’, waarvan niemand ooit meer notitie nam. Hij mocht dit doen, want zijn proefschrift was een boek, dat in de rij der wetenschappelijke werken een blijvende, eervolle plaats zal innemen. Maar met zijne promotie was de kroon gezet op zijn studietijd. Een nieuwe levensweg ontsloot zich voor zijn voet. Eerbeek, dat pas zich tot een zelfstandige gemeente gevormd had, begeerde den jongen doctor tot zijn leeraar. Den 10en October 1858 werd hij door zijn vriend en leermeester Moll bevestigd en op dienzelfden dag hield hij zijne intreerede naar aanleiding van 1 Cor. 3:9a. Twee en een half jaar heeft hij hier gearbeid, en met ijver en opgewektheid de hem opgelegde taak volbracht. De kerk te Eerbeek herinnert nog steeds aan hem, daar hij den 4en Dec. 1859 het eerste bedehuis dezer nieuwgevormde gemeente inwijdde. Den 30en Nov. 1860 werd Acquoy te Koog a/d Zaan beroepen. De vriend zijner jeugd, Dr. H.J. Spijker, bevestigde hem aldaar den 11en Maart 1861. Ook hier heeft hij ijverig gearbeid tot verbreiding van hetgeen hij het hoogste achtte te zijn. Maar niet lang heeft hij te Koog a/d Zaan vertoefd. Den 11en October 1863 nam hij afscheid van deze gemeente. Toch is zijn verblijf aldaar hem onvergetelijk geworden, want tijdens zijne ambtsbediening huwde hij met de zuster zijner vroegere verloofde. Den 12en Juni 1862 werd hij in den echt verbonden met Alida Regina Margaretha Schreiner. Den 18en October 1863 deed hij zijne intrede te Zalt-Bommel. Ook hier heeft | |
[pagina 14]
| |
hij zich met grooten ernst en toewijding gekweten van zijn ambtelijke verplichtingen. Hoewel hij beslist tot de moderne richting behoorde, heeft hij van allen partijstrijd zich verre gehouden. Hij heeft het voornemen gehad eene bloemlezing uit zijne preeken in het licht te geven, maar slechts twee zijn er verschenen. In stichtelijke tijdschriften gaf hij er nu en dan fragmenten van uit. Twintig jaren lang heeft hij met onverbroken ijver zijn predikambt vervuld. Doch niet alleen aan zijn ambt heeft hij te Zalt-Bommel zijne krachten besteed. Tijdens eene vacature aan het gymnasium heeft hij eenigen tijd de classieke talen onderwezen en werd als voorzitter der plaatselijke schoolcommissie in 1872 in een strijd gewikkeld met betrekking tot het middelbaar onderwijs. In het belang van het gasthuis te Zalt-Bommel stelde hij een volledige geschiedenis van deze inrichting op, die, in het voor de rechtbank gevoerde pleidooi, den doorslag heeft gegeven. Toch heeft hij ook te Zalt-Bommel nog tijd gevonden voor zijne studiën. In de vereeniging: ‘Kennis is macht’ heeft hij belangrijke verhandelingen gehouden over ‘de onderlinge verwantschap onzer oudste geschiedschrijvers over den tachtigjarigen oorlog;’ over ‘Petrus Dathenus en de consistoriën;’ over ‘Herman de Ruyter;’ over ‘de gebeurtenissen in Zalt-Bommel tijdens den inval van Lodewijk XIV.’ In de Amsterdamsche afdeeling der Evangelische Maatschappij sprak hij over ‘het kerkelijk element in onzen opstand tegen Spanje.’ In 1876 hield hij voor eene vereeniging tot uitbreiding van het liberale beginsel te Amsterdam eene rede: ‘Over de geschiedenis der Christelijke Kerk gedurende de Middeleeuwen.’ Doch niet alles heeft het licht gezien. Het voornaamste werk, dat te Zalt-Bommel tot stand kwam, het omvangrijkste, dat hij naliet, was het klooster te Windesheim en zijn invloed. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen had over dit onderwerp een prijsvraag uitgeschreven. Van het begin van zijn studententijd had hij wat op dit klooster betrekking had in 't oog gehouden. Zeer omvangrijke nasporingen heeft hij zich moeten getroosten om van heinde en verre, het voor dit werk benoodigde materiaal bijeen te brengen. Aan zijne leerlingen heeft hij steeds voorgehouden, dat zij hun onderwerp geheel moesten afhandelen. Zelf bracht hij dit in praktijk. De congregatie heeft hij beschreven van hare wording tot hare opheffing, in haar inwendig leven en haar optreden naar buiten. Zijn antwoord droeg dan ook de meest volstrekte goedkeuring weg en Acquoy zag zich het goud der eere toegekend in de vergadering van den 30en Juni 1874. Op eigen kosten gaf hij, bij de in twee deelen uitgekomen beantwoording der prijsvraag nog een derde deel uit. Voortdurend is hij over dit onderwerp blijven verzamelen in de hoop, dat het hem vergund zou worden alles tot een groot boek te verwerken. Helaas, hij heeft dit voorrecht niet mogen smaken. Doch uit de veelheid van zijn weten, heeft hij immer op onbekrompen wijze anderen gediend. Vijftien jaren lang heeft hij te Zalt-Bommel doorgebracht. Hij heeft er blijdschap gekend in zijn huwelijksleven, maar ook ervaren dat Mozes: de man Gods, naar waarheid heeft gezongen: ‘het meeste onzer jaren is moeite en verdriet.’ Zijn eenig dochtertje heeft hij er grafwaarts moeten dragen en ook zijne gade zien wegkwijnen, na slechts vijf jaren van huwelijksgeluk. Het spreekt van zelf, dat zulk een man meer dan eenmaal voor een professoralen zetel werd genoemd; verwonderen mag het alleen, dat hij niet reeds lang tot die waardigheid werd geroepen. | |
[pagina 15]
| |
Bij de wet van 28 April 1876 werd de oude theologische faculteit veranderd in een faculteit van godsdienstwetenschap; terwijl aan de synode der Herv. kerk de bevoegdheid werd toegekend om voor de specifiek kerkelijke vakken, twee hoogleeraren te benoemen, die door den staat gesalarieerd zouden worden. Was Acquoy reeds meer dan eenmaal voorbijgegaan, de synode der Ned. Herv. kerk begreep, dat hij ‘primus’ was ‘inter pares’ en benoemde hem op de meest eervolle wijze tot hoogleeraar aan de Leidsche universiteit om onderwijs te geven in de geschiedenis der Ned. Herv. kerk, de bijbelsche- en practische godgeleerdheid. Den 28en Mei 1878 aanvaardde hij zijne taak met eene rede over ‘Het nut der beoef. van de gesch. der Herv. kerk in Nederland.’ Hij kondigde bij die gelegenheid tevens aan, dat hij aan een wetenschappelijk bewerkte geschiedenis der Herv. kerk zijne krachten zou wijden. Aan de uitvoering van dit voornemen is hij begonnen in de colleges, die hij gaf. Het bestek hield in, dat hij in eene inleiding zou handelen over de opkomst der Hervorming tot 1565; daarna over de vestiging der Hervorming 1566-1586. Het volgende tijdvak strekte zich uit van 1586-1618, waarbij zou aansluiten de periode van 1618-1798. En eindelijk zou hij handelen over de jaren van 1798-1816, om te besluiten met eene beschouwing over de kerk als organisch geheel. Wel is het te betreuren, dat hij dit plan niet heeft kunnen volvoeren, ook al is hij steeds bouwstof blijven verzamelen. Ook de andere vakken, die aan zijne zorgen waren toevertrouwd, behandelde hij op uitnemende wijze, zoodat een breede kring van leerlingen zich gaarne om hem schaarde. Zijne positie als kerkelijk hoogleeraar bracht hem ook meer dan eenmaal in de vergaderingen der synode, waaraan hij deelnam als praeadviseerend lid. In de vergaderingen van 1879 en 1880 had hij zitting en hij heeft een rol van beteekenis gespeeld in de belangrijke kwesties, die toen aan de orde waren. Zijn liberaal standpunt heeft in deze natuurlijk zijn positie beheerscht. Hij gaf zijn advies over de rechten der minderheden en bracht een rapport uit over den invloed, die voortaan aan de Waalsche commissie zou worden toegekend, waarin zich zijn historischen zin niet onduidelijk deed kennen, en dat hem den bijzonderen dank der Waalsche commissie bracht. Ook in de behandeling der belijdenisvragen heeft hij het zijne gedaan om vrijheid te bevorderen. Met den hoogleeraar Scholten en den Leidschen em. predikant Krabbe diende hij een conceptreglement in op de splitsing der gemeenten in parochiën, dat wel in hoofdzaak door de in April 1881 samengekomen buitengewone vergadering der synode werd aangenomen, maar toch niet werd ingevoerd. Drie en een half jaar is Acquoy kerkelijk hoogleeraar geweest, toen hij benoemd werd tot rijkshoogleeraar in de plaats van prof. Scholten, met dien verstande evenwel, dat de hoogleeraar Rauwenhoff voortaan de wijsbegeerte van den godsdienst zou onderwijzen, terwijl aan Acquoy zou worden opgedragen de geschiedenis van het Christendom en der Christelijke leerstellingen. Den 7en December 1881 aanvaardde hij zijn ambt met een rede over ‘Kerkgesch. en gesch. van het Christendom.’ Deze geschiedenis behandelde hij in vier tijdvakken. Het eerste liep tot Constantijn den Groote, het tweede tot Paus Gregorius I; het derde ging over de Middeleeuwen en het vierde over de Hervorming. Ook deze geschiedenis van het Christendom had hij gehoopt eenmaal te kunnen uitgeven, maar het geheel was niet gereed, toen hij werd opgeroepen door den dood. | |
[pagina 16]
| |
Acquoy was niet alleen historicus, hij was ook kunstenaar. Vooral de muziek had zijne liefde. Zijn muzikaal genie, gepaard met zijn historischen zin, bracht hem tot de studie van het geestelijk lied. Veel heeft hij gedaan om de aandacht te vestigen niet alleen op hetgeen aan geestelijk gloed daarin verborgen was, maar ook om de muzikale waarde er van in het licht te stellen. Hij was een grondig kenner. Liederen uit zijn bundel worden door kerk- en a-cappella koren uitgevoerd. De synode der Ned. Herv. kerk riep Acquoy's hulp in bij de herziening van het Psalmboek. Aan dezen arbeid, waarin hij zich met groote liefde gegeven heeft, besteedde hij zijn laatste krachten. Hij scheen een voorgevoel te hebben van zijn naderend einde. Want onder de bewerking zeide hij tot zijne trouwe huisvriendin, die meer dan dertig jaren hem verzorgde: ‘Dit is mijn zwanenzang.’ En alzoo was het. Wel had de synode hem nog benoemd in eene commissie tot samenstelling van een bundel godsdienstige liederen, ook nam hij de leiding daarvan nog op zich, toen deze commissie in October 1893 haren arbeid aanving, maar het is hem niet vergund geweest te voltooien, hetgeen hij zich had voorgesteld. Hij werd gedwongen zijn ontslag te vragen, doordat hij zijne lichaamskracht voelde minderen. Dat een man met zoo veelzijdige kennis, met zooveel grondige geleerdheid tot talrijke binnenen buitenlandsche genootschappen in betrekking stond, is te verwachten. Hij was lid van de Maatsch. der Ned. Letterk.; van het Hist, Genootschap te Utrecht; van het Prov. Utr. Genootschap; lid der Kon. Academie; correspondeerend lid van het Prov. Gen. van kunsten en wetensch. in Noord-Brab.; lid van de Vereen, voor Overijsels Regt en Gesch.; buitengewoon lid van het Friesch Genootschap; lid van de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen; membre correspondant de la Société Académique de Cherbourg; correspondent van de rijksadviseurs voor de monumenten. In Teyler's Godgel. Genootsch. volgde hij Kuenen op; en nam zitting in het Haagsch Gen. tot verdediging van den Christel. godsdienst; buitenl. eerelid van de Koninkl. Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde; bestuurder van het Frederik Muller Fonds. Niet steeds was dit alles sinecure. Als lid van de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen bezorgde hij de uitgave der sermoenen van Nicolaas Peeters, waarvan slechts één deel verscheen. In zijn qualiteit van bestuurder van het Haagsche Genootschap heeft hij meer dan twintig beantwoordingen van prijsvragen beoordeeld. Ook voor de Maatsch. der Nederl. Letterk. heeft hij veel gedaan. Sinds 8 Februari 1888 was hij archivaris van den academischen senaat. In die hoedanigheid heeft hij tweemalen hooge bezoekers mogen dienen. Koningin Wilhelmina met hare koninklijke moeder en den kroonprins van Italië heeft hij in de senaatskamer ontvangen en de merkwaardigheden getoond; zooals hij vroeger, tijdens zijn verblijf te Zalt-Bommel, prins Alexander bij de bezichtiging der Groote kerk aldaar tot gids had gediend. Voor velerlei en door velen werd zijn hulp ingeroepen. Hij was een vraagbaak voor menigeen niet slechts uit ons land, maar ook daarbuiten. Het zou merkwaardig zijn te weten aan hoevele werken hij mede gearbeid heeft. Den Utrechtschen bibliothecaris Tiele stond hij ter zijde bij de beschrijving van handschriften der universiteits-bibliotheek, en Arnold te Gent bij de bewerking van eene bibliographie der martelaarsboeken. Scheurleer raadpleegde hem bij de uitgave van ‘Een devoot ende profitelyck Boexken,’ en de nonnen van het klooster Nazareth te Gent heeft hij geholpen bij het schrijven der geschiedenis van haar huis. | |
[pagina 17]
| |
Een uitgebreide correspondentie met binnen- en buitenlandsche Protestantsche en Roomsch-Katholieke geleerden hing met zulk een arbeid samen. Ook op deze wijze heeft hij de wetenschap gediend, al is de veelvuldigheid zijner bemoeiingen oorzaak, dat hij zijne hoofdwerken niet heeft kunnen voltooien. Een man van zulk een wetenschappelijke kracht, van zulke eigenaardige, rijke gaven, moet wel een man geweest zijn van grooten invloed, een man die onder de beteekenisvolle mannen van zijn tijd een eervolle plaats inneemt. Zijn grootste beteekenis is echter niet hierin alleen, dat hij veel belangrijks heeft geschreven, veeleer ligt die in het onmiskenbare feit, dat hij een school gevormd heeft. Als hij een geleerde beschreef van wien een machtige stoot was uitgegaan, dan was de hoogste lof, die hij hem als man der wetenschap brengen kon, deze: ‘Hij was een man met een stempel.’ Die karakteristiek gold van hemzelven. Wat hij in anderen hoogelijk op wetenschappelijk terrein waardeerde, bezat hij zelf. Hij voelde dat er kracht van hem uitging en hij was er de man naar, om die uitgaande kracht aan te leggen tot bereiking van zijn doel: de stichting eener school. Dat heeft hij bereikt. Een breede schare van leerlingen heeft hij om zich verzameld en weten te inspireeren met liefde voor het studievak, dat hem bij uitnemendheid dierbaar was. Onder al de hoogleeraren der theologische faculteit was er niet één in zijne dagen, die in dit opzicht met hem te vergelijken was. Dat dankte hij in de eerste plaats aan eigen wetenschappelijken zin, maar niet minder aan de groote gaven, die hem als docent onderscheidden. De eerste eisch, waaraan hij als historicus voldeed, was een uitgebreide kennis. Acquoy was niet eenzijdig, maar een man met breede, grondig wetenschappelijke vorming, met een taaie volharding, met groot geduld en buitengewone scherpzinnigheid. Zijne kracht stelde hij in dienst der waarheid. Daarom was het hem alleen te doen. Alle zucht naar tendenz was verre van hem. Het streven naar objectiviteit stond bij hem op den voorgrond. Hij had maar ééne bedoeling, namelijk de feiten zóó te beschrijven, de personen zóó te teekenen, als zij in waarheid hadden plaats gegrepen en waren geweest. Hij zocht te begrijpen, om begrijpende, te waardeeren. Daarbij bezat hij een kunstenaarsverbeelding, waardoor hij in staat was de personen te doen leven. In den diepsten zin des woords kan van hem gelden, dat hij innerlijken omgang zocht met de personen, die hij behandelde. Hij trachtte hun leven in te leven, zijn ik voor een oogenblik te verliezen om dat der groote mannen te mogen aannemen, en dan te realiseeren wat hij op den spiegel van zijn bewustzijn vond geteekend, En omdat hij grootmeester was op kerkhistorisch gebied, heeft hij vroomheid gekend, zekerlijk in modernen zin, maar hij was mystiek genoeg aangelegd om het leven Gods te voelen kloppen, zooals dat zich geopenbaard heeft in de groote mannen der kerk. Voor hen had hij een diepe vereering. Op de teederste, op de treffendste wijze kon hij spreken over leerstukken, die bij vele oppervlakkigen weerzin wekken. Als hij over de praedestinatie handelde, dan kon hij op de welsprekendste wijze de souvereiteit Gods in al hare heerlijkheid doen uitkomen. Hij verplaatste zich in het zieleleven van den echten Kalvinist. Hij was als kerkhistoricus geen vijand van de leer der kerk, ook al beaamde hij haar niet. Uit zijn ‘hartstocht der werkelijkheid’ was ook geboren de nadruk, dien hij op bronnen studie legde. ‘Het onmiddellijke verdient verreweg de voorkeur boven het middellijke,’ zoo schreef hij (Handl. tot de Kerkgeschiedvorsching en Kerkge- | |
[pagina 18]
| |
schiedschrijving enz. blz. 6). Onwetenschappelijk achtte hij het uit de tweede of derde hand te werken. Uit al zijne werken blijkt het, dat hij dit beginsel heeft toegepast. Juist daarom vond hij zijne wetenschap zoo aantrekkelijk, omdat zij hem leerde te zeggen: daar staat het en dus zoo is het. De bron was de grond, waarop hij rustte. Hij was in dit opzicht bij uitnemendheid nauwkeurig. Hij moest kunnen worden nagerekend. Daarom ging hij nooit overhaast te werk. Hij kon wachten tot de stof gereed was en de inhoud van het te schrijven boek in zijne aanteekeningen op de tafel kon worden uitgelegd. En als hij dan samenstelde, welk een nauwkeurigheid in den bouw van zijn boek! Welk een sierlijkheid van stijl, welk een onberispelijkheid van woordenkeus! Alles moest zich aangenaam laten lezen, en het geheel moest zijn: zuivere reproductie der werkelijkheid. Zoo was het bij hem zelven, zoo heeft hij het zijne leerlingen voorgedaan, die allen hem beschouwen als den grooten meester, die hun tot voorbeeld was. Doch des te grooter invloed heeft Acquoy kunnen uitoefenen, omdat hij als docent zoo groote gaven had. De hoofdzaak in de verhouding tot zijne studenten was liefde. Hij wilde dat zij mannen zouden zijn. Het was voor hem nooit de vraag, welke richting iemand was toegedaan. Nog veel minder poogde hij in dezen invloed op hen uit te oefenen. Hij wist te waardeeren, als hij maar vertrouwde, dat de man daar tegenover hem, leefde, uit hetgeen hij als beginsel beleed. Daarop wees hij den student dikwijls met al den gloed zijner welsprekendheid. Bandeloosheid des levens kon hij geeselen en halfheid in levensopvatting niet minder. Onverschilligheid vond nimmer genade in zijne oogen. Als hij daar tegen sprak, dan fonkelde zijn oog, dan was de satire niet vreemd aan zijn woord. Maar hij was ook bedeeld met een humor, die den gullen lach te voorschijn riep. Voor wie hij als zijne leerlingen beschouwde, was hem nimmer iets te veel. Zijn huis stond voor hen open en de rijke schat zijner geleerdheid niet minder. Hij onderwees hen in alles. Hij leerde hen hoe een handschrift moest worden gelezen, maar ook, hoe een proef moest worden gecorrigeerd. Hij hield hun voor, hoe men moet citeeren en hoe titels en citaten moeten worden gedrukt. Bij zijne leerlingen is dan ook uniformiteit in alle deze te bespeuren. Van zulk een hoogleeraar, die zichzelven gaf, moest de jonge student wel houden. En de liefde, waarmede hij sprak over zijn studievak, heeft zeer velen getrokken tot de beoefening der geschiedenis. Op zijn college was hij steeds helder. Hij dicteerde paragraaf voor paragraaf, om daarna het gedicteerde toe te lichten. Op het college, dat steeds goed bezocht werd, was hij bijzonder aantrekkelijk. Dan ging er kracht van hem uit. Op aangrijpende wijze kon hij daar spreken, wegslepend door zijn jeugdig vuur, door zijne fijnheid in woordenkeus, door den eigenaardigen toon in zijne stem. Dan dwong zijn schitterend oog, zijn gewelfd voorhoofd, omlijst door den zilverkrans der grijsheid, aan allen eerbied af. Merkwaardig is het te zien, welk een indruk hij maakte. Paul Frédericq, die een college van Acqoy heeft bijgewoond, beschrijft zijn indrukken in zijn De l'Enseignement supérieur de l'Histoire et de la Géographie en Hollande, Gand 1889, op de volgende wijze: ‘C'est à l'université même, dans une grande salle gothique du rez-de-chaussée, dont la voûte à nervures repose sur d'élégantes colonnes, que M. le professeur Acquoy fait son cours d'histoire ecclésiastique. Très vert malgré ses cheveux blancs, M. Acquoy se distingue par un enseignement très vivant, plein | |
[pagina 19]
| |
d'humour et de bonhomie. Je lui ai entendu exposer l'état des écoles et des bibliothèques à l'époque de Charlemagne. Il y avait une dizaine d'élèves, étudiants en théologie. Cette leçon était une ravissante causerie, où l'érudition la plus variée servait à retracer, avec un charme penétrant et des traits vraiment pittoresques, la situation intellectuelle de l'Occident vers l'an 800. On aurait dit un contemporain parlant de ce qu'il a sous les yeux. Quand on a assisté à son cours, on comprend la sympathie qu' inspire à ses élèves ce savant modeste et aimable, au visage rosé, rasé de frais et encadré dans une barbe argentée, aux allures courtoises, et cordiales, au regard plein de bonté et à l'élocution à la fois insinuante et pétillante d'esprit et d'une verve discrète. Plus encore que ses beaux livres les dissertations de ses disciples témoignent d'ailleurs de la fécondité et de la valeur de son enseignement.’ Acquoy heeft vele leerlingen gevormd. Een groot aanral proefschriften zijn onder zijne leiding geschreven. Velen daarvan handelen over onderwerpen ontleend aan de geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden. Daardoor strekt zich zijn invloed verre uit ook op het gebied der hedendaagsche gereformeerde beweging, die aan Acquoy veel te danken heeft, omdat zijn arbeid er toe heeft meegewerkt de oude Gereformeerde beginselen beter te doen kennen en waardeeren. Met voorliefde roemde hij het licht, dat van de Leidsche universiteit is uitgegaan. Met eerbied sprak hij van de mannen, wier beeltenissen de senaatskamer sieren. Ook hij heeft het zijne gedaan om haar roem te verhoogen; en met eere neemt hij zijne plaats in, onder de vele groote mannen, die aldaar de wetenschap hebben gediend. Zie voor zijne werken: Levensbericht van H.C. Rogge, Amst. 1898, blz. 34-42. Litteratuur: Levensber. van Joh. Gerh. Rijk Acquoy door H.C. Rogge. Jaarb. der Kon. Acad. v. Wet. 1897. Overgedrukt, Amst. 1898. Levensber. van J.G.R. Acquoy door Dr. F. Pijper, opgen. in de Levensber. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden 1897-1898. E.J. Brill, Leiden 1898. De l'Enseignement supérieur de l'Hist. et de la Géogr. en Hollande par Paul Frédericq. Gand, 1889. passim. De Kerk. Nieuwsbode, Maandbl. voor de Nederl. Herv. Kerk, Kemink en Zn. Utr. 2e Jrg. Jan., Febr. 1897. Joh. Gerh. Rijk Acquoy, door Dr. L.A. van Langeraad. De berichten opgenomen in Heraut en Kerkel. Courant. Dr. G. Brom, In Memoriam, opgenomen in het Centrum, 17 Dec. 1896. Tijdschr. der Ver. voor N. Nederl. Muziekgesch., dl. V, blz. 220 v.v. Acquoy beoefenaar der muziekgesch. door H.C. Rogge. |
|