Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Petrus Abresch]ABRESCH (Petrus). Deze was de zoon van den beroemden litterator Friedrich Ludwig. In 1735 werd hij te Middelburg geboren. De studierichting van zijnen vader deed natuurlijk haar invloed gelden op de opvoeding, die hem te beurt viel. Zij was bij uitnemendheid geschikt om de liefde voor de classieke talen bij hem op te wekken. Voor zijn later optreden als exegeet is zij ongetwijfeld van groote beteekenis geweest. Na, door zijn vader bekwaam gemaakt te zijn om hooger onderwijs te kunnen volgen, begaf hij zich naar Groningen en vertoefde daar twee jaren, om dan naar Utrecht te vertrekkenGa naar voetnoot1). Hoewel besloten om zich aan de godgeleerdheid te wijden, bleef hij zich toch steeds bijzonder op het Grieksch toeleggen, maar ook de studie van het Oostersch nam hij ernstig ter hand. Den 18en Juni 1756 | |
[pagina 8]
| |
verdedigde hij onder praesidium van professor Sebald Rau zijn Specimen philologicum in Obadjae V. 1-8. Reeds in deze dissertatie spreidde hij groote kennis ten toon, inzonderheid van het Arabisch en van de Grieksche en Latijnsche litteratuur; terwijl de dichterlijke omschrijving van zijn tekst, die hij aan de eigenlijke verhandeling deed vooraf gaan, goede verwachting van hem deed koesteren voor de Latijnsche poëzie. Na afloop zijner academische studiën heeft hij achtervolgens het predikambt bediend te Ingen van 1758-1761; te Hien en Doodewaard 1761-1765; te Hoorn van 1765-1766 en eindelijk te Groningen van 1766-1773. Gedurende den tijd, dat hij te Groningen predikant was, behoorde hij tot de orthodoxe partij en heeft hij met zijn toenmaligen collega, den lateren professor Lubbers, het zijne gedaan om den hoogleeraar F.A. v.d. Marck, professor juris naturae et gentium, van zijn ambt te doen ontzettenGa naar voetnoot1). Als prediker maakte hij zeer grooten opgang. Zijne predicaties, die met natuurlijke, manlijke welsprekendheid werden voorgedragen, onderscheidden zich door de nauwkeurigste exegese en helderheid van indeeling. Reeds toen wist hij de studeerende jongelingschap tot zich te trekken en velen heeft hij tot een navolgenswaardig voorbeeld gestrekt. In het jaar 1773 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en academieprediker. Hij opende zijne lessen met eene rede: De hermeneutice sacra optimo doctrinae Christianae praesidio. Enkele jaren later werd hij bijzonderlijk met de exegese des Nieuwen Testaments belast. Bij zijn leerstellig onderricht doceerde hij volgens het Merch van Johs. à Marck. In zijne academische lessen blonk zijne groote geleerdheid en scherpzinnigheid uit; terwijl zijne classieke vorming zich openbaarde in sierlijk Latijn, dat naar de beste modellen gevormd was. Voor de pas beginnenden schijnt hij, misschien wel door zijne breedheid van opvatting, minder aantrekkelijk geweest te zijn. Meergevorderden genoten van zijn onderwijs. Als hoogleeraar heeft hij op den gang der theologie grooten invloed geoefend. Hij wist vele en daaronder zeer bekwame leerlingen rondom zich te verzamelen. Hij schijnt een man geweest te zijn, in wien het oude en het nieuwe met elkander om de overwinning worstelden. Johan August Ernesti, de litterator-theoloog, had zijn machtigen invloed op hem, den classiek-gevormden godgeleerde, uitgeoefend. Diens Institutio interpretis N.T. heeft hij bij zijn exegetisch onderricht niet ongebruikt gelaten. Wel spande hij zich in zijne meer liberale denkwijze te verbergen, maar altijd gelukte dat niet. En had hij zich een weinig te vrijzinnig uitgelaten, dan zorgde hij er voor op het volgende college een meer kerkelijke kleur te vertoonen. Vrees voor ketterjacht, die hijzelf tegenover van der Marck gedreven had, drong hem nu tot voorzichtigheid. Doch ook hier heeft gegolden: ‘niemand kan twee heeren dienen.’ Het nadeelig saldo kwam op de rekening der toenmale orthodoxie. Zijn exegetisch streven heeft den grondslag gelegd voor wat na hem genoemd werd een bijbelsche theologie. Hij legde zich er vooral op toe om den zin der schrift te verstaan door nauwkeurige woord- en zaakontleding. Hij maakte de exegese los van de dogmatiek. Dank zij de werkzaamheid van Abresch vond de exegese in zijn tijd te Groningen vele beoefenaars. Hoe groot zijn invloed was kan blijken uit het groot aantal dissertaties, die onder zijn praesidium zijn verdedigd, bovenal uit de reeks bekwame mannen, die hij gevormd heeft. Jodocus Heringa heeft onder zijne | |
[pagina 9]
| |
leerlingen wel het meest uitgeblonken. Den 7en December 1785 verdedigde deze eene dissertatio philologico-theologica de formula Baptismi Matth. XXVIII:18, en de uitnemende methode om te doceeren, waarover hij later als hoogleeraar beschikte, had hij voor geen klein deel te danken aan zijn leermeester Abresch. Geen wonder, dat zijne leerlingen hem hoogachtten. Het levensbericht, dat in de Algem. Konst- en Letterb. van het jaar 1813 verscheen (blz. 43-46), eindigt met de opmerking, dat het niemand bevreemden zal, dat de Groninger hoogeschool met dankbaarheid gedenkt aan den roem, welken deze voortreffelijke man haar heeft toegebracht. Zijn heengaan werd te meer betreurd, daar hij aan zijne groote geleerdheid een zeer godvruchtig en deugdzaam leven paarde. Sepp daarentegen verklaart (Proeve enz. 3de druk, blz. 169), dat er wel groote ingenomenheid heerschte met zijne geleerdheid, maar dat men met zijn persoon weinig op had. Hij schijnt ietwat stroef en teruggetrokken van aard geweest te zijn. In hoever dit samenhing met de omstandigheden, waaronder hij aan de academie verkeerde en of het soms vrucht zijner voorzichtigheid was, is moeielijk te bepalen. Zijn optreden tegen van der Marck had hem nog al vijanden bezorgd. Aan zijne verdiensten als geleerde doet dit echter niet af. Hij is onbetwistbaar een man van groote beteekenis geweest voor de ontwikkeling der godgeleerdheid in ons vaderland, Het voornaamste gedenkstuk van zijne veelomvattende wetenschap is zijne Paraphrasis et Annotationum in epistolam ad Hebraeos specimen. Het verscheen te Leiden in drie stukken. Het is hem zelven niet vergund geweest het geheel te voltooien. In 1817 voegde zijn leerling Heringa hieraan nog een vierde stuk toe. Hetgeen Abresch geleverd heeft, getuigt van zijne groote belezenheid. Op het einde zijns levens werd hij, bij de reorganisatie der hoogeschool nog belast met het onderwijs in de leerstellige godgeleerdheid. Hij heeft echter van die taak niets kunnen volbrengen. De ouderdom sloopte zijne kracht. Een langzaam verval verhinderde hem gedurende vele maanden de geregelde vervulling zijner ambtelijke plichten. In het laatste jaar kon hij niets meer doen, zoodat hij den 6en November 1812, bij besluit van zijne Excellentie, ‘den Senateur Grootmeester der Keizerlijke Universiteit’ emeritus professor werd verklaard. Lang heeft hij echter van dit besluit niet genoten, want reeds den 11en December daaraanvolgend, is hij overleden. Driemalen bekleedde hij de rectorale waardigheid. In 1776 droeg hij het rectoraat over met eene rede: de hodierna in doctrina religionis novandi lubidine. In 1792 sprak hij: de communis hominum vitiositatis origine ac vi; in 1800: de sensu Hermeneutico, optimo grassantis huius aetatis in revelatae, quae dicitur religionis doctrina νεωτερἱσμου remedio. Behalve het reeds genoemde Specimen philologicum in Obadjae V. 1-8. Traj. 1757 verschenen nog van zijne hand: Bedenkingen over 's Heilands verzoeking in de woestijn, Utr. 1765. De vexationibus Christianorum sub Imperatoribus. Gron. 1776. Leerrede op den bijz. dank- en bededag over Klaagl. III:21, 22. Gron. 1780. In 1788 verscheen de Biddagsrede: Nederland tot dankbaarheid aan God, en tot boetvaardigheid gewekt over Ezra 9:13, 14. In 1789 hield hij de Landdagsrede over Het belang der Eendracht naar 1 Cor. 12:24-26. | |
[pagina 10]
| |
Paraphrasis et Annot. in Epist. ad Hebraeos Specimen. I, II, III. L.B. 1786-90. Spec. IV ed. Heringa, Traj. ad Rh. 1817. Ook heeft hij met eene voorrede voorzien: Nagel. Leerr. over Paulus' brief aan de Kol. van Theod. Adr. Clarisse, in leven Pred. te Amst. naar deszelfs handschrift uitgegeven, door Petrus Abresch enz. Utr., Gron., Amst., 1784. Nog verscheen met eene voorrede van Abresch: Proeve over de betrekking der zedelijke wet tot het Genadeverbond enz., door Chr. Batavus Jr. (Cornelis Brem). Amst. 1784. Proeve over de oprechtheid en volkomenheid des harten enz., door Chr. Batavus Jr., Leiden, 1796. Litteratuur: Levensber. van P. Abresch, in den Alm. d. Akad. v. Gron. 1823, blz. 97. Ditzelfde bericht is onveranderd overgenomen uit de Algem. Konsten Letterb. van 1813, dl. I, blz. 43. Proeve eener pragmatische Gesch. der Theol. in Nederl. van 1787-1858 door Chr. Sepp, 3e druk, Leiden 1869, blz. 130, 168, 173, 301. Johannes Stinstra en zijn tijd enz., door Chr. Sepp, Leiden 1865-'66. dl. I, blz. 160. Dr. J.W.A. Jonckbloet; Gedenkb. der hoogeschool te Gron. Gron. 1864. Bijl. blz. 96 en 97. |
|