Den sedighen toet-steen
(1689)–Cornelis de Bie– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Op de verganckelijcke schoonheyt der Creaturen die veel Menschen verleydt en bedrieght ghelijck het aes den Visch.DAer en is niet bedrieghelijcker als de schoonheydt om dat sy te haest vergaet en ghelijck een blom verdwijnt, den oorspronck van langh berou, alsmen die te ongeregelt bemint: want die inde verganckelijcke schoonheydt sijn behaeghen schept en can Godt niet oprecht beminnen, die nochtans boven al bemint moet worden, aenghesien dat in hem schuylt de volmaeckte schoonheyt die eeuwich schoon sal blijven en noyt vergaen daerom heeft den H. Augustinus dickwils beclaeght dat hy dese onverganckelijcke schoonheyt te laet bemint hadde, dat hem seer rouwde, segghende quam serè te amavi? pulchritudo antiqua, en versocht daerom dat alle verganckelijcke schoonheyt van hem sou vluchten, en tot de goddelijcke schoonheyt altijdt sou mogen ontsteken worden. Voeghende daer by, O amor qui semper ardens & nunquam extingueris charitas Deus meus accende me totum igne tuo, amore tui, desideris tuo, ut solus flaminâ tua charitatis vaporatus diligam te Dominum meum dulcissimum & pulcherrimum ex toto corde meo, nullis in me adulterinis amoribus pateat locus Geseyt. | |
[pagina 77]
| |
O liefde die altijt brandt en noyt wort geblust
Ontsteckt daer med' ô Godt mijn hert soo vind' ick rust,
En lust in u alleen, want als ick u alleen
Beminen mach en word' van u bemint, my gheen
Het minste ongheval van quaet beschaden can
Want die u lief heeft daer comt siels welvaren van
Dus weet ick al te wel, en opentlijck beken
Als ick maer met de minste vlam bewieroockt ben
Die van u liefde comt, sa lick u soeten Heer
Altijdt beminnen, en noch groeyen meer en meer
In liefde als te voor, ick wensch dan datter in
My niet een plaets en blijft voor de onsuyver min
Waer door ick u verloor, veel liever kies ick t'graf
Als u ô lieven Godt door t'quaet te wijcken af.
Onse liefde behoorde soo crachtich en sterck te wesen tot Godt, ghelijck eenen schicht van den schutter naer het middel punt van sijn voornemen gheschoten wordt terwijlen dat Godt altijt is en behoorde te wesen het eenich wit van onsen wensch en jeverich begeeren en niemand' anders te wenschen als hem alleen, want hy is het middel punt van ons gewenschte salicheyt en de ongeregelde liefde tot de Creaturen het middelste van het perck der verdoemenis daer den mensch door verloren gaet, wilt hy dan beminnen een lichtveerdighe die nu schoon en jonck is, daer naer out sijnde leelijck en af sichtich wort, die u jonck bemint en out sal haeten, dan rijck dan arm, nu | |
[pagina 78]
| |
gesomt en dan sieck, waerom Godt niet boven al bemint, die altijdt blijft die hy is sonder veranderingh, altijt schoon, altijdt rijck, en die noyt en sal wijcken van die hem bemint. t'Is hy seyt Bernardus die soetelijck vanght en glorieuselijck boeyt, sachtelijck perst en genoegelijck beswaert, dulciter capit, gloriosè laqueat, suaviter premit, delactanter enerat, en in tegendeel een vuyl onsuyver liefde onnuttelijck vanght, en schandelijck bindt, vreedelijck en pjnelijck beswaert. Die dan wilt bemint worden met een oprechte, onvervalschte, suyver en heylighe liefde, bemint Godt, segghende, ego diligentes me diligo, ick bemin die my bemint, niet valselijck maer waerachtelijck, wat wilt den mensch meer wenschen als sulcken versekeringhe te hebben van Godt die niet en can lieghen noch bedriegen, want hy is de waerheyt den wegh en het leven. Die dan de wereltse liefde verfoyt en niet en proeft van haer aes, en Godt lieft, sal met sijn liefde vervult worden. Dat veel ledighe persoonen, rijck en verweldicht sijnde hun selven meer becommerden met goede oeffeninghen, en noyt ledich te sijn ten dienst van Godt en tot sijn meerder eer en glorie goede wercken voor den dach brochten, de ledicheydt en sou hun niet dienen tot eenen strop van wellustigheyt, om in te blijven hangen en noyt uyt te geraecken. Dat sy door ydel becoringh hun niet en lieten verleyden, en de liefde Godts voor ooghen hadden sy, en souden soo | |
[pagina 79]
| |
dickwils niet vallen, waer op wel passen de sinrijcke Veersen van Ovidius lib. I. De remedijs amen is.
Vt penè extinctum cinerem, si sulphure tangas
Vivet, & ex minime, maximus ignis erit,
Sic nisi vitaris quidquid revocavit amorem
Flamma retardescet ; que modo nulla fuit
Geseyt: De minste ginster van het vuer by naer gedooft
(In't assen blijvende) een swavel can ontsteken
Als't niet genoech en is van sijne cracht berooft
Uyt t'minste sal als dan het grootste vuer ontsteken
Oock uyt de minste vlam van eenen Venus lust
Die noch int herte blijft, al socht ghy die te schouwen,
Om t'quaet dat daer van comt en waer by naer geblust
Groeyt t'aldersterckste vuer dat niet is te betrouwen,
Want daer geen vuer en was maer hitte van het vuer
Die t'hert verwermt, can oock de siele haest doen branden
Als t'heel niet wort geblust t'gen' comt uyt de natuer
Vande begeerlijckheyt de voedster van veel schanden.
Door de oeffeningen van goeden arbeydt wort veel quaet belet dat gevoed' wordt door de ledicheyt want de ledicheyt voedt alle quaet van vuyle lusten die door de ledicheyt ontsteken worden: den Coninck David, Salomon en Samson sijn gevallen in wellust door de ledicheyt, maer | |
[pagina 80]
| |
als sy eenige oeffeningen hebben ghehadt, is de oorsaeck van te sondigen hun daer door ontnomen geweest dat sy niet en hebben gesondicht, want soo lanck David sich becommerde met den oorlogh, als dan was hy buyten de ghepeysen van onkuysheyt, maer in sijn paleys ledich wesende viel inde sonde van overspel. Salomon als hy becommert was met den schoonen tempel te bouwen is met geenen brandt van wellusticheydt ontsteken geweest, maer den arbeyd' verlaten hebbende is gevallen in onkuysheyt. Samsom soo lanck hy teghen de Philistenen was vechtende en hadde gheen geneghentheyt tot den brandt der liefde en maer eens rustende op den schoot van Dalila wert verlieft en door liefde gevangen. Otia si tollas periere Cupidinis arcus, Bemint geen ledicheyt maer t'quaet daer van belet
Soo crijght Cupidos cracht u nimmermeer int net.
Want d'ocassi maeckt den dief, het welck in Adam ons eerste vader gespeurt wort, hoe licht hy sijn liefde tot Eva door de gesegenheyt van sondighen in't overtreden van Godts ghebodt, verlaten heeft, als wanneer hy om het uytghewerckt quaet bevreest, en sijn liefde in haet verandert sijnde, en de schuldt aen Eva opleggende seyde tot Godt: Genesis 3. Mulier quam dedifts mihi sociam dedit mihi de ligne, & comedi. Te seggen : de vrouw die ghy ô Heer my voor gheselschap gegheven hebt, heeft my gegheven vanden | |
[pagina 81]
| |
boom en heb het geten, soo verkeert door het sondigen de liefde in haet, en daer uyt groyt alle quaet. Ovidius seyt wel, Turpis amor surdis auribus esse solet. Een onnutte liefde is gewoon te verschuylen by doove ooren, om van het quaet dat daer in steckt niet quaets te hooren. Daerom is hy geluckich die voor geen onbehoorelijcke liefde en moet schroomen, die sal een gerust en salich leven voeden, en hy is allendich die werelijck bemint, want die met de wereltse liefde besmet sijn, sijn slaeven vyanden van hun selven, en van den duyvel, en die gherust leven sonder de sinnen te becommeren met de liefde blijven gherust, want sy en doen geenen arbeydt om te versoecken, en sullen oock niet versocht worden, sy en sullen met geen becoringhen gheplaeght sijn noch daer mede gheplaeght worden. Hy en sal niet verliesen noch verloren gaen om dat hy niet en soeckt dat hem schadelijck can sijn, noch en staet schaede te verwachten om door de schaede te vergaen alsmen door een onnutte en onghereghelde liefde sijn eyghen selven, niet schadelijck en is, en oorsaecke van sijn eyghen miserie ghelijck Seneca seyt: Homo causa est saa propria miseria, den mensch is oorsaeck van syn eyghen miserie. Incidit in soveam quam fecit ipse suam. Hy valt inden put die hy selfs ghemaekct heeft voor sijn selven, ergo, oorsaeck van syn eyghen miserie. |
|