Faems weer-galm(1670)–Cornelis de Bie– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Lyden vanden Duyvel BEcoringhen des vlees, als roem-sucht, hoogh vermeten Syn selven stets vergeten In de hooverdicheyt, oncuysheyt, nydt en haet En alderhande quaet, Dat is een lyden daer ons Sathan med' compt quellen En lockt de siel ter hellen, Dat is een straf waer-med' den Duyvel doet profyt Als-men dat niet en mydt. Gelijck van een fontyn veel cleyn rivierkens vloyen Soo sietmen dickwils groyen, Groot voordeel voor de siel uyt quay becoringhs seer Ter liefde vande Heer. Door quaey becoringh wordt den mensch tot deught genegen En cryght des Hemels segen. Door quay becoringh wordt den mensch geoefent tot Godts waer en recht gebodt, Om t'duyvels quaet bestel seer vlytich te bestryden In teghenspoet en lyden. De quay becoringh ons vernedert tot oytmoedt En brenght ons tot veel goedt, In sulcker voeghen dat wy onse Cranckheydt kennen En stadichlijck ghewennen Te leven naer de Reën, midts voor-spoet sonden baert En maeckt ons boos van Aert [pagina 67] [p. 67] De quay becoringhe can devoot en vierich maken In geestelijcke saecken. En weirt de traegheydt af, die dickwils quaet verweckt En tot veel boosheydt treckt, De quaey becoringh is als t'vlees dat is gesouten En suyvert onse fouten, Want t'sout bevrijdt het vlees van reuck en vuylen stanck Soo sijn wy in't bedwanck Van 't sout des lydens, om door t'quaet niet te bederven. En inde sond' te sterven. Soo als het sout het vlees van Rotticheyt bewaert Soo wordt ons siel ghespaert Door de becoringhen van een ghedurich lyden Die ons van quaet bevryden, Door de becoringhen van quellingh druck en pijn Om eeuwich wel te sijn. Want salich is den mensch, die t'lyen can verdraghen Sijn vyand' vindt verslaghen. Die lydt verduldich met betrouwen inden Heer Naer Iacobs oude Leer, En soo Tobias seydt wordt hem de Croon gegeven Die can in lyden leven. Dit lyden is den wegh van onse salicheydt. Die s'hemels vreught bereydt. Seght dan, o soeten Heer ick wil in u ghelooven Ach wilt in my verdooven Mijn ongheregeltheydt, wan-hop' en ydel waen Daer t'hert heeft op ghestaen. Dat eens den wortel van mijn quaey ghenegentheden Wordt met den voet ghetreden En ieverich gheruckt uyt mijnen herten grondt Die d'oorsaeck is van sondt. [pagina 68] [p. 68] Dat ick die schouwen mach, het Duyvels raet versaken En can mijn vlees eens maken Ghehoorsaem aenden geest tot uwen dienst altijdt Die geeft de salicheydt. Dat ick in tegen-spoet mach uwen lof vermeeren En oock in voor-spoet eeren, Jae wensch van nu af aen O Heer, veel liever t'graf Als u te wycken af. Vorige Volgende