Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– AuteursrechtvrijVyftiende boek.Des Schouws-spels aanbelang, in Griekenland, en
Romen
Diende ook byzonderlyk tot leenigen, en toomen
Van het oproerig Volk, op dat zyn heftigheyd
Door zafte middelen zouw werden afgeleyd,
Uyt vrees, door menigte van schuldigen te straffen,
Wrok tot hardnekkigheyd, en wederstand te schaffen,
Des huuwden ze aan 't gezigt, des uytspraakx sterke klem,
Hun zelven best bekendt, gevoerd door eygen stem.
| |
[pagina 225]
| |
't Geen door het oog, en oor gelyklyk in komt
dringen
Zal de vergetelheyd niet ligt 't geheug ontwringen,
En nog was 't niet genoeg, de zaaken, en 't geluydt
Der woorden eens te zyn, gelyk viool, of fluyt
Op 't Clavecimbel past; men moest den stand der leden,
Zoo die natuurelyk, by vreugde, of treurigheden,
Verand'ren in 't gebuyg, naauwkeurig gade-slaan;
Voor allerley geval. men deedze 't Schoole gaan
Daar een
Ga naar voetnoot*
Gebaar-dantz was, by
lyk-gang, of 't verbranden
Ten Hout-myt: daar men zag het wringen van de handen;
Het hoofd, en oogen, nu met zugten, hemelwaart,
Dan, als in dieper rouw, al zinkende, na de aardt:
Maar 't allerhoogste stuk was voor de Treur Thooneelen;
Daar ernst, en heftigheyd vereyscht wierd onder 't speelen.
Men deed zelfs, door den
Ga naar voetnoot†
Dantz, 't
beleyd des Oorlogs zien;
Hoe 't Heyr te schaaren, en ter aanval te gebiên.
Te voet, te paarde, met de leger-ordeningen,
In wapenen, verthoond door kind'ren, jongelingen,
En zelfs bedaarde mans; dus trok men op- en af,
Naar schallemey, of sluyt daar toe het teken gaf.
Hem, die in zulk een Dantz voldeed des
Raads behagen,
Het Burgerschap, schoon slaaf, wierd plegtig opgedragen.
| |
[pagina 226]
| |
Dus bragtme op 't Schouw-Thooneel
voorzienelyk te pas
Al wat 'er noodig, nut, groots, en vermaak'lyk was
Aan Staats- en huys-bestier; dog al die heerlykheden,
En hooge stacy-pragt is hier geen plaats te ontleden:
Nogtans dit alles was een rif, en ziel-loos lyf,
Ten waar de Poësy gaf 't leven aan 't bedryf.
Gelyk de buytenste versilverde Orgel pypen
Geen Toetzen van 't klauwier, lugt, nog geblaas begrypen.
't Was des geen wonder, dat dit alles, 't zaam gevoegd,
De lust van 't gantsche volk in 't Schouw-spel heeft
vernoegd;
En dit de hertstogt, en de zinnen kon beroeren,
Om mededoog, of wraak op 't driftigst uyt te voeren;
Voor al daar 't doelde voor 't aloude Burger-regt;
Waar door al 't misverstand wierd in der yl beslegt
Door stemmen meerderheyd; de onzydige gebannen,
Als weg bereyders voor de komste der Tyrannen.
Dog 't quam allenkx zoo verr, door schandelyk gevley,
Dat Beeld, of Lauren-krantz, als de Eerste in
Poësy
Voor
Ga naar voetnoot*
Princen wierd bewaard, om 't Volk dien roem
te ontroven:
Op dat misschien geen lust tot vryheyd quam te boven.
Daar Brutus 's volkx behoud het hoogst der Wetten
roemdt,
| |
[pagina 227]
| |
En Caesar een Tyran, en land-bederver
noemdt.
't Gebruyk is Meesteres der kragt van alle Taalen.
't Zal hier toepasselyk zyn, uyt de Oudheyd op te haalen,
Hoe 't Nederduytsch in Rym te meer bekoorlyk
klinkt,
En ziel beroerlyk diep tot ons geheuge inzinkt:
Zoo als de
Ga naar voetnoot* dubb'le Tong, op
schallemey, en fluyten,
De toonen t'zaam-geweld aanminniger doen uyten.
Hoor nu de kragt van 't Rym, de ervaring daaglykx
leerd,
Dat een vergeten Digt haast ten geheuge keerd,
Wanneer ons 't eynd'ling Vaars alleenlyk komt ter
ooren;
't Welk gantsch beswaarelyk in onrym is te hooren:
Gewis hier door zal 't zyn, dat onzer Vad'ren vlyt,
Om hunne kind'ren 't geschiede in oude tyd
Te doen erinneren, by het gebrek van lezen,
En Schryvens oeffening, dien styl heeft aangewezen;
't Geen tot op dezen dag, door overlevering,
Van onnadenkbare Eeuw, in 't Digten overging,
En wigjens half ter taal, op hunner Oud'ren schreden,
Met Rymtiens op hun wyz, verhalen het voorleden.
Van daar, dat 't alleroudst van 's lands geschiedenis
Geen, dan in
Ga naar voetnoot† enkel Rym by ons te
vinden is.
Van daar, dat Rekening, en reekx van veele jaaren,
Geheel onmogelyk uyt boeken te vergaaren,
Men zoeken moet in Rym
Ga naar voetnoot‡ by een kapel of graf,
Of klooster, of geschenk, 't welk eenig Prince gaf:
Ook by de instellingen van onze Rederykers,
Die zoo doortrokkene, zoo schrandere verrekykers,
| |
[pagina 228]
| |
In 't allerfynste van het Kerk- en
Staats-bewind,
En zeden van ons land. zy waren, die het blind,
En doof gemompte Volk, met snêege zinne-speelen,
Het misbruyk wesen aan, en, door het mede-deelen,
Van 't woord der Waarheyd, eerst plaveyden 't woeste
pad,
Ga naar voetnoot* Waar op 't
Hervormen voorts den gladden toeloop had.
Dit waren mannen
Ga naar voetnoot†, die de Taal der Batavieren,
Zoo ryk, en kragtig, als zoet-vloeiënde in de swieren,
| |
[pagina 229]
| |
Der Reden-konst, met ernst ontheften van het
pak
Der Bastaard-woorden, daar de Vlaming haar in
stak,
En onze zuyv're spraak, door allerhande lappen,
Voor haar zoo deftig kleed, als Arlequins deed stappen.
Nogtans 't was in die tyd de
Ga naar voetnoot* Hoffelyke Taal
Van Kerk en Raadhuys, Heer en Juffers-stacy praal.
Men hoore in dezen styl dien wyzen diep geleerden,
Wien Oudhêen-Taalen-kunde, en schoone vinding eerden
In Poësy, en zinnebeelden zoo vol kragt,
Als onzer tyden een der besten heeft bedagt.
'k Meen Raadsheer Houwaard, thans zoo walgelyk te
lezen,
Dat hy voor pond papier tot scheuren werd verwezen.
| |
[pagina 230]
| |
Uyt die versmading trok der Rederykers
vlyt,
Het Hollandsch uyt den poel van dit met regt verwyt,
Zoo verr het doenlyk was: want Taal veranderingen
Den boer, en burger door straf wetten op te dringen,
Is niet uitvoer'lyk in een vrye Burgerstand;
Dat gaf nog werk genoeg aan eene dwingeland,
Met onbepaald, volstrekt, en magtig te gebieden,
Naar zyn Souvrayne wil op overheerde lieden.
Zulkx kon wel eer bestaan 't geweld der
Ga naar voetnoot* Roomsche Raadt
Op den Panoniër, den Dacer, en
Sarmaat;
| |
[pagina 231]
| |
Daar geen verbintenis kon regt, of voordeel
geven,
Tot welk een handeling, als in haar Taal, geschreven:
| |
[pagina 232]
| |
‘Terwyl ik overpeynz het allervroegst
begin
Der Rederykeren, schiet my nadagtig in,
| |
[pagina 233]
| |
Of niet hunne oirsprong mag van ouder tyden
wezen,
Als we in hun Kameren, en eerste Octroyen lezen.
Men had zulk broederschap in Grieken
Ga naar voetnoot* lang te voor
Al eer men in een Stad het Schouw-Thooneel verkoor.
't Bestond uyt Boeren, en vernufte Harder-knapen;
Die door 't opmerken, en wel naarstiglyk begapen
Van wat in 't stêevolk hen dogt meest bestraffens waard,
Luyd op te zingen, en te noemen man, en paard,
En Personasy op Schavotjens voort te brengen.
Men wilde in de aanvang deze stoutheyd wel gehengen,
Als opgekomen door beschonken volk aan 't Feest
Voor Vader Liber al te wel getoeft geweest.
Dog deze moedwil der schyn-dronkene verwekte
Een spyt tot wraak, en moord, wien dit tot schennis strekte.
Des wierden zy besnoeidt. toen
Ga naar voetnoot†
Treur-spel voor den dag;
't Welk strax Athene met soo veel behagen zag,
| |
[pagina 234]
| |
Waar op zy de eerste was van al de Grieksche
Steden
Die bouwde een Schouw-Toonneel, daar yder toe mogt
treden,
Mits dat men door zyn spraak wel duydelyk bevond,
Dat hy een Griek was, of de Grieksche-taal
verstond.’
't Welk dan een vond werd, om allenkx de vreemdelingen
Verlieft op 't Schouwspel, tot haar eygen taal te
dwingen.
Dog, andermal gezegt, dit in ons Vaderland,
Zoo hevig tegen dwang (de Alleen-voogdy) gekant,
Te staven op dien voet, benevens het besweeren
Van Enerley Geloof, was 't naast tot overheeren
Door gelykformigheyd: schoon 't egter op dat pas
De Rederykers moed ten hoogsten noodig was;
Ten zy men toeliet Walsch, en Brabantsch, om
Bataven,
By Moeder-Taal verlies, aan Vrankryk te verslaven;
En 't eyscht wel nadagt, dat in Holland,
Staats-geschrift,
Ten tyd van Schoone Flip met Fransch moest zyn
vergift.
En 't Volk, 't welk dezen Graav in alles vleyde, en
eerde,
Zyn Taal, in Schriften, en ook zelfs in 't spreken, leerde.
Ga naar voetnoot*'t Verbeteren der Taal dus loflyk uytgedagt
| |
[pagina 235]
| |
Heeft dan wel haast zyn vrugt ter oeffening
gebragt
Met zuyver Hollandsch Rym op onze Schouw-Thoneelen,
Zo verr 't gebruykelyk der zaken kon bedeelen;
Van al het kenbaar, en oirspronglyk in ons Land,
't Zy door omschryving, of gelykenis, de hand
Te leenen, om ten best verstaanlyk te vertolken,
Wat ons door handeling met veel uytheemsche volken,
Wierd toegebragt, 't welk thans, als eygen huysgenoot,
Met zulk een menigte, 't vereysch der spraak vergroot:
Want, hoe is 't mogelyk de kragt van vreemde woorden
Der dingen, die wy noyt gebruykten, zagen, hoorden,
In het natuurlyk tot eygenzelfdigheyd
Door ons, of anderen, te werden uytgeleyd!
Op dan myn Digt-lust, thoon der Vad'ren milde gaven
In Kosters Poësy, om myn geloof te staven;
| |
[pagina 236]
| |
In
Koster
, die
alleen de gantsche Broederschap
Der Rederykeren op de allerhoogsten trap
In Digt, en Talen-kunde, op alle handelingen
Van 's Weerelds ommegang welluydend te bezingen;
In ernst, en jok, met lof, en straf. geen gunst, nog vriend
Ontziende; regt door Zee; elk 't geen hy heeft verdiend.
't Welk deed dat schoon Blasoen in al zyn werken lezen
Van over al te Huys, en altyd 't huys te weezen.
Wel op, myn Digt-lust, zien we hem eerst aan 't
Treur-Thoneel
Het hoogstverhevene, elk zyn bescheyden deel
Toeleggen, naar 't geval, en stand der Personagie;
Met Taal betamelyk aan Raadsman, Vorst, of Pagie,
Den Priester, Offer-knegt, Staat-dogter, of Princes,
Een Krygsman, Kluysenaar, Boerin, of Burgeres.
| |
[pagina 237]
| |
Die dit in Koster niet, naar zaken-eysch kan
merken,
Is 't noodloos, dat hy lees 's Mans diep-gezonken werken,
Hy leze Treur-spel van der Vagebonden lot,
of hoor Brug-deuntiens der Poëten voor 't Schavot.
Hoor hem den Vroomen 't loon, naar eysch van regte schaffen;
en openhertig, trouw, en onbeschroomt bestraffen
Alle Ondeugd, hoe vermomdt in haar schynheyligheyd
Dog eenlyk op 't gebrek, niet op den Man beleyd;
Om niemands goede Naam ten Schand-Thooneel te voeren,
En, voor verbet'ren, tot verbitt'ren te beroeren
En, zelf in 't klugtigste van 't Blyspel, zedig, kuys,
Zoo 't past een Vader by zyn kinderen in huys.
Maar wat Bataver 't lust Staatkundiglyk te ontdekken
De rampen, die een Volk, en Overheyd betrekken,
| |
[pagina 238]
| |
Alwaar de Geestelykheyd mag treden in den Raadt,
Hy hoore Samuel; die in 't belang van staat
Der Oude, en Nieuwe Tyd zoo fyn is doorgeslepen,
Als of hy Calchas, en Euripilus hun knepen
Beluysterd had, toen zy, by oor-biegte, aan elkaar
Vertelden met wat konst zy tot het Moord-Altaar
Iphigenia, en Polyxena verdoemden
En dit zoo schoone stuk, met Goden-Wil verbloemden,
Spyt Agamemnon, en de droeve Andromache,
Hier gold geen Vaders, geen geachter Vrouwen-bêe,
Wat gryze Nestor, of wat Palamedes raden,
Schynheyligheyd liet zig niet, als met bloed verzaden.
Hoe zienwe hier de oude Tyd op jonger toegepast
Door Kerk geschillen! hoe in die zoo sware last
| |
[pagina 239]
| |
De vryheyd veeg was, voor 't geweld te moeten
bukken,
Had niet Gods goedheyd al die dreygende ongelukken,
Door zigtb're wonderen in 't Vaderland geweerd,
En 's Vyands krygs-lust tot een Wapen-stand gekeerd.
Hoe leerd zyn Poësy, in al dit Heydensch wezen,
Wat ramp, en ongeval een Burger-stand moet vreezen,
Alwaar de Geest'lykheyd komt treden in den Raad!
Dat aan 't Souvrain gezag haar te beveelen staat
In onderdanigheyd, zoo 't voegd den Hemel-Tolken,
Godvrugtigheyd, en deugd te leeren aan hun Volken;
Zig niet te moeiën met het Ampt der Ovrigheyd,
Maar trouw bevorderen 't beroep elk toegeleyd,
En laten Gods besluyt, aan hen, en ons verhoolen,
In Staats-gevallen, zyn voorzienigheyd bevoolen
Hun Ampt schaft werk genoeg, met Schriften, en Sermoen,
God, Evennaasten, en hun zelve te voldoen
Gelukkig Vaderland, 't welk ziende haar Nagebuuren
't Verzuym dier Voorzorg vaak zoo jammerlyk bezuuren,
Door 't schendig kreuken van hun Wettelyk gezag,
Naar 't in de Alleen-voogdy, of Stenden-Keure lag:
| |
[pagina 240]
| |
Want, 't is vast even, of de Myter, of de Hoeden
Staan naar het Mesterschap, gestaafd door 't roekeloos woeden
Van 't ligt verleyde Volk; 't welk, wyl 't de magt vertreed
Der Wettige Overigheyd, zig zelfs de ketens smeed
Waar in geklonken, als gekofte Angoolsche slaven,
Of blinde Muylen, zy oneyndig moeten draven,
En dus ontfangen 't loon der dart'le muytery,
In 't altyd lopend Rad der Opper-Kerk-Voogdy.
Dit volgd op Meester Knegt, en Knegt tot Meesters maken,
Eéne oorzaak, een gewrogt in alle tyd, en zaken.
Wel dan in Gods genâa, gezegend zulk een Land,
Waar in de Waal, en Prove is in der Staten hand.
Twe Schippers van een magt, en min twee groote Masten
Op eene Vryheyds Hulk tot zyne welvaart pasten;
Dit was ten ondergang van onze Redery,
Door eygenbaat, en twist om de Opperheerschappy
Vloek in een Burger-stand, alwaar ‘'t gemeene
beste
Zig op gelyk belang van 't Volk, en Staten veste.’
Wat eyschte dit verstand, om in de Afgodery,
Zulk eene Prediking te doen in Poësy!
ô, Dat de Geestlykheyd, in wat Kapel, en Kappen,
Naar Nestors wyze Raad verboôn wierd de eerste
trappen
Van 't Raad-huys te betrêen, zy klom niet hooger op,
En gaf den Tabbaard met zyn Kussen noyt den schop.
Men danke Koster, die, om sterker te beroeren
Den algemeenen loop, een Heyden komt invoeren.
| |
[pagina 241]
| |
Uyt vuyle pis, en drek komt reyne geest, en
zout,
In de Artzeny meer waard, als Eêl-gesteente, en goudt:
Ja zelf de Zathanas ('t woord ergere geen Christen)
In zyn boosaardig, scharp, en overvinnig twisten
Met Hiob, leeraard, dat der vroomster menschen pleyt,
En Regt-vereysch op God voor eygen-heyligheyd,
Strafwaardig is; die zig door een te hoog vermeeten,
Durft, als met hem gelyk, volmaakt regtvaardig heeten.
De lof van Koster in de roem der Poësy,
En Taal-verbetering der Rede-maatschappy
Myn Digt-lust heeft genoopt de penne bot te vieren,
Om dat Batavisch hoofd met Roomsche Lauwerieren,
Den roem van 't Treur-Thooneel, te vlegten eene kroon,
Met eekel-dragende eyk, verdienstig-Burger loon,
De vryheyd voorgestaan, de schyn-deugd afgevogten,
| |
[pagina 242]
| |
Met altyd groene loof van onze klim
doorvlogten,
Met onze klim! ô ja: op dat zyn groote naam
Opwasse, noyt bepaaldt, al blyft zy door de faam
In 't Panpoëticon voor Heer van Halens
minne;
Zy zal opklaveren ten dak-gewelf, de tinne
Doorbreken, als men wil, dat tot Petrarchaas lof,
Apolloos loof, wel eer zyn Roemers gaf meer stof
Door eenig wonder werk de marm're graf-zark kliefde,
Om op te schieten, en des Digters lust geriefde,
En zulk een zinne-beeld van zyn onsterflykheyd
Des roems in Poësy tot vinding toebereyd.
Zoo tart ik zelfs den dood, om ietswes uytteschrappen
Der onverwelkb're lof van Kosters wetenschappen;
Die in zyn levens loop alom is 't huys geweest,
Zal 't nu niet minder zyn, naardien zyn vlugge geest,
Ontlast van 't grove lyf, veel hooger op zal stygen,
En doen zelfs de afterklap, die hem vervolgde, swygen.
Zoo lang 'er Hollandsch hert in kind, of kinds-kind
leeft,
T' Welk dankbare agting voor de deugd, en Digt-konst
heeft.
Maar, was 't vergeevlyk, hier zoo agt loos te vergeten,
Des Rede Rykers roem in 't oirboir te doen weten!
Door deze wakkerheyd zyn, uyt de donk're nagt
Der lange onwetenheyd,
Ga naar voetnoot* spreek-woorden voortgebragt;
| |
[pagina 243]
| |
Zoo zinryk, kragtig, in gelykenissen klaarheyd,
Door ondervindingen, en wel beproefde waarheyd,
En in aanminnigheyd van bygevoegd gebloemdt,
Dat ook de Italiaan, hoe hoog hy zig beroemdt
Van deze uytvindingen, voor ons de vlag moet stryken;
Wy voor geen Volkeren des gantschen Aardbooms wyken:
Als dat we, door 't ontzag van 't God-geheyligd woord,
Belyden, dat de roem van de Opperste behoord
Den wysten Koning uyt een Vrouwen-schoot gesprooten,
En agten 't als een eer voor onze lands-genoten,
Te volgen in zyn zog, te houden op dien streek:
Den onervarenen, en letterloosen leek,
Veel nutter, als het oog doen staren op de beelden
Die, voor de stigting, meest al blind'ling bydienst teelden.
Hier ziet men, van ter zyd, de groote dienstigheyd
Van 't oude Rym-gedigt, ontwyselyk beleyd,
| |
[pagina 244]
| |
Om deze lessen het geheugen in te schryven:
Waarom ook ons
Ga naar voetnoot* geboerte, in
't meest van zyn bedryven,
Een Vaarsken brengd te bort, wel net ter zaak gepast;
Waar door ook menigmaal geleerden zyn verrast.
Dit 's regt gevolgd de les van Plato voorgeschreven,
Die, schoon hem de argernis van veeler Digt'ren leven
Mishaagde, en uyt zyn school, en ommegang verstiet,
Nogtans der ouden les zyn leereling aanriedt,
‘Tot 's volkx geheugenis; om beter na de wetten
Van zyn
Ga naar voetnoot†
Gemeenebesthun leven
aan te zetten;
Dit was 't vermaakelykste, en kortste, en naaste pad;
Terwyl wysgeerigheyd veel ommewegen had:
Ja, hy beveeld met ernst de Atheensche jongelingen,
Tot hunner zeden vorm Homerus na te zingen,
De Digters, zegt hy, zyn een Goddelyk geslagt
De wyze Socrates heeft vaarssen voortgebragt,
In Hemelzang, en God zyn werk eerst opgedragen;
Dien zyn zy naast gelyk, en in zyn welbehagen;
De goede Poësy is 't voedzel van de jeugd;
Der ouden lustigheyd; opheldering in vreugd
By voorspoed; troost, en heul in allerhande rampen,
Om tegen 't ongeval met dapp're moed te kampen;
Thuys is ze een Tydverdryf, en buyten tot geen last;
Zy gaat met ons te bed, en nood ons vroeg te gast
| |
[pagina 245]
| |
Op lekk're morgendaauw, het voedzel der
Poëten,
Zy gaat met ons te veld, en blyft ons by in 't sweeten.’
Aldus sprak Plato, die in alles wat hy schryft,
Uyt zyn Gemeenebest de vuyge wellust dryft;
Zyne ingetogenheyd voor niemand der Stoyken,
Zelf niet voor Zenoos deugd, den Topvlag heeft te
stryken;
Zyn leering aan den Toetz des levens was beproefd;
Zulkx hy van zyne trouw geen meer bewyz behoefd.
Hy was geen
Ga naar voetnoot*
Sinoper, om valsche munt verdreven,
Wien, zonder schaamte, of eer, of mededoog te leven,
Naast aan het Beestendom, geen Liefde, Wet, nog Regt
Te erkennen, 't Hoogste goed, en wysheyd wierd gezegt;
Maar Plato eerbaar, heusch, in vriend'lyk vergenoegen,
By zyne deftigheyd vermaak, in eer deed voegen
Zulkx hy ook lessen gaf voor Feest- en vrienden-Maal,
Met zang, en snaaren-spel, en, boven dit onthaal,
Hoe Treur- en Klugt-Tooneel betaam'lyk op te
zetten:
Om 't onbedreven Volk, door voorbeeld, en de wetten,
Oogschynbaar voor te doen; 't welk meerder indrang hadt,
Als 't geen de Redenaar spitsvindiglyk bevat,
Sluytreden by geval gevonden als in duyster
By dezen wyzen Griek, den Batavier ten luyster,
Die in dit Stuk niet min, als die doorzogte Man,
't Vermaak, en 't nuttelyk, doed gaan in een' gespan,
Om togten des gemoeds kragtdadig te bëroeren,
En 't voorgestelde ontwerp tot deugden uyt te voeren.
Waar toe de Poësy in Rym noodzaaklyk was;
Om 't wel bevatte, na het afzyn vaak te ras
Verydeld, in 't geheug met kragt te doen herleven;
Hy wilde, om vollen eysch aan 't gantsche bedryf te geven
En 't nuttig by vermaak, 't geen hy voor al bedogt,
Daar toe van man tot man, naauwkeurig onderzogt
| |
[pagina 246]
| |
't Natuurelyk gestel van alle die daar speelden,
En Personaadje die een yder moest verbeelden,
Met de uytspraak, en gebaar, op 't geen 'er wierd gezeyd:
Besef nu eens te regt diens wyzen deftigheyd,
Hy, die op 't Klugt-Tooneel als speelder was getreden,
Mogt noyt, zelf niet als stom, de minste plaatz bekleden
Op dat van 't Treur-Tooneel: by Klugten wel een
woord
Of open, of verbloemd, tot aanstoot wierd gehoord.
Het tweede was van smaad, en spotternyen veylig,
Eerbiediglyk betrêen, en, als een Tempel, heylig:
Naar dien men ook daar op den lof der Goden zong,
Het was een vryplaats voor elendigen in 't vlieden;
Hier was vrye opgang voor alle eerelyke lieden,
En zonder onderscheyd; wie daar was in de ban,
Was zeer afschuuw'lyk, en veragt by alle man,
Zulkx, dat men niemands naam tot straf kon dieper hoonen,
Als een in
Engeland
gebrandmerkt op de
koonen.
Dan 't viel te lang alhier te melden 't gantsch beslag
Der waardigheyd, waar in 't Atheensche Schouw-burg lag,
En uyt de aloudheyd, met bescheyden, te vergaad'ren
Het overdragtige met onze vroome Vaad'ren;
Gelyk of Plato zelf, door een gemeenzaam-geest,
Der Rederykeren Rolmeester was geweest.
Uyt Zinnespelen van die wakk're, sneege Mannen
Ons Treur- en Klugt gordyn voor 't Schouwburg
is gespannen;
Wanneer der Kameren gestâge jalouzy,
En kibbel-zugt elkaar, om Maat der Rymery,
De woorden, syllaben, de snede, en klank te ziften,
Vervielen al te fel tot schimp- en laster-schriften,
En zomtyds kennelyk te voeren ten Tooneel;
Zulkx dat hand-dadigheyd wel rees uyt woord-krakeel:
Waar op dan de Ovrigheyd, om tydig te beletten
Voor wraak, en weder wraak een Treur-spel op te zetten,
| |
[pagina 247]
| |
Diebeyde Kameren vereenigde, mitz dat
Zy 't Opperste gezag des Nieuwen Schouw-burgs hadt.
't Was hier de regte tyd de dapp're letterhelden,
In voor- en tegen-stryd van 't Schouwspel te vermelden;
Myn park is veel te naauw, om yder campioen,
In zyne reden-loop, en speer-steek te voldoen,
't Zy dan genoeg gezegt, dat hier de zinne-speelen
Der Rederykeren, in hunne Klugt-Thooneelen,
Naar de eerste instellingen, grond oorzaak zyn geweest
Van de verbetering der zeden, konst, en geest,
In Staats- en Kerkbestier, en burgerlyk betamen,
En geene Batavier zig des behoeft te schamen.
Zoo 't al, om misgebruyk, moet weg geworpen zyn,
Verbie dan, op zyn Turkx, de klokken, en den wyn,
Verwerp staal, silver, goud, en allerley metalen,
Waar uyt vergift, en moord, door schenzugt zyn te halen;
Wraak spyze, en specery, zomtyds door overdaad,
Ten hoogsten schadelyk, ja tot den dood toe quaad.
Uyt veele Vaderen der eerste Christen kerken,
En hun Concilien, 't verbod is klaar te merken;
Dan 't was by 't Heydendom; alwaar men zoo verwoed
De Schermers met elkaar zag flibberen in hun bloed;
Of tegen Leeuw, of Beer, ten koste van hun leven,
En, tot des moorders roem, een iô Paean geven:
Behalve, dat aldaar de kyker wierd bespat
Met heylloos water, en den smook van 't wierrook vat;
Gedwongen de Afgoôn met gebeden, en gezangen,
En zelf des Vorsten Beeld, gelyk een God te ontfangen:
Een razernye van Raadsheeren zelf betragt,
En tot een groote roem van dapperheyd geagt;
En wie zouw oyt, ô schrik! dit meer als tygers woeden
In Sexe altyd zoo zaft, zoo têer geagt, vermoeden,
Te zien in 't bloedig zand te treden wyf met wyf,
Om, buyten wraak, of dwang, te vegten lyf om lyf,
| |
[pagina 248]
| |
Wat Schermer was befaamdt den meesten
menschen-slagting
Was des by groot, en kleyn, en 't Vrouw-volk meest in agting,
En welkom, ja zomtyds tot een verliefden zin;
Waar door te Romen zelfs een Burgermeesterin
Op een verslingerd, haar Egade, Stad, en Staten,
Om zulk een boos gedrogt te volgen, kon verlaten.
't Was dan geen wonder, dat de Christen wierd verpligt
Zyn oog te wenden van zoo gruuwelyk gezigt;
En thoonde met den daad geenszins te zyn vervallen
Van zyne Meester les, ‘de Liefde tegen allen;
En zyn zaftmoedigheyd, naar dat hy was bekeerd,
Uyt menschlyk mededoog, te hebben aangeleerd.’
|
|