Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Met een doordringendheyd, om 't herte te
beroeren,
En 't oogwit van een Vaars gelukkig uyt te voeren.
Een Digter die zig zelfs dus niet bewoogen vind,
Hoe manlyk hy ook Rymd, 't is egter maar een kind.
Zoo ziet me op 't Schouw-Tooneel de braafste mannen
hoonen,
Wanneer hen 't onluk treft, dat zy, die 't stuk verthoonen,
By de ongeoeffendheyd, of logge, of weynig geest,
Onkundig huns Persoons, niet zyn beroerd geweest.
Wiens gorgel door natuur niet is gesteld tot zingen,
Al tragt hy die, door konst, tot hoog, of laag te wringen,
't Zal zyn een Marsyas, een horter stroef, of schril;
't Werd noyt een goed Poëet die 't Digten
leeren wil
Ten ondank van zyn Geest, die 't elders heen wil stuuren,
En dwars dryft, 't geen op 't laatst hy moê werd te
volduuren,
Ten zy 't hem lusten mogt een
Ga naar voetnoot*
Maevius te zyn,
Een schreeuwer op de markt in een Poëten schyn.
Maecenas kon een boer wel ligt een Maro heeten,
Die, stout op 's Vorsten gunst, zig van dien naam vermeten.
Dog zoud hy daarom zyn Virgilius! ô neen.
Hy bleef, met al zyn goud, gelyk hy was voorheen,
Een plompe woud-aap, en een onbedreven kinkel:
Want als men fluyten maakt uyt eenes Ezels schinkel,
Was daarom zyn gebalk des blasers kloeke geest!
Dat niet. hy bleef, en sturf een grof Arcadisch beest.
Wat geeft de Tytel der gelauwerde Poëten!
Al doen zy 't voor een ampt by hunne namen weten:
Nog leeft in heugenis een
Ga naar voetnoot†
Davus Puppius,
| |
[pagina 206]
| |
Met zynen konstgenoodt de Stromberg
Copricus,
Berugt, maar niet beroemd door hun Latynsche Vaarssen,
Waard in een moddermans, of vuylder stinkaards laarssen,
Des niet ontfangelyk in 't Pan-Poëticon.
Ik gaf 't een braaf Poeët, schoon hy straks werk
begon,
Zulk gelaurierdt gedrogt, al wilde hy ook, te smeden
Of te verbeteren zyn leven te besteden:
Dat was een werk, 't welk zelf Alcides overwon;
Daar die Augeäas stal zoo ligt opruymen kon.
Zoo Rykaard, voor zyn geld, of heymelyke gunsten,
Verkreeg het Meesterschap der Seven vrye kunsten,
Of door een Maakklaar van een Grave Palatyn,
Een buyten 't Hooge-School Licentiaat te zyn,
Dat 's Doctor Paddestoel in de Artzeny, en
Regten.
Ik wilde op zulk een prul geen Duytpleydoy doen slegten,
Nog oud Fidelletjen zien helpen in zyn kug
Maar zagt, myn lezer! zie, daar klopt my op den rug
De geest van Pindarus in euv'len moede, en vragen,
Of ik in hem bespot den Lauren-krants te dragen,
Tot
Ga naar voetnoot* viermaal toe? 't zy verr! zoo immer een
Poëet
Die eerkroon waardig was z' is regt aan u besteed:
| |
[pagina 207]
| |
Ja
Ga naar voetnoot*
onnavolgelyke, in kragt van Redenklemmen,
En woorden uytgekipt, om daar op 't zaam te stemmen.
De
Ga naar voetnoot†
alziende Blindeman had u gewis zyn kroon,
By laatste wil gemaakt, als zynen liefsten zoon.
Dus past het my alhier 't regtmatig Lauwerieren,
En geene onwaardigen met zulk een krants te çieren,
De Grieksche Aloudheyd in haar voorzorg op te doen!
Men koos dan
Ga naar voetnoot‡
Rigters, om
den Winnaar-Campioen.
Den prys der zegepraal onzydig toe te deelen.
Men deed de meest beroemde in Poësy erweelen,
Op duur gestaafden Eed, door giften, nyd, of haat,
Geen onregt te bestaan, op straf der grootste smaadt,
Van Ampten, Burger-regt, en Stamhuys te verliesen:
't Was des onmogelyk daar toe een Vorst te kiesen;
Wiens eerste, en grootste kunst is, 't ligt misleyde volk,
Door staat-streek, of geweld, en vreeze voor den dolk,
In zyn natuurlyk Regt der Vryheyds lust te mompen,
En 't vuur der moedigheyd uyt Poësy te dompen:
Voorts de onverzaadbre spreuk, Altyd vermeerderaar
Des Ryks te willen zyn, eyscht geene Digters snaar,
Van rust, en vreede, of wel Apol de maat quam zetten.
| |
[pagina 208]
| |
Men wil, dat
Ga naar voetnoot*
Muhamed, Heyrpauken, en
Cornetten;
Aannam; Viool, en fluyt, en Cimbel zond weêrom.
Dit maakt geen onderscheyd by Turk, of
Christendom.
Als dat, in honderd jaar misschien een Prins komt rysen
Om zyn byzond're liefde op Poësy te prysen,
En zelfs konst-oeffenaar, zulk een als Vrankryk gaf
In
Ga naar voetnoot†
Vorst-François, wiens naam blonk op Petrarchaas graf:
Schoon die verworpen had zyn giften, en Laurieren;
Waar na het Roomsche Volk 's mans Digtriomf deed
vieren
Door Raad, en Ridderschap, met zulk een
stacy-pragt,
Als oyt een Veldheer wierd na 't Capitool gebragt,
Daar hy, in 't openbaar doorlugtig Zegepraalde,
En een
Ga naar voetnoot‡driedubb'le Kroon van Eere-lof behaalde.
Roemrugtig Erffenis der egte Poësy;
Maar, zints die schandelyk verviel aan Bastaardy,
Werd geen regtgeschapen man met lust daar toe gedreven,
Daar se aan onwaardigen zoo agt'loos werd gegeven.
Wyl op een Puppius, of Stroombergs schurfde
kruyn
Veel nutter passen zouw de
Ga naar voetnoot§ Mispel, of Ajuyn.
't Geeft nu, als lang voor heen van milde Maecenaten.
| |
[pagina 209]
| |
Een byster schraal zaysoen voor Digters; geen
Legaten.
Het gaat 'er op
Ga naar voetnoot* zyn fransch; Mecenaas
laatste wil
Is alzoo kragteloos, als Caesars Codicil;
Dog een Bataafsch Poëet, uyt 't egte bed
gesprooten,
Is geene bedelaar, nog hunkerd op de Grooten;
Geen smeerschoen, kakkerlak, met laf, en slaafs gevley,
Nog Tafelbezem op een dronk, of lekkerny:
Hy eyscht geen ander loon, als braaver lieden agting,
Naar heusche vriendschaps wet: zoo, boven zyn verwagting,
Pligtschuldigheyd daar op een zegel zetten wil,
't Was een te norsche, viese, onburgerlyke gril,
Dit af te wyzen, dog alschoon ook zulke storven,
Bataafsche Poësy, gy hebt dien troost verworven,
Dat gy toch leven zult. Hoor, hoor, waar dat gy zyt,
Of mooglyk zuft, en treurd, om 't onregt van de Tydt,
Hoor uwe Orakelen by Hollands Delphos staven;
Met meerder zekerheyd, als by den Griek opgaven,
De
Ga naar voetnoot†
Drievoet, of
Ga naar voetnoot‡ 't gebel in 't Dodonâesche
woud.
Wat hebt gy, Digt-geest, wyz uw gaven toevertrouwd,
Niet aan een swetzer, van een Hoogeschool gekomen,
| |
[pagina 210]
| |
Maar eenen uyt het veld, en koe-stal opgenomen;
Die op het natte gras met houte klompen treedt,
Of, by den arbeyd in het zuyvel-bouwen, sweet;
Werd van uw geest beroerd; door een gebrek gedreeven,
Op een Mecenaas gunst, op hoop van ampt te leven;
Daar Maro in herleefd: waar op ook Martiaal
Ga naar voetnoot* Zyn woord herroepen zouw, in 't scharpe spot-verhaal
Van 't aas, 't welk uyt die beemd Poëten kon
verwekken;
Hy zouw hem zeggen, ‘dit deed u naar Romen
trekken,
Uyt
Ga naar voetnoot†
Bilbilis, door staat- of schraap-zugt, of uyt
noodt.
Daar bleefd gy stout, en luy. eyscht gy myn naam? 'k ben Poot:
'k Bouw met myn eygen rund de Vaderlyke Landen.
'k Ben vry. ik zoek geen ampt, ik wil geen woeker-panden.
Vertel dit aan uw
Ga naar voetnoot‡
Maat,
die zulk een zalig roemd;
En 't stoot my niet, zoo gy my ook een Melkboer noemd,
Die ben ik, en met een liefhebber van het Digten;
Niet met bordeel-brokx taal de swakke jeugd te ontstigten,
Myn Venus is zoo reyn. als quamze eerst uyt den dop,
En voor haar gordel-riem den Minnaar wierd ten strop;
Maar de uwe een
Ga naar voetnoot§ vuyle hoer, door lempte, en schurft afschuuwlyk,
En voor een eerlyk mensch om aan te zien te gruuwlyk,
| |
[pagina 211]
| |
Dog dien gy, als een oude, en stoute Roffiaan,
Voor welbekoorelyk doed aan de
Ga naar voetnoot* Kuf-deur staan.
Myn Venus blyft in huys; als ik haar spreek, gedooken
In 't maagdfelyk sluyer kleed, slegts by geval ontlooken.
'k Heb een Batavers hert, en noyt myn Pen, of Tong,
't Zy open, of ter sluyk, tot ymands oneer zong.
'k Zogt nimmer door gevley een
Ga naar voetnoot†
schrikdier te behagen,
Uyt vrees van Amptverlies, om Hemelwaarts te dragen,
Te heten Heer, en God; maar toen een
Ga naar voetnoot‡ strenger Prins
Verfoeide uw vuyl gedigt, en oude Saters grins,
En niet verkuysd was met uw al te schandlyk vlyen,
Om hem, gelyk een God, nog levende in te wyen,
Wierd Romen u te naauw, toen na 't verloopen nest
Daar stierf ge uyt herten-leed, als veel te schraal gemest.
Ik blyf, van waar ik was, in 't weelig Delfland woonen
Daar deun ik, naar myn wyz, op allerhande toonen
Van eerlyk maatgeluyd; in zoo volmaakte rust,
Als of ik Tyters fluyt geërfd had voor myn
lust.’
Dus peynsde ik mogt ook Poot, voor vriendelyk te
groeten,
Des
Ga naar voetnoot§
Spaanschen vuyl-bekx geest, als hy hem zag, ontmoeten:
Wyl ik hem, als schandaal voor Eerbaarheyd, en deugd,
Den Ban van 't school toewensch, tot stigting van de jeugd.
Triomf, Triomf, geluk! Bataafsche Jongelingen
'k Heb nimmer Poot gekend, als na u toe te zingen
| |
[pagina 212]
| |
De glory van ons land in Digtkunde uyt
natuur
Der Rederykeren. Zie daar, ter goeder uur,
Een man die myn gestel werkdadiglyk verdadigd,
U met een vollen houw van Rym-geregt verzadigd,
Naar welk een lekkerny uw Digtlust watertand,
Hebt gy een
Ga naar voetnoot*
Amaril, haar smaak is by
der hand:
Gy hoeft geen fransman na Petits Pâtêes
te vragen,
Roomkaasjens waaren oyt van haar groot welbehagen,
Hier zynze kars en vars; als hy aan Rosemond
En Cloris, Philis op verjaar- of feest-dag zond,
Voor mannen schaft hy kaas met geur'ge speceryen
Van lof- en dank gedigt. hoe gaat hy spelemyen
Ten Bruyloft! hy bezoekt zelfs Venus op haar koets,
In tweespraak met haar boel, dog slegts met reden-toets,
En zonder dart'le taal; maar zoo het mogt gebeuren,
Dat ge, om een Herders dood, met lykgezang, moest
treuren,
Zet op zyn maat uw toon; dog wild gy hooger aan,
En tot uw Heylands liefde, en pligt der Kerke
gaan,
En ziel-beroerelyk uw Digt tot hem verheffen,
Poots melody doed u het Hallelujah treffen.
Dus moet gy welkom zyn by al die Digtkunde eerd,
En juycht, dat in uw roem gantsch Holland triomfeerd
Zoo Cuma waardig was, om Sibillynsche Boeken;
't Phocenser Delphos, tot Orakelen te zoeken;
't Bataafsch om 't kop're graf ter eere van de held,
Die Neêrlands vryheyd rukte uyt het Ibeersch
geweld,
'k Zag u, maar de ouderdom beletme u thuys te ontmoeten,
Dog egter leeft myn hoop (wil 't God) u te begroeten
In 't Pan-Poëticon, als, door van Halens
gunst,
Gy daar zyt ingeleyd, uyt agting voor uw kunst.
Gy midd'lerwyl ga voort uw lustige landsdouwen,
En liefde tot het Rym gelykelyk te bouwen.
| |
[pagina 213]
| |
Bewys door uw Gedigt, ô wel gelukkig
man,
Dat by u geest en sweet wel gaan in een gespan.
Gy kund uytdagende verbluffen, en doen swigten
Dien
Ga naar voetnoot*
Hoogen Leeraar in zyn lessen tot het Digten,
Waar in hy eyscht voor al Vertrek en ledigheyd;
Gy zoud hem zekerlyk zien in der yl bereyd,
In plaatz van nydig u om beuzeling te smalen,
Uyt zyn
Ga naar voetnoot†
Bedroefd
Gezang dien regel doorzienhalen;
Indien hy nu ter tyd in 't koude Pontus was;
Zoo dra hy slegts een staal van uwe Vaarssen las.
Nog meer, als hy die wist in 't Veld te zyn gebooren,
En zonder Fransman, Griek, of Latinist te
hooren.
Zoo veel vermag natuur, gebouwd door oeffening.
Gelyk een konst fonteyn, uyt eene zuyv're spring,
Het water, als een val, van trap tot trap doed bruyssen,
Of door de lugt geparst, en engte van de buyssen,
Met style pylers werd gedreven naar om hoog;
Hier als een zonnebloem, daar als een Regenboog;
Door de verandering der opgestelde tuygen
In veelerley gedaant, den drift des Brons doed buygen
En t'elkens tot den grond, waar uyt het eerstmaal springd
Naar het oirsprongelyk van al zyn ad'ren dringd.
En vallende, op den maat geregelde klauwieren,
Een orgel, of cimbaal doed lieflyk tierelieren.
'k Agt die gelykenis wel net tot Poots Gedigt;
Die voor geen swaarte der veranderingen swigt;
En alles onder 't pak van Landmans besigheden.
Hen, die al dus hun lust, en lyfsberoep besteden,
De
Ga naar voetnoot‡
Bastaard Zuster noyt zal
werden tot een last,
Die beter by haar broers, den luye, en Dronkaart past.
| |
[pagina 214]
| |
Wel jonge liên, en gy tot jaaren
opgeklommen
Maak geene Algebraas op, uyt averregtsche zommen;
| |
[pagina 215]
| |
Verwagt uyt Digt-kunst; maak gebruyk die als
wat snoep,
En geest-versnapering in uw gewoon beroep.
Zoo kundge uws zelfs vermaak, verpligting, en genoegen,
('t Ga met die 't leest zoo 't wil) volkomen vergenoegen.
Welk eene menigte van levenden, en doôn,
Vermaard in Poësy werd ons hier aangeboôn!
't Werd laat. de Zon is reeds by onze kimme aan 't dalen,
En wenkt ons elk naar huys. kom danken wy
van Halen
:
Zyn liefde op Digteren zy nimmer uytgeblust.
Hy droom genoechelyk, in ongestoorde rust.
Myn toeleg is, eer 't nog by ons begind te dagen,
Op morgen, voor 't gerit van paarden, kar, en wagen
Onze eenzaamheyd belet, in 't naaste bosch te zien,
Wat brave Digteren, om 't Steeds-gerugt te
ontvliên,
Schoon met een Beeld vereerdt, zig zomtyds daar vertrekken;
Om hunne, en and'ren geest nog hooger op te wekken;
| |
[pagina 216]
| |
En 't Pan-Poëticon, al schynd het nu zoo
wyd,
Te kleyn doen worden door zyn yver, gunst, en tyd.
Braaf op uw tyd gepast, zyt welkom, Batavieren,
Om, door vroegopstaan, 't lof der naarstigheyd te vieren
Uw landaard toegestaan, zelfs van de vuyle nydt:
Dat zy daar op 't gebit, en tong te schande slyt.
Verhaasten wy aanstonds der voorgenomen kuyer;
Voor dat de morgenstond haar violette sluyer
Verschuyft. ay zie! hoe haast 't bedauwde Roose-roodt,
Verswind, zoo pas de Zon daar op zyn straalen schoot!
't Was ugtend, eer de zon beneveld uyt de kimmen
Van 't schip- en vischryk Y, ten dagreyse op quam klimmen,
En 's Hemels swerk als nog de purpre mantel droeg;
Toen Aegoos slaaploosheyd hem uyt het bedde joeg
(Verdriet 't geen 't meeste deel der oude liên komt
plagen)
Hy zag het Stier-oog, en den Voerman van de
Wagen
Nog tintelen; daar hy, alleenelyk verzeld
Met een kleyn boekjen, en zyn wandelriet, te veld
Naar het Castanje-bosch: hier zyn wy in de dreven,
Daar hy al wandelend veel vaarssen heeft geschreven,
Zie daar een Veldman van myn kennis lang te voor,
Zoo zaft van Rym, als Naam, ô had ik nu
gehoor!
Gy, kind'ren, luyster naar het streelen van zyn toonen
Op schallemey, en fluyt, en leer, als kloeke zoonen,
Dat de zoetvloeindheyd, in alle Herder-zang
Is, boven grootsche styl, het eerste, en laatst belang.
Geen kaars te ontsteken! heeft niet
Willink
dit Boschaasie
Dees zoo wyd uytgestrekte, en lustige Plantaasie
Zoo net, natuurlyk, en behoorlyk afgemaaldt,
Dat geene Digters penn't zyn geest te boven haald,
En thoond hoe de
Amstel-stroom al hupp'lend
haar komt groeten,
Tot daar het schipryk
Y
, en
Vecht
haar boord ontmoeten,
En binnen
Amsterdam
, beslooten in zyn wal,
De Stad, en zig ten roem, opregt een Tempes-dal,
| |
[pagina 217]
| |
En hegt een Bloemekrans van zedige
gesangen
Aan een Castanje stam tot glory opgehangen.
Hoe aangenaam zyn daar de kleuren geschakeerdt!
Daar meest het zuyver wit der liefde triomfeerdt;
Niet die ons rildt door 't bloed, met meer, of minder lusten,
De ziel met naberouw, en kommer kan ontrusten,
ô Neen! 't is liefde op God, en zyn
Barmhertigheyd,
En zegening tot loon genadig toegezeydt
Hen, die op 's Heeren Woord, aan zyn verarmde leden
Des huysgezins Brood, dak, en kleeding doen besteden.
Verschuylen we ons, of, zoo men liever volgen wil,
(De Herders zyn jaloursch) 't geschiede langzaam stil.
't Zyn twee by een, gewis van eenerleye zinnen,
In 't geen de Digtlust hen belaste te beminnen.
Men mag hunne eenigheyd niet steuren, nog hun lust,
Wie tot vermaak, of ernst een schoone uytvinding kust,
Beluysteren; zoo min, als twee gelieven dragen,
Dat nimand kom bespiên haar zoete minne-vlagen
Laat ons hier toeven; en wie weet, of niet misschien
Een gunstig toeval yts van hun bedryf doed zien.
Zaft! houden we ons op zy: want, schoon ons niet zou passen
Het doolend Ridderschap, kon ons nog wel verrassen
Een vrolyk avontuur. ay zie! aanstonds een buyt!
Wat kostlyk Boek is dit! wat zulk een band beduyd,
Zoo cierlijk, en vergoud! geen beeldekens vergeten.
't Zal voor een Nymfje zyn. Poëten zyn
Profeten.
Laat ons het stuk doorblaân, wyl 't onverzegeld is.
Zie daar! aan Laura, of ik in myn raden mis!
Hier is 't om Amaril, daar Chloris te behagen;
Gintsch Arian op haar geboortedag; het jagen,
De Visch- en Vogel-vangst, musyk, en alles wat
De vrye lugt op 't land vermakelyk bevat;
Met schilderig vertoog van Beemden, Akkers, Bloemen,
Lust-hoven, Bogaarden, en wat men schoon kan roemen,
| |
[pagina 218]
| |
Door Wellekens Gedigt, met zulk een
keurlykheyd,
Als had Theocritus hem by de hand geleyd
Na Maro, om zyn styl tot Herders-kout te wennen,
En Danthe, en Ariost, met Tasso hem hun
pennen,
By laatste wil, gemaakt. wat of zyn kamerraat
Ons zingen zal? wel schoon, op Barbarynsche maat,
De zevenfluytiens-kam op 't liefelykst te streelen
Daar by uytbreydingen van brave tafereelen,
Waar in de Reden straft, en toomd wellustigheyd;
Hoe hoogmoed, en begeerte, haar binnen houd, en
vleyd
Uyt een verdubbeld hert. kan dus een Vlaming
Rymen,
Gewoon met bastaard-taal zyn vaarssen t'zaam te lymen!
'k Bedenk my Amsterdam gaf hem het eerste ligt,
En letter-oeffening de Aloudheyd-kunde en Digt;
De Zede-lessen in Poëten styl vervangen,
En Leering, hoe de liefde eerbiediglyk te ontfangen.
Door alle deugden in het minnen te besteên;
Zulkx in gehoorsaamheyd door alle driften heen
Standvastigheyd, geduld, hoop, en geen smaad te vreezen
Regtvaardigheyd, en Roem van Eeuwig wel te wezen:
Dit alles zie ik in die wakkere Poëet,
Met honderd vindingen, op elk geval bekleedt.
Als of ik Danthes, of Petrarchaas Vaarssen
hoorde,
En Barbarin, Guarin, en Casa my bekoorde.
Kom, gaan wy, kinderen. de Zon reeds hoog gerezen
Wenkt ons naar 't middag-maal.... maar, wat is daar te lezen
Zoo digte by het bort der Boomenschendery.
't Schynd onlangs aan geplakt, en vry wat hoog. lees gy.
‘Geen Sater zet zyn poot in dit geweyd Boschaadje
Met vuyge Poesy, of tragte naar Boelaadje.
Of hy werd by Placcaat, strax Vogel-vry verklaardt,
En die hem vat ten buyt zyn ruyge vagt, en baardt;
En, zoo hem
Ga naar voetnoot*
Herkmans geest te vangen mogt gelukken;
| |
[pagina 219]
| |
Hy zynen tweeden hoorn heeft oorlof af te
rukken,
Die aan des Amstels boord, als eertyds aan den
Rhyn
Zal tot zyn vrygtbaarheyd een zegeteken zyn.
Waar na zig yder een, in 't stellen van zyn Digten,
Op straf van Eer-verlies, van nu af aan moet rigten.
Aldus een stemmelyk beslooten in den Raad
Van 't Pan-Poëticon, elk hoede zig voor
schaad;’
Heel goed. zoo werd het Regt van God, en mensch
gestadigd
En de eerb're Poësy van ergernis verdadigd.
Dit is wat nieuws in Stad. houw Bosman, Bosman houw!
Bezorg tog, dat dit Boek aanstonds, ter goeder trouw,
Den regten Eygenaar mag werden toegezonden
Gy kend den Herder wel. het is door ons gevonden
Op 't hoogbewossen Pad, 't welk legt ter linker laan.
Het berg-loon zy voor u. gy zult wel zyn voldaan.
Wy voort naar huys, om daar het niets doen te
verbannen,
En met een nieuwen moed de geesten in te spannen.
Zie daar, Bataafsche Jeugd, voor u een bloemryk hof;
Indien uw Digtlust kiest 't land-leven tot haar stof;
Stap in dat spoor, gy zult gewis daar in niet dwalen,
Om, als 't uw beurt zal zyn, ook met een beeld te pralen,
In 't Pan-Poëticon, door 't vord'ren in de kunst,
Te wagten uyt verdienste in Heer van Halens gunst.
Gy ondertusschen tragt uw yver te versterken
Door naarstige oeffening in braaver mannen werken;
Want zeker dit verhoogd, door loff'lyke eere-nyd,
Den geest, en wekt in ons een moed, om met der tyd
Hen te afterhalen, en ook zelfs voor by te streven.
Zoo ge u gemoedigd vind daar van een proef te geven
Door eenig Treur-spel; hier diend groote ervarenis,
Om elk te spreken doen, zoo 't hem betaamlyk is;
Naar eysch der zaken, en den staat der Personaadje;
Op dat me een Prince niet gelyk maak met zyn Paadje.
Daar is een misslag in het meest der jonge liên
| |
[pagina 220]
| |
Van waan, dat zulk een stuk noodzaaklyk diendt
voorzien
Met straffe woorden, en door alle gruuw'len banen
In zuygelingen bloed, en moederlyke tranen,
Naar Throon, en Scepter staf, verzeld met Tyranny;
Verraad, en oproer, moord, en maagden-schendery;
Als of
Ga naar voetnoot*
Tisiphone haar tot
verschriklyk vloeken,
Voor penne, een slag-veer den
Ga naar voetnoot†
Harpyën had doen zoeken,
Vergalder draak spog, en getergder adders-gift.
Men moest, tot scheurens toe, het Treur-Thooneel doen
dav'ren,
En dwinglandy den stoel van Coningen beklav'ren.
Dus maakt men 't Volk allenkx, door 't dagelykx berigt,
De wreedste afgryselykheyd onmededoogend, ligt.
Zoo als oud
Ga naar voetnoot‡
Romen deed op Bruyloften, en Feesten
Aan menschen-slagting te gewennen, als der Beesten.
'k Agt dees geenszins ten nut der zedelyke deugd,
Van onze kinderen, in hunne ted're jeugd
Naar straf-Thooneelen der misdadigen te schikken,
't Welk tyd-verdryf leerd zyn, 't geen hen in 't eerst deed
schrikken.
| |
[pagina 221]
| |
De verdre opmerking, in een Treursper
gâ te slaan,
Werd meer door oeffening als onderwys verstaan,
Waar toe voorhene Mans in allen deel bedreven,
En volgens-waardig, tot uw keur zyn opgegeven.
't Heugd my, van dat ik pas bescheydlyk lezen kon,
Ik met Andronikus aanstonds het Rym begon,
In zulken yver, en uytnemend welbehagen,
Dat ik 't spel meester wierd in minder dan drie dagen;
Ik bromde over 't Huys, aan Tafel, en te Bedt,
En met gebaarden naar die wreedheyd opgezet,
Na ik het stuk ebzag; maar toen my quam te vooren
Hoofd, Vondel, en voor al Heer Constantyn te
hooren,
In een bekookter breyn, bespeurde ik 't regt beleyd,
't Welk het waaragtig van 't verwrongene onderscheyd;
De vinding net gepast, ten proeve van 't natuurlyk;
Den Geest verheven, by 't gemeenzaam, en gebuur'lyk;
Zulkx dat zyne Oogentroost my zoo volmaakt beviel,
En voort in 't vast geheug, en 't innigst van myn ziel,
Zoo diepe stempels dreef, dat die, spyt al het lezen
Van and're Digteren, wel zal bestendig wezen.
Voor Treur- en Blyspel, naar 't elkx zinne-keur
behaagd,
En in het vloeiend Rym zyn kragt voeldt onderschraagd
Een groote menigte van Nederlands Poëten
Den leerling voor 't Thooneel hun geeft, en konst doen
weten:
Dog, 't zy met hun verlof, 't is niet in myn geloof,
Dat imand denken zal ik hem zyn eere ontroof
Om 't noodig onderscheyd der keurelyke Bloemen,
In Vondel hier alleen tot zyn model te noemen
In 't geen bedenklyk is tot het volmaakt geheel
Van Treurspel, en 't vereyschte aan elk byzonder deel;
't Gevalle hem egter, om zyn Penn't, en Geest te slypen,
Al eer hy yts begindt, noodzaaklyk te begrypen,
Dat alle Poësy, voor al ten Treur-Thooneel,
't Zy waarheyd, of verzierdt, behoude in yder deel
| |
[pagina 222]
| |
t Persoonlyk, tyd, en plaatz, en spreek-wyz, naar
't betamen,
Op dat ze in tegendeel de vinding niet beschamen,
En, voor een ernst ter deugd te wekken in 't gemoed,
Zig geene spotterny van klugtgevolg opdoed:
Dus zyn my veel Romans, al kon me 'er ook meê
vullen
Een Oosters-gaaren-vat, te meer, te grooter prullen,
Van wien, hoe groot van naam; om 't byster onbescheyd
Der t'zamenspraak, gevoegd by noyt gebeurlykheyd:
Vraag dat de best geagt, by al de
Ga naar voetnoot*
Italianen
Cassandre, Cleopatre, en gâedlooze
Arianen.
En 't eyscht veel onderzoek, en lezen in dit stuk,
Een spel te onthouden van dit dreygend ongeluk,
't Gebeurelyk, het geval, en uyt te vernoegen;
De woorden, naar den drift der togten wel te voegen:
Wie dit in Vondels werk niet lezen kan, of wil,
Vergeefsch een kaars, of Toortz, vergroot-glas, of de Bril.
Vergeefsch, dat nyd, of spyt myn Digtlust komt te
quellen,
Met hem niet in de rang van Vondel op te tellen
In 't Pan-Poëticon: tot geen meer nuttigheyd,
Als voor den Pretendent de Britsche kroon
bereyd.
Om
Ga naar voetnoot* eenen Admiraal, die groot zal zyn te baaren,
Tot Scheeps-stryd, de Oceaan draagt tweemaal vyftig Jaaren
Om eenen Steven-kroon te ontfangen wyl hy leeft;
Daar 't veld in korte tyd veel Heyr-gebieders geeft;
Maar Eeuwen-Poësy, kon pas een Vondel
teelen,
Die 't Opper-hoofd zouw zyn van alle
Treur-Thooneelen.
| |
[pagina 223]
| |
Hier roept me Andronicus tot een te
rugge-tred,
Dat ik hem in gevaar van eere, en leven red,
Waar van een
Ga naar voetnoot† onverlaat hem tragte te beroven,
Als van Jenever, drank der pluggen, digt bestoven,
Hem reeds ontkleed had, en voor elk ten spot gesteld
Met een blaauw duffeltien, in plaatze dat die Held
Den Coër, Pergameen, of Romer zouw
doorlezen,
Om kranken (had hy die) van ziektens te genezen,
| |
[pagina 224]
| |
Studeerde in Talen konst, die noyt een eerlyk
man,
Als met verfoeiing, en ondankx zig zelve, kan
Aanhoren, en veel min zyn eygen spraak te maken,
En over de arme Vos zoo vunzig uyt te braken;
Die zeker in dat stuk had eer nog smaad ten deel,
Maar op zyn naam alleen gevorderd ten Thooneel,
En hy (wie weet waarom) daar toe was uytgelezen,
Om Jan Amphitruo van een Jupyn te wezen
Een grooter letter-held, die, door verkeerde schaamt
Niet wilde voor Poëet eens Treurspels zyn befaamt.
Schoon niemand op bewys van onbetwistb're gronden,
Den waaren Vader heeft tot heden uytgevonden.
Dog immer is 't Jan Vos in geenen deel geweest.
Dit zouw hem Seneca, beroepen door zyn geest,
Indien 't hem mooglyk was slegts eenmaal op te ryzen,
Met zyn Thyestes, zelf van woord tot woord, bewyzen;
Terwyl ik anderszins, om de agting, die ik draag
Voor de Oudheên-kundigheyd, en grootsche styl, wel
graag
Belyd myn ongeduld, schoon 't werk mogt zyn gebrekkig,
Van de onbeschofte schoft te zien besmeurdt zoo drekkig:
Waarom myn Digt-lust dien verkeerden Salomon
Met Roede, en Brandmerk bant van 't Pan-Poëticon.
|
|