Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– AuteursrechtvrijDertiende boek.Indien my iemand vraagd, of 't niet veel beter waar,
Om 't hach'lyk misgebruyk, het Klugt- en Bly-spel
daar
Te laten? want hoe ligt vervalt het van 't oorboorlyk,
En word voor de Eerbaarheyd, en 't zedige onbehoorlyk.
Myn antwoord is gereed, en, zonder omweg, ja,
Zoo aller zin den Ernst alleenlyk gadesla,
En zomtyds niet veel eer door schaamte werd bewoogen,
Wanneerse 't schandelyk verthoond zien voor hunne oogen,
Merk dus, de kinderen van 't Edelste gemoed
Door al te strenge Tugt, en dwingen opgevoed,
Tot buytenspoorigheyd in 't heymlyk uyt te spatten;
Daar, zoo men wyzelyk hun neyging kon bevatten,
Naar de ingeschapen Geest de driften wat gevleyd,
Men had, bedenkelyk, veele ingenomendheyd,
Die 't heete Bloed der Jeugd oploopende doed gesten
Tot Toghten averregts, veel ligt gebragt ten besten;
| |
[pagina 191]
| |
En 't is voorzeker een beklaaglyk ongeluk
Voor Kinderen, in zoo dit, hoogopmerk'lyk stuk,
Gewoonte in Ouderen, of Meesters, die haar leeren,
Alle over eene kam, van welk een hayr, te scheeren.
Een zinryk voorbeeld, wel ter zake toegepast,
Den
Ga naar voetnoot* grooten Koning van
Israël heeft verrast,
Hem Moord, en Overspel, en Dood-schuld doen belyden;
Dien hy wel ligt door styf te looch'nen, tegenstryden,
Of stout op zyn ontzach, zoud hebben afgeweerd;
Daar hy nu schaamrood, en demoedig, wierd bekeerd.
Zoo doed een Schimp-schoot, schoon geen Man daar in te noemen,
Door heymelyke straf een Mensch zig zelfs verdoemen,
En dus verbeteren: ja dat een Schimp-gedigt
Door waare zienders Gods is openbaar verrigt,
Zal ons
Ga naar voetnoot†
Elias op
Baâls-Priesteren betuygen,
Om hen, van d'yd'le hoop tot zyn Altaar te buygen.
Hoe schamper zegt hy, ‘roep tog luyde, is Baâl
Godt,
En steld hy dus zig zelfs, en u tot mynen spot;
Of Digt hy Vaarssen? of heeft and're bezigheden?
Hy is misschien te veld, en met vermoeide leden
In slaap; roep luyd, dat hy ontwaake, en u behoed,
En zynen Outer geef een Goddelyke gloed.’
Zie daar 't geoorloft Jok, om in den Ernst te
speelen
Nogtans versta ik niet, dat onze Schouw-Thooneelen
Schavotten worden voor alle ydeltuytery
| |
[pagina 192]
| |
Van danzen, springen, en Quakzalvers Melody,
Of Goochelaren Konst op 't Schouw-burg te verthoonen;
Zulkx is zyn wettigheyd, en oude Instelling hoonen.
En 't heerlyk opzet der voorzienige Overheyd,
Quansuys voor Godshuys-winst, stout om den Thuyn
geleyd;
En brave Digteren den moed, en lust benomen,
Wanneerze een treflyk stuk bespeuren voorgekomen,
Door 't Lapjens Pak, of eene op stelten
Pantalon,
Of wat grimassen, dien eene Arlequyn verzon:
Zulkx dat alle agting voor de Schouw-burg werd
herschapen
In Markt-stellasy, voor
Ga naar voetnoot*
Postuuren-makers Aapen.
Zoo moest myn Digt-lust, door deze argernis geraakt,
Met reden staven, 't geen ze al lange heeft gewraakt,
In 't Fransche Klugt-Thooneel, om Eygen-Hof te
ontlossen
Van 't onkruyd, 't welk daar in zo hoog is opgewossen.
Nog komt hier ietwes, en met reden wel gevraagd,
Hoe my het zingen op een Schouw-Thooneel
behaagd,
Gevoedt met Melody van Orgelen, en Snaaren?
Wel aan! ik schroom niet my rondborstig te verklaaren,
Zoo 't my op 't herte legt, betamelyk, gantsch wel;
Dog met dit onderscheyd, in Bly- of
Treurig-spel’
Dat noyt iets Geestelykx in eenige Gezangen
Tot God, of Gods-dienst op een Schouw-burg zy
ontfangen;
Maar wel daar 't Burger-pligt, en 't zedelyk betreft,
De boosheyd nederslaat, en deugd met loon verheft.
't Eerste is uyt Ziele-drift zyn wenschen op te voeren,
Ten Hemel, en elkaar tot liefde te beroeren
In eene t'zamen-zang, en algemeene stem,
Als met Gebeên tot God, in goeden aandagt, hem
Te pryzen, danken, en met Maat-geluyd der Org'len
| |
[pagina 193]
| |
Vereend met stemmen, en haar Reyen te doen
gorg'len,
Waartegen men verbod in 't Oude of Nieuw
Verbond,
Nog voorbeeld in de Kerk der Christenheyd bevond.
De Dogters Zions, de Jerusalemsche Joff'ren,
En zelf Profeten zig dus in den Tempel off'ren.
Hoe meenigmaal werd ook gebooden, als een Wet
Het zingen,
Ga naar voetnoot*
Psalmen, uyt der herten, by
't Gebedt;
Den Christ-geloovigen werd duydlyk voorgeschreven
Om dus in vreugde, en druk Gods naam alle eer te geven.
Waarom my toeschynd (eene slag van dwepery)
Tot zonde maken een gemeene Melody,
Op 't
Ga naar voetnoot†
Schoon Gereedschap, 't welk by 't stemmelyke Psalmen
De Ziele-togten doed geheyligd 't zamen galmen;
En 't heeft me altydt mishaagd in een verbeteraar
Van misbruyk in de Kerk, om uyterlyk gebaar,
Het stigtelyk, en nut (in regte Vorm) verbannen
| |
[pagina 194]
| |
Voor te verbeteren; te strak, te styf gespannen,
Door eene tederheyd van al te diepe schroom:
Als of me, om Water-scheut, eene anders schoonen boom
Uytroeide, daar men dien, regt op de maat besneden,
Behouden kon tot vrugt, gelyk al de and're leden.
Hier hoeft geen Orpheus, geen Arion voortgebragt
Tot Beesten-temmen, geene Amphion, die, door kragt
Der Goddelyke Lier de steenen had doen vliegen,
Ten Bouw van Thebens wal, of onbeschofter liegen;
Maar dat
Ga naar voetnoot*
Ismenias den smert van 't
Flereçyn,
Door geestryk Snaaren-spel, deed min gevoelig zyn,
Luyd meer naar waarheyd: wyl die stoute Geest der
boosheyd
Van Sauwel wierd verjaagd, op 't punt der
Goddeloosheyd,
Door Davids Harp-slag, die hem klemde moed, en hand,
Als hy den Jong'ling stond te spitten aan den wand.
Nog komt op 't Schouw-Thooneel een Aanstoot-steen voor
oogen,
Dien ik wel wensch van hier tienduyzend myl vertoogen,
Die my zoo byster swaar legt midden in den weg,
Dat ik, wat redenen tot blyven ik beleg,
My gantsch onmoogelyk vind met alle myn gewrigten
Iets by te brengen, om te myden, of verligten.
| |
[pagina 195]
| |
't Was hier genoeg voor my, dat ‘onze Kerk
niet danst,
En ook van ouds zoo niet, maar zints men is
Ga naar voetnoot*
verfranst,
En ons de Italiäan met Mommen, en Grimmassen
(Fy!) alle deftigheyd van 't Schouw-burg doed
verbrassen,
Werd dit tot lekkerny voor een verzeeuwde keel,
Op 't Plak-bort aangemeldt, als een nog grooter deel,
Dan Treur- of Blyspel zelf. zie daar
veranderingen,
Die de oude Instellingen gantsch uyt haar plaatz
verdringen.
't Geld hier geen Staat, of Kerk, maar 't wettig onderhouwd,
Waar toe de Majestraat het Schouw-burg heeft
gebouwd;
Want 't komt haar zeker toe. 't staat niet aan Willekeuren,
En onbepaald gezag van die het mag gebeuren
't Beleyd vertrouwd te zyn, maar de inhoud van de Wet,
En Regel-maat, daar toe voorzienig ingezet.
't Verzuym, en misgebruyk kan de allersterkste Wallen,
Tot smaad der Vesting-bouw, ten puyn-hoop doen vervallen.
'k Heb dus, naardien het staal niet van myn handgreep is,
Myn pligt, en schuldigheyd door trouwe erkentenis,
De eer van myn Vaderland, baldadiglyk besprongen,
Met strafloos tegenweer, gebillykt, en gedwongen,
Verdadigd met myn Pen, naar aller volken Regt;
Maar de overlast zy niet elk een ten last gelegt.
ô Neen! wy kennen hen, die loffelyk ophalen
Den Roem der Bataviers, in kundigheyd der Taalen,
En wat me in Wetenschap geleerdheyds kerne noemdt,
En 't geen uytvindingen der Konsten maakt beroemdt.
't Is de Regtvaardigheyd aan yder 't zyn te geven.
Die lof behoord ook toe veel Franschen die nog leven,
En van veele Eeuwen her: men roep
Ga naar voetnoot†
De Thou, en
Vos
| |
[pagina 196]
| |
Dat hy elkx naam, getal, en Vaderland op los;
Wy Kroonen hen te zaam met Eyke- en Lauw're-Loovers.
Gelyk de roede treft der volk'ren Eerberoovers.
Op 't weeldrigst vleesch het scherpst der Corrosyven past,
En een verstaalde Byl op eenen harde quast.
Het is een valsch gestel uyt des begrips verkeerdheyd,
Dat tot uytmuntendheên der Konsten, en Geleerdheyd
Lugt, afkomst, grond, en Spyz het eerst bewegen zyn,
En zonder deze niets. dog met wat redenschyn?
Men hield den
Ga naar voetnoot*
Phryger gek, tot hy begon te gryzen.
Wie hoorde oyt om 't verstand de woeste Schythen
pryzen!
Nogtans in 't zevental der Mannen, door hun geest,
Voor wonderen geagt, een
Ga naar voetnoot†
Tater is geweest.
Was niet een Phryx die kerne uyt aller wysheyds leeren
In Zedelessen, en het Burgerlyk verkeeren,
Een and're Salomon! die schoone Diamant
Verschoolen in een schorz van smaad, en slaafsche band,
Een Dwerg, een Bultenaar van after als van vooren;
Zulk lelyk aangezigt, als tot een Aap gebooren;
Daar by een Stamel-bout; niet anders, of Natuur
Zyn Stiefmoer was geweest; nogtans, hoe swaar, en zuur
Hem 't leven viel, hy kon dit alles duldig dragen,
En nimmer in de smert van 't deerlyk noodlot klagen.
Hy egter, hoe gedrukt door smaad, en slaverny,
Hield zyn grootmoedigheyd, en Tong tog altyd vry.
Om zyn zoo swaare lugt moest de Baeöter hooren
| |
[pagina 197]
| |
Plomp, lomp te zyn, nogtans in
Theben
is gebooren
Een Man by Flaccus niet
Ga naar voetnoot*
navolgelyk geagt,
Zulks dat na honderd Jaar verloopens, zyn geslagt
Verschoond bleef, en de Vrugt van zyne roem kon oesten;
Toen Alexanders wrok gantsch Theben deed
verwoesten,
En deed, tot straf des hoons zyn Vader aangedaan,
De
Ga naar voetnoot†Burgt van
Aedipus tot puyn, en asch vergaan.
Was Chilo geen Baeoot, die glory der
Spartanen,
De laatst van 't
Ga naar voetnoot‡
zevental! dog, om het volk te manen
Tot deugd, wel de eerste, en voor wiens gedagtenis,
Te Delphos, by Apoll, zyn leer gewaardigd is
In Goude Letteren, om zyne waarheyds Stempel,
Om by de Orakelen, te blinken in den Tempel.
Wat zyn we een wyde stap van 't Pan-Poëticon,
Hier door een d'Assesan, daar door een Coridon!
Wy laaten 't Fransch Thooneel, en lastermonden vaaren,
En zullen ook de roede op eygen volk niet spaaren;
Wanneer een slegt gedrag tot smaad, en argernis
Der Digt-kunst, of haar rust door twistziekt stoorende
is.
Armoede was wel eer een Zuster der Poëten.
Apollo heeft haar geest tot Rymen wel bezeten;
Maar
Ga naar voetnoot§
Vader Liber,
of de Moeder van de Min,
Neemd zommigen te veel met haare bydienst in.
| |
[pagina 198]
| |
Onnoodig dit Papier met de uytleg te beswaaren;
Het daag'lyks misgebruyk doed al te klaar ervaren
Wat dit bedied. men ziet Poëten ryk begaafd
Met geest tot Digten, aan den sterken drank verslaafd,
Zulkx dat ze, fy, wat schand! na kuf, en Kroegjes eylen,
Om voor een klokjen hunnen Rymen op te veylen.
Dees strekken tot schandaal der schuldelooze konst;
Straatschenders op den weg der algemeene gonst;
Een Pest, en swavel-poel van smalen, en verwyten:
Die gasten zyn gewis verklaarde hoofd-bandyten,
Van 't Pan-Poëticon, alschoon ook hun
Gedigt
Naar styl, en maat uytblonk met een verheven ligt.
Die voorwaards gaat in konst, en afteruyt in zeden,
Verliesdt meer als hy wind, door gaven slegt besteden.
De Zon den Mest-bak, als het Lust-Prieel, bestraaldt,
En, leider! dat de geest tot Digten ook wel daaldt
In Aretynen, voor hun dartele Eereloosheyd,
En alle uytwerpzelen van schand-geschrift, en boosheyd,
Niet min verfoeiëlyk aan hunnen eygen naam,
Als dubbeld waard den vloek van eens Batavers Faam.
In 't Hof der Poësy, juyst midden in het
bloeiën,
Vliegd zeker ongedierte onmooglyk uyt te roeiën;
't Welk, als een swarte Vlieg der Bloemen herten kerft,
Een jongen Digters moed, en yverzugt bederft.
Ook, als de Rupse, en Wolf, eerst schenden Bloem, en
knoppen,
Daarna voor bladeren, en spruytzelen zyn stroppen,
Der braves Mannen werk beknabbeld, en verbyt,
En daar op blyven laat zyn stinkende verwyt.
Ondieren schaad'lyker, om dat zy zig verschuylen,
En met het booze zaad, en vuylen drek bevuylen
Het allerschoonste Vaars, zoo dra het komt aan 't ligt;
Als waaren zy erweeld Keurmeesters van het Digt;
'k Lach om den Tytel van Digtkundig onderzoeken,
En dat
Ga naar voetnoot*
naauwkeurig zyn, om de allerbeste Boeken
| |
[pagina 199]
| |
Verdagt, en haat'lyk, of voor vodden te doen
gaan;
Juyst, als wel eer dat woord in Romen wierd verstaan
Voor snoô Verklikkers, die den Moord-lust der
Tyrannen
Ten dienste stonden; dog eerlang geheel verbannen.
Men had in Griekenlandt
Ga naar voetnoot*
oordeelaars, om den pryz,
In stryd der Poësy, met duydelyk bewys;
Te schenken naar waardy. hunne uytspraak wierd geprezen,
Ga naar voetnoot† En Aristarchus by de Orakelen te
lezen,
In 't best der Digtkonst; maar toen
Ga naar voetnoot‡ Zoïlus opquam,
Homerus, Socrates, en Plato ondernam
Te heek'len, wierd de naam van Oordeelaar verbasterd
Voor een, die alle schrift, uyt smaad- en schen-lust lasterd.
Waarom ook Zoïlus haast uyt Athene vlood,
Dog niet ontvlieden kon zyn schandelyke dood.
Zulks zyn de Helden, die, met alles te bedillen,
Dien booswigt zyn gelyk, door ongenadig villen,
En scheuren in 't gepluys; die knippen op hun duym,
Alse in eens anders Vaars, by onkunde, of verzuym,
Een misgreep in de klank, of snede, of styl begapen.
De Digter heeft van ouds een Byë tot zyn
Wapen;
Maar zulke past veel meer de Drek-vlieg, of een
Spin,
| |
[pagina 200]
| |
Die aasdt alleen op vuyl, dees neemdt het schoonst wel
in,
Dog maaldt het tot vergift; die zig te zamen voegen
Om woord, ja letteren te ziften in de kroegen;
Want die boosaardigen voor 't lastering gety,
Meest by 's mans afzyn doen hun letter-kraakery;
Daar, zoo 't in 't aansigt, of verzogt, was aangewezen,
Te Regte wierd bedankt, en als een gunst geprezen;
Gelyk ik doe dit Werk (waar is volmaakt Gedigt!)
Verlangende op die wyz te werden onderrigt.
Dit volk zy regt-gepast by
Ga naar voetnoot*
Testaas Baviaanen,
Die, wyl zy zig verhoogd, en groote Meesters waanen,
Met grinneken op 't werk van and're braave liên,
Als 't op de daad aankomt, haar naakten aars doen zien.
Iets beters voor te doen is in dit stuk de boodtschap.
'k Heb nog veel agting voor een
Digters-konst-genoodtschap,
In dees myne ouderdom; wanneer het iets voerd uyt;
't Welk op haar Zinspreuk past, en naar waardye sluyt,
Niet, als het word een Beurs, daar Wyssche labbekakken,
Alleen verhandelen der Nagebuuren lakken,
En 't huys een Beyaard is, daar 't Spinnewiel, het Bed,
De Keuken, en Kantoor vast blyven ongered.
't Was tyd de Hom'len, die den Byêkorf der
Poëten
Bevuylen, en hun lof (het Honig-raad) opvreten,
Met ving'ren aangethoond, en 't misgebruyk doen zien
Van anders in der daad met geest begaafde Biên.
Vraagd imand, of ik zelf de Lessen opgegeven
Aan and'ren onderhouw? 'k heb open, vry geschreven,
De Weireld heb het Regt van Vonnissen ook vry.
Men vraag my verder, of 't niet is een hovaardy,
En yd'le Eergierigheyd, myn wesen te doen malen?
Dit luste (waardig, of onwaardig) aan van Halen.
| |
[pagina 201]
| |
Ik drong myn zelven noyt in 't
Pan-Poëticon;
Schoon ik zyn vriendelyk verzoek niet weyg'ren kon.
Nogtans ontkenne ik niet, dat de Eer, my opgedragen,
Niet was verwerpelyk, maar zelfs myn welbehagen;
Die ook myn Digt-lust wekte, om weder op te staan,
En, na 't vermogen van myn kragten, voort te gaan;
Veel eer, als 't overschot van myn korteyndig leven
Slegts aan de spyze, drank, en slaapen op te geven,
En vadzig geeuwen, als een onvernuftig Dier,
En doven gantsch en al myn ingeschapen vier
Tot goede Letteren; het eenigste aller zaken,
Die, in myne ouderdom, den doffen geest vermaken.
'k Erken die Eerzugt, als het allerkragtist zout,
't Welk alle wetenschap, en konst in wezen houwdt,
Zoo niet zyne overmaat, als in verzoute spyzen,
Wekt afkeer, door zig zelfs te veel, te hoog te pryzen.
't Zal my genoeg zyn, zoo alleen myn Beeltenis
In 't Pan-Poëticon van de allerlaagsten is.
'k Agt dus aan de Afterklap, vermoed'lyk op te komen,
Den lastergraagen bek het aas te zyn ontnomen.
't Werd tyd, dat ik myn Pen besny tot and're stof,
Om bloeiende op te doen der Vaderlanders lof
In Vaarssen, met wat styl op 't onderwerp verkooren,
Kortbondig, kragtig, klaar, en vloeijende te hooren.
By ons is, ingeschrifte, of woordlyk, een Gedigt,
Een zek're zaakx verhaal een stemmelyk gerigt
Naar maat, getal, en klank, de woorden zyn gesneden
En passen op elkaar. Hier is geen wet, nog reden
In vorm van 't Rymen; elk heeft zyne vrye-keur,
Zoo 't yder volk gevalt, naar de aangenomen sleur.
Wy, en het meest Europe, en zommige daar buyten,
Een, of twee syllaben der eynd'ling Vaarssen sluyten:
Dog 't Oost, en Zuyd vanouds dien band, en klem verbrak,
Als voor de vrye-Konst (het Digten) al te strak.
| |
[pagina 202]
| |
De Arabers, Perssen, de Latynen met de
Grieken,
Noyt klapten op het eynd der Vaarssen hunne wieken
Tot eenerley geluyd, en zelf niet de Hebreen,
In hun hoogdravende Lofzangen, en gebeên.
Dus moest ook
Ga naar voetnoot*
Tullius, dat hoofd
der Redenaaren,
Slegts om een eenig Vaars in Rym, den schimp
ervaaren
Van al het Roomsche Volk, al schoon hy, op dat pas,
Zulk een ontzach'lyk man, een Burgermeester was:
En egter was het Rym by veel Latynsche mannen,
En zelfs van
Ga naar voetnoot†
Maro, nog Ovidius verbannen:
Ja 't is bedenkelyk, dat de eerste boven al,
Wien nimmermeer een Vaars ontslipte by geval,
En zelf der Woorden-klank net op de zaken paste,
Het Rym in eenig Vaars oyt onvoorziens verraste;
Maar, dat hy zekerlyk, tot meer cieraadje, en kragt,
Het zamen-klinken van de woorden heeft bedagt.
Zulkx is 't gevoelen van meest alle Latinisten
Der oude, en nieuwen Eeuw; en wie kan 't ons betwisten!
Naar dien 't Romeynsche woord, by ons met Rym
geüyt,
Uytvinding, aardigheyd, en zoet gevley beduyd.
Dus is 't ook in gebruyk by Kerkelyke Vad'ren;
Dien 't zommige geviel tot Boeken te vergad'ren;
En 't heeft in later tyd zig konstig laten zien,
In beyder Taalen-kragt wel doorgezulte lien,
Die meest op 't Heyligdom, en Zede-lessen drongen,
| |
[pagina 203]
| |
Best tot geheugenis in 't Rymen
opgezongen.
Een overlevering van 't Rymende Gedigt
Was by 't Bataafsche Volk, nog in haar vol gewrigt
Ten tyde, als
Ga naar voetnoot*
Burgerhard, door lafheyd der Soldaten,
En Bondgenooten, 't Veld, en 't Hoog bewind moest laten
Aan Romens overmagt, geen mensch 't zy jong, of oud,
Voor Lees- of Schryf-kunde oyt had Letteren beschouwd;
Dus wierd door 't ongeluk, te wezen overwonnen,
By ons het eerste School gelukkiglyk begonnen,
Al 't geen men hier van vond was by een
Ga naar voetnoot† Priesterin,
Daar yder Tekening bediede een gantsche zin.
Zoo als het
Ga naar voetnoot‡
Heyligschrift der oude
Egyptenaaren,
't Welk niemand lezen kon, als een der Wichelaaren.
't Eenvoudig Volk ontzag dat Wyf, als Profeetes
Zy was van 't Outer, Regt, en Vrede, of Kryg-Voogdes.
Men had, tot welk belang, gantsch geen beschreven Wetten,
't Was, van ondenkbare Eeuw, om onregt te beletten,
Uyt Overoud'ren mond, verhaaldt van hand tot hand
In Rym, en Liedekens, de roem van 't Vaderland,
Door Heldendaden, wierd al dus ten top verheven:
Om 't Heyr te moedigen ten Vyand in te streven,
En dienen voor bazuyn. my dunkt by dit geval
Den oirsprong op te doen van 't vrolyk Veldgeschal
By ons gebruykelyk, om 't Krygsvolk op te stouwen
Tot onvertzaagdheyd, het ‘Wilhelmus van
Nassouwen.’
't Welk op de Keteltrom, en uyt Trompetten dreund,
En werd ter luyder keel in 't Heyr, en Vloot gedeund.
En nog by 't Spinne-wiel, als eertyds by de Vrouwen
In 't Leger, ten Triomf der Mannen onderhouwen
Zoo veel verschuldigde ons de Eer van het Vaderland
| |
[pagina 204]
| |
Aan onzer Vaarssen Roem te leenen Pen, en hand
Dog, dat het Rym niet is de ziel der Poësye
Maar als een gulde lyst, om Spiegel, of Schilderye,
Bleek, toen het imand luste een Rymloos Heldendigt
Op den Latynschen voet te geven aan het ligt;
Om zyn hoogdravendheyd geroemd by Letter-lieden;
Maar onervarenen onmoog'lyk te bedieden.
By wien der Woorden-klap voor Digten werd geroemd.
Wy hoorden Rymertiens, niet waard alhier genoemd,
Wel stout (want dom is driest) twee
Ga naar voetnoot*
onzer grootste ligten,
In 't allerhoogste, en 't fynst der Poësy,
betigten
Van groove onwetenheyd, om een syllabe, of woord,
Waar in een schorre klank, of sneê val wierd gehoord;
't Geen my zoo weynig geld, als of men wilde afzetten,
Om 't missen van het rond, de Spaansche Pistoletten,
Of dat me een Tafereel, om yts aan lugt of grond,
Meest werk van eenig knaap, die aan de Wryf-steen stond
Eens grooten Meesters-stuk, als
Ga naar voetnoot†
Teunis zouw versmaden
En by een Kermis-kraam zyn Aafjelief aanraden,
Naar hy in veyling zag een
Rubens
of Urbyn:
‘Maar, neem dat Bord, 't is stark, en dik beverfdt, en
fyn;
Kies Salomons Geregt, of Joseps Koorenzakken,
Of Jeptaas Dogter, of Susanne zonder vlakken,
Dit ken ik beter, als die and're Prullery
Die 't malle Steêvolk noemd de kunst van Pouwesy.
|
|