Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Elfde boek.Zoo van des Aards-kloots ruym niets zeker werd gemeldt,
't Veranderlyk geval by zyn Bewoonders geldt.
Van ouds wierd Africa de Monster-Moêr geheten
En altyd swanger, om nieuwe anderen te sweeten.
Maar zintz is de overvloed van deze vrugtbaarheyd,
Naar regelen van Regte, aan
Vrankryk
toegeleyd,
En dat by de overkomst van veelerley Gedrogten;
Waar door de voortgang der Geleerdheyd werd bevogten.
Zulx, zoo de Teeling dier Wanschepzels voort blyft gaan,
't Is met de Aaloudheên, en Taalkundigheyd gedaan.
'k Heb hier op 't oog dien swerm der
Boek-zaal-schryveryën
Waar van ik niet gewoon te smeeren, of te vlyën,
Zeer graag onthefte de Bataafsche Jong'lingschap,
Om haar te rukken uyt de zoo verliefde kap
Van haar bekoorlykheyd, waar meê Boek-winkelieren,
En Schryveren om 't brood, opsmukken, en verçieren
Die Troetel-kinderen; waar door de waare Deugd
Der Letter-Oeffening, in onze luye Jeugd,
Geheel werd uytgedoofd, met walg van op te zoeken
Iets treflyk in den text van zoo veel brave Boeken;
Zig te betrouwen op uyttrekzels, die een Man,
Al las hy dag en nagt, geenszins doorlezen kan;
En heeft nog minder tyd tot wikken, te overwegen,
Op 't oude, en nieuw balans, het Oordeel voor of tegen
Moet overslaan; en 't gaat, als 't in een Regt-Geding,
My wel bekend, met een onnoos'le Pleyter ging,
De Man had nodig tot het vord'ren zyn zaken,
Verklaring uyt het Deensch (hem onbekend) te maken.
Notaris Translateur, op 't Uythang-bort, begroet;
| |
[pagina 152]
| |
Die hem des anderdaags met zulk Geschrift
voldoed,
Op een Attestor, en twee dubbeltjens Getuygen;
Daar die voorschreve in Dansk geen A met B kon buygen.
En van de Taal, waar in hy schreef een Tolk zoo trots,
Niet beter-kundig was, als ik van 't Hottentots
En 't was myn Vriends geluk, dat hem dit wierd onnodig;
Door zyn toegeeflykheyd ter Eendragt overbodig:
En slegter moet het gaan in Boekzaal-Schryvery:
Terwyl des Drukkers Knaap vast wagt na meer
Ga naar voetnoot*
Copy.
Myn toeleg is geenszins op die verheven Lichten,
Als nog in Vrankryk zyn, en tot veel dank verpligten,
Hun naarstig onderzoek op zoo veel nieuw Geschrift,
Waar door het valsch van 't Waar geleerd'lyk werd geschift,
Te wederspreken: 't was myn zelfs in henliên hoonen,
En, spuwend tegen wind, bequalsteren de Koonen.
Neen: zoo myn Pen ten Roem dier braven iets vermag,
Hun Naam zy kennelyk, en eerlyk aan den dag:
'K meen die Arm-Geestige, en platbeurzige Gezellen,
Die, om een Penningtie voor Groot ten Boek-Zaal stellen
De Prulleryën eenes grooten Vodde-vaêrs,
En, weêr van and'ren, als gehuurde Moordenaers,
De braafste Werken, en voor al in Poësye,
Uytvunsen, vitten met zoo vuyle rasernye,
Om Stippen, Punten, Snede, of Klinkwoords-ordening,
Als of 'er 't Heyl der Ziele, en 't Vaderland afhing.
Zeer zelden valt me een sloegs tot uytersten in boosheyd,
Maar 't is gemeen allenkx; quaad voorbeeld, straffeloosheyd,
Maakt onverschillig, en wel zomtyds deugd'lyk goed
't Geen eerst aanstootelyk geschopt wierd, en verhoed;
En weer, 't geen in 't begin, naar 't inzicht, en het Wezen
Van zyne Instellingen, was waard te zyn geprezen,
Kan 't Misbruyk tot een ergerlyken staat,
| |
[pagina 153]
| |
Zulkx men genooddrukt werd het goede met het
quaadt
Te doen verhuyzen: want een misbruyk te beletten,
Heeft nimmer groot gevolg, spyt al 't gezag der Wetten
Wat Eere-Tytel blonk in hooger waardigheyd,
Als die van een
Ga naar voetnoot*
Sophist, Geleerden toegeleyd!
Hoe Agtbaar! maar, wanneer men Lessen voor Talenten
By vuyle Gierigheyd, bestaan dorst uyt te venten,
Verviel die Letter-glans, en meer, toen Gorgias
Met Prodicus voor 't volk niets meerder Leerzaam las,
Als 't geen een
Ga naar voetnoot†
Thrafo op het
Schouwtooneel deed rasen,
Of een
Ga naar voetnoot‡ Landloper-Artz gewoon was uyt te blasen.
't Woord
Ga naar voetnoot§
Criticus, althans een schand-naam, en veragt,
Was ouwlinkx 't grootst, en best den Wyzen toegedagt;
| |
[pagina 154]
| |
Verstanden, die getrouw al 't geen zy waarheyd
vonden,
Door lange Ervaring, tot een Regel-maat, en Gronden
Van alle
Ga naar voetnoot*
Studiën
opstelden, zonder loon,
Uyt eygen Liefde-wil, den Leêrling aangeboôn;
Met oorlof aan Barbaar, en alle Vreemdelingen,
Om voorttezetten de Eer van Letter-oeffeningen.
't Gevalt myn Digt-lust hier de
Boekzaal-schryvery,
| |
[pagina 155]
| |
Uyt 't egte bedde van de Aloude
Poëzy
(Betoverbetstemoêr) omstandig op te haalen,
't Welk, schoon 't verwylen, van den weg niet af zal dwaalen;
Maar volgen op het spoor, waar uyt ik reeds begon,
De Eer der Batavers in het Pan-Poëticon.
Het eerste Voorwerp dier doorlugtige Crityken,
Hun schrander oordeel in de Poëzy deed blyken;
By hunne onzydigheyd in 't stadige beklag
Der Philosophen, op der Digteren gedrag:
Op dat niet wederom, met Wraaklust ingenomen
Met
Ga naar voetnoot* Talen-ziftery,
en Reden-pronkers-stromen,
Een andrê
Ga naar voetnoot†
Melitus, of Anytus Sophist
Het Graauw opruyde, en door een fyn-geslepen list
Van een Godsdienstigheyd, en heyligschyn in woorden,
Een Vroomen Socrates onschuldig deed vermoorden.
Homerus was dan de eerst ten toetze, en 't fyn balans,
Ten proef der deugden des veel-ziende Blindemans.
Maar niet om stip of streep, verkeerd, gesteld te ontdekken,
Of om syllabe, of woord krakeelen te verwekken;
Veel min, te tuuren, of by 't
Ga naar voetnoot‡
Attische misschien
| |
[pagina 156]
| |
Iönisch, Eölees, of Dorisch
Ga naar voetnoot† was te zien;
Maar wel te delven, uyt de diep gezonken gronden,
Den Schat der Waarheyd in de Fabelen gewonden;
En dien te ontlasten van dat immer lastig pak,
Waar in haar Schoonheyd, voor het Graauw verhoolen, stak.
Dus trok me uyt vindingen van zyne Poëzye
Wat Wetenschap men zogt in Konst, Philosophye,
En trouwe Ervaringen, het Staat- en Zeden-kleedt;
Der Zeên- en Heem'len-loop; Natuur- en Letter-weet;
En, boven alles wat den Menschen is gegeven,
De kennis van Gods Zyn, de Zielen ingeschreven;
En met zoo diep ontzag in zyn Voorzienigheyd,
Als menig Christen, door 't Onfeylbaar Woord
geleyd:
Schoon dit zoo Heerlyk Ligt vaak moest zyn voortgang missen,
Door Duyveldienst van haar Altaar-geheymenissen.
Zoo Melesigenes kon ryzen uyt zyn graf,
En hooren, welk een Lof de Stagiryt hem gaf,
Hy had gewisselyk bekend, dat heylig razen
Hem zoo veel Wetenschap moest hebben ingeblazen;
Wyl Aristoteles meer in zyn Vaarssen vond,
Als Hy, toen hy ze schreef, gedagt had op dien grond:
Zoo ik ook niet geloof, dat oyt in Maroos zinnen,
Toen hy Siciliens verzierde Zang-goddinnen
Aanriep tot zyn Gedigt, met een Profeetse-Geest,
Tot onzen Heylands Lof, is aangedaan geweest;
Spyt al de ontzaglykheyd der oude, en nieuwe Vad'ren,
Die dit, uyt Schynbewys der Vindingen, vergad'ren.
Zie daar Crityken roem in 't scheemrend Heydendom!
Wat wonder, dat die ernst onze Eerst'ling-Kerk beklom,
| |
[pagina 157]
| |
Om Schyn-weêrstrydigheên van 't
Christ-Geloov te weeren,
En naar de Reed'lykheyd den Gods-dienst te doen leeren.
Crityken zonder schroom, daar allerhande Schrift,
Van welk gezag, of aart, gewandt wierd, en gezift.
Dit heeft Tertulliaan, en Clemens klaar bewezen.
Wie heeft Origenes, of wie
Ga naar voetnoot*
Jeroên gelezen,
Die hen geen Meesters in de Critica erkend!
Wie hier af meer vereyscht, dat hy zyn weetlust wend
Naar
Ga naar voetnoot†
Photius, my waard, om
't openhertig uytten,
En aan geen Kerk-gezag zyn Penn, of tong te sluyten;
Altyd getrouw, opregt, schoon hy, door bitt're twist,
Constantinopolen, zyn goed en Zetel mist.
Men ga tot later Eeuw, wat vinden wy Crityken
By alle Volkeren, die voor geene Ouden wyken!
Wien Naamrol viel te lang, naar reekx van Land en Tyd,
Nogtans het strekke alhier geen doelwit voor verwyt,
Erasmus eenelyk ten Proefstaal op te tellen
Ik ken geen Criticus hem naast gelyk te stellen,
In Deugdzaam Oordeel, met zyn noyt volprezen Lof,
En ongeveynsd besluyt op allerhande stof,
Van 't Hoog Geheyligd-Woord, door alle Wetenschappen,
Tot op den laagsten trêe der Burgerlyke trappen;
| |
[pagina 158]
| |
In welk een Taal, en styl; zulkx zoo ik kiezen
moest
Twee Werken uyt de schuur van zulk een ryken Oest
Der Schryvers,
Ga naar voetnoot* 't Eerste, en hy myn Lees-zugt zouw vernoegen,
Schoon ook veele anderen daar waren by te voegen;
Wiêr welverdiende Roem wierd zomtyds aangerand,
Meest van de Geest'lykheyd geslagen in 't Verstand,
Door vuyle Haat, en Nyd der booze lastertongen,
Die naar deze Eere-Kroon van hun Geleerdheyd dongen.
Zulkx was Scioppius, een Man niet onbedeeld
Van Letter-Oeffening, maar onbeschaamd, vereeld
In stoutheyd
Ga naar voetnoot†
Scaligers, en Vossen te onderdrukken,
Hen, door een Valsch berigt, aanbaste op hunne Stam;
En Strada, en de Thou te heek'len ondernam:
Zulkx, was Diogenes een hond te zyn verweten,
Scioppius wierd regt een Cerberus geheten;
Dog dit schuymbekkend Beest, op 's Pausen Mogendheyd
Zoo stout; vond zig op 't eynd ellendiglyk misleyd,
Doods-arm, gehaat, gevloekt van Roomsche, en
Protestanten;
En stierf aan
Ga naar voetnoot‡
Lazary van Venus
Lyf-trawanten:
Ook wierd aan zommige van dat baldadig rot
Ga naar voetnoot§Met Staal, en Gift betaald hun
lastering, en spot.
| |
[pagina 159]
| |
Nogtans is eygen-wraak in dezen niet te pryzen,
De Griek had in dit stuk, om Vonnissen te wyzen,
Beëdigde Ovrigheyd tot Regters ingesteld,
Geleerde Mannen, en wiêr uytspraak, eens geveld,
Was onweêrroepelyk; geene and'ren als
Poëten.
Zulkx
Ga naar voetnoot*
Ptolomaeus al de Weireld heeft doen weten,
Toen hy instelde zyn vermaarde Boekery.
't Groot inzigt, boven al, was in de Poëzy
Die al te stoute drift der Schryvers te beletten
En hun byzondre wraak, een Paal, en Maat te zetten.
Dit Voorbeeld volgd nog op de Christen Ovrigheyd,
Op ordening na 't Roomsch, of Protestants
beleyd,
't Is des een stout bestaan zig zelver op te werpen,
En zyne Penn' tot Faam- en Eere-moord te scherpen,
In welk een Styl, en met wat Tytel opgeschikt;
Wat Boekzaal-Schryver op zyn Wraak- of Geldzugt mikt,
Hy is strafschuldig, naar den eysch, die onze Wetten
Op Pasquilmakery, al was 't naar waarheyd, zetten.
Hoe is 't dan draag'lyk, dat een eenig enkeld Man,
Of 't zaam gevoegd met meêr, als in een Vloek-gespan
De stoutheyd neemt, op naam te zyn een
Boekzaal-Schryver,
Zyn drift te uytbraken in zoo onbescheyden yver!
Wie laakt tog op een nieuws in 't ligt gegeven Boek,
Daar 't nut der reden eyscht, een zedig onderzoek!
Wie ziet niet met vermaak Brittanjens Maatschappye,
Ausburgers, Leypzigkers, ruymborstig, en bescheyë,
Naar deugd'lyk overleg, zig uyten in al wat
Op de Ouwerwetsche wys, hun Oordeel heeft bevat.
| |
[pagina 160]
| |
't Ontbreekt ook Vrankryk niet aan wel
doorlezen Mannen
Tot
Ga naar voetnoot*
Daag'lyksche
Oeffening der Wysheyd ingespannen
Hen naam wel waardig, door opstellen zelfs bedagt,
Of hen van overal ten toetze voortgebragt.
't Zit my in Styl, nog Stof, nog Tytelen, nog Taalen,
't Is pryzen, dat het stinkt, of smadig af te malen:
Als of een Boeksalist, by Voorregt, viel te beurt
Het
Ga naar voetnoot† oorlof den Poëet, en Schilder
afgekeurd;
En jammer, dat zomtyds ook wel Geleerde Mannen
Daar toe hun Geest, en Penne onwaardiglyk inspannen,
Die anders zyn beroemd door treffelyk geschrift,
't Welk hunne Wetenschap, wel onderscheyd, en schift
Van huurelingen, die, met ryp en groen te schrapen,
Slegts naar 't gevulde Blad, wel deun bedongen, gapen:
Gelyk een Ambagts-knaap, die haastend wroet op 't stuk,
| |
[pagina 161]
| |
Daar 't wel, of qualyk zyn is 't raaken by
geluk.
Maar, zegt men, is dan ook by onze Boekzaalisten
Geen Letterweet? ô ja, wy willen 't niet betwisten;
ô Ja, nog eens, zeer wel; dog of in zulk een schyn,
Geoorloft is zoo vuyle Archilochen te zyn,
Daar legt de knoop, dat was te wezen, hoe geleerder,
Een des te vinniger zyns naasten roem-verkeerder,
Te queeken twist, en haat, afkeer, en ergernis
Om iets daar Kerk, nog Staat, 't minst aangeleegen is.
Myn Rym-lust, hoe voorzien met digte Reden-laarssen,
Werd moede te oeffenen den proef van haare Vaarssen
Op dit beslikte pad der Boekzaal-makery,
Want schoon zy was van al die vuyligheden vry,
Ze is egter in de weg, Waar langs de Zegewagen
De Vaderlandsche Jeugd naar 't hooge-School moet
dragen.
Een sware hinderpaal, die haaren loop belet,
En hunne moedigheyd, en lust, en vlyt bezet
Met luye vadzigheyd, die slegts op 't woord van and'ren
Vertrouwende, zig zelfs verwaarloosd op te schrand'ren,
Om, door het Lauren-Bosch der Grieksche, en Roomsche
roem,
Tot Taal- en Oudheên-kunde, en Wetenschappen-bloem
Als dan gewaardigd zyn de Zegelen te ontfangen,
Waar af hun Tytelen, geluk, en glory hangen,
Tot eens het Priesterschap in Godtsdienst,
Artzeny,
Of Regten, naar verdienste aan haar geofferdt zy.
Nu is 't in Coffyhuys een Boekzaalist te hooren
Ver boven lessen der geleerdste Professooren,
Zulkx de Academy slegts bezogt werd om een Bul,
Op wiens gezag een bloed zyn lege zakken vul;
Ga naar voetnoot* De Hooge-Leeraars, door een
Schalke vond, en logen,
| |
[pagina 162]
| |
In 't geven van hun stem te schandelyk bedrogen:
Zoo als een Plug, niet waard Scheepsjongens solde, of 't
broodt,
Door Zielverkopers list, Matroosen naam genoot.
't Verwoesten, en verval der Letter-oeffeningen
Verthoond zig niet alleen in onze Leerelingen.
Maar 't is oogschynelyk by veele, reeds erweeldt
Tot Meester-Artzen, zoo 't de hooge-School
bedeelt;
Daar vind men het gevolg van Boekzaal te betrouwen
Wanneer me hun Boekery mag van naarby beschouwen;
Daar ziet men het gevolg, hier 's geen Hippocrates,
Galeen, nog Celsus, geene ervarings-wyze les,
Maar Paddestoelen, zonder Study opgeschooten,
Wier Schriften, voor wat geld, aanpryzinge genooten
Van eenig Boekzaalist. Het overige bestaat
Meest in Comediën, Romans, Lakeyen-Raadt,
Voor Staats-geheymen uyt der Prinçen Kabinetten,
Voor
Ga naar voetnoot* een Boekwinkelier, op hoop van winst doen
zetten,
| |
[pagina 163]
| |
Al weet hy voor de hand,dat nalles is bedagt,
En door zyn zelfs beleyd, aldus ter Pars gebragt.
Zie daar het slegt gevolg der Boekzaal-makerye,
Ik ben getroost, hoe 't my ten lof, of lak gedye:
Ten minsten heb ik my door zulk getrouw berigt,
Als 't een Bataver past, gequeten van myn pligt.
ô Wierd de Drukpars weêr bestuurd, gelyk voor
heenen,
Van Stevens, Sylburgs, Blauws, en Wesels, of
Frobenen,
Plantynen, Raphelengs, zy vond zich niet bestraald
Met nutteloos geschrift, zoo 't nu de Winzugt haald,
Dan zouden Studien in volle glory bloeien;
Geleerdheyds lust in 't hert van onze Jonkheyd groeien;
Dan zagme in haar een ernst door 't Pan-eusebion,
Te vord'ren tot den roem van 't Pan-Poëticon.
Nog is 'er een gevolg wel ernstig voor te komen
By veele Schryveren, de vreese, en mislyk schroomen,
Dat niet een Boekzaalist zyn werk veragten zal,
Om af te keeren dien gewoonelyken bal,
Of op de hoop van dat uytnemend te doen pryzen.
Dog dit is de agting vast den Bedel-zak verwyzen,
En wagten, ga voorby: Want de inhoud van een Boek
Aldus verstaan, krygd dan geen verder onderzoek;
Waarom meer dienstig was een Penning te vereeren
Voor 't swygen, en geenzints te laten Boekzaleeren;
Schoon men verzekerd was, dat dit gehuurd Trompet,
Iets onverbeterlyk zouw werden opgezet:
Want die getuygenis zouw tog niet meerder gelden,
Als Midaas Oordeel geeft in imands lof te melden,
Of dat een Eerlyk Man meer Roem van deugd verdiend,
| |
[pagina 164]
| |
Om dat een deugeniet zig uytgeeft voor zyn
Vriend.
ô Dat Harpocrates den Penn' dier
Boekzaalisten
Kon sluyten, als den Mond! men had niet zoo veel twisten,
Om Letter, punt, of streep: dog 'k meen hen niet alleen,
Want 't is, in wat geschil, der Schoolen ook gemeen,
Uyt kleyne beuzeling een groot krakeel te raken,
En daar uyt laster, en 't naamrovery te maken,
En tog wat schade? zoo dit hittig Helsch gewoel,
Gelyk een loopend vuur, niet vloog ten Predik-stoel,
En wierd een Blixem, om te roekeloos verbolgen,
Elkaar te doemen, door het smeden van gevolgen.
|
|