Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– AuteursrechtvrijNegendste boek.Welk eenerley Gezang streeld altyds yder Ooren!
Wat spyze lang genut kan grage Lust bekooren
By Overvloed! Die trek spruyt uyt verandering:
Hier uyt dat aangenaam der Keure, en Wisseling.
Pas smaakte my dat zoet, zoo zaft, en Lief'lyk vloeiën
Van Sluyter, zonder my met Stand der Styl te
moeiën.
| |
[pagina 112]
| |
Thans snakt, en watertand myn Digtlust, om
daar by
Te proeven Vaarssen met verheven Poësy;
Gelyk een Dischgeregt, door Zout, en Speceryën,
Den Tong tot grager Lust als de enk'le kan doen vlyën;
Dit egter hinderd aan het goede eenvuldig niet,
Waar in men zap, en kragt van brave Vinding ziet.
't Was Digter-zonde zulk een Rymen te veragten;
Gelyk aan de and're zyde
Ga naar voetnoot*
Oudvaderen gedagten
Den Spys te Kruydigen tot meerder Eetens Trek,
Beyde, om haar uytersten, 't gewoonelyk gebrek,
Door 't schaad'lyk al te veel, 't bederf der beste
dingen,
In allerhande slag van 't Weirelds handelingen.
Heer Arnoud, open my uw Panpoëticon,
Dat ik het Afbeeld zie van hem, uyt wien een Zon
Van zoo veel gaven straaldt het schoonst van alle Ligten
In Menschlyk onderhoud, Vermaak by 't Nut te stigten;
Dat 's Vollenhovens, maar niet yder Digters,
werk,
Ten Glory van zyn Naam, en aanbouw van Gods Kerk.
Dat queeld zyn Kruys-Triomf in Hemelsche Gezangen,
Met dat Ziel-angstige Getzemane bevangen;
't Opwekkend Haane-kray, Bloed-Akker; en de
Vloek
Op de eysch des Joodschen Volkx; de Kruys-berg, en
't Bezoek
De droeve Moeder-Maagd, by 't hout te neêr
gezegen;
De Heyl-Bron; de Uytvaard, en de Vrugt daar uyt
verkregen
Voor 't gantsche Menschdom, als door eene zyn geslagt
Was tot den Vloek des Doods naar Lyf en Ziel gebragt.
Welk een Natuurelyk uytbortelen van Traanen,
Door Lyk-Gedigten! En hoe Lieflyk in 't Vermaanen
| |
[pagina 113]
| |
Tot Christelyk geduld! Hoe kuysch by 't
Bruylofts-Bedt!
Hoe grootsch, wanneer hy zig tot Helde-Digters zet,
En sterkt, door Dapperheyd der Heydenen bewezen,
Met hun doorlugte deugd in krygs-beleyd te lezen!
Zeer zelden was 't myn braaf te speelen op een Naam;
Als daar zy waardig was te geven aan de Faam.
't Is arme zoekery, gebrek van Tyd, of Geesten,
Voor afgesletene Geboorte- of Bruylofts-Feesten;
Maar Vollenhoves Naam, in zulk een Ryken stof,
Is Merk-Erinnering oirspronglyk tot zyn Lof:
Dit swygen was veel eer tot Stuursheyd te verwysen,
Als ongebonden swier in Roem-Gedigt te pryzen.
Der Vroomer Oud'ren wensch, op Gods Barmhertigheyd,
Doorgaans in zegening hun Zaad is toegezeyd.
't Was een gestaafdt gebruyk by Syrers, en
Ga naar voetnoot*
Hebreeuwen,
En
Ga naar voetnoot†
onze
Vaderen der Averoudene Eeuwen,
Een Heyl-bediedenden by de Eernaam van 't Geslagt
Aan hunne Kinderen te werden toegedagt;
Daar thans een Ambagts-Man, een Woekeraar, of Pagter,
Die Geld verzameld heeft, zig dunken laat ten lagter
Indien de Heer zyn Zoon, voor Gerrit, Klaas, of
Jan,
Niet werd door al 't Gezin bejonkerdt met een Van
Uyt Adelyke stand, of schoon de Vaêr voor dezen
Op 't hoogst slegt Baanderheer van 't Weef-getouw mogt wezen.
Elk dank Gods Zegening in 't geen zyn Arbeyd wind,
Of 't geen hy in 't geluk van Ervenisse vind.
Dat hem Verheer-gewade Een dien hy 't maakt deelagtig;
Maar Koetz, en Paarden, 't Kleed, Stoet, Huys, en Hof, hoe
pragtig,
| |
[pagina 114]
| |
Maakt hem niets hooger waard, als Burgerlyke
groet;
Dog Voorregt in de Rang der Plaatze, Hand, en Hoed,
Zyn aan onze Overigheyd, den Ouders, en de Regten,
Naar 't Gods bevel, en 's Lands Gewoonte, als Wet beslegten.
Wie iets daar boven eyscht is billyk uytgelagt,
En, als een Gekke Prins, in 't Zotten-Huys
gebragt.
Dat was een lekkre Koek! zoo zoet, als Lieflyk Geurig,
Door Vollenhovens Geest gebakken; en zoo keurig,
Als ofze uyt Tarwe-bloem, en Honig-zeem gekneed,
Op 't slot van Cecrops, was ten
Ga naar voetnoot*
Outer-dienst besteed,
En door het Priesterdom den Goden opgedragen,
Gestempeld met
Ga naar voetnoot†
den Os; in Aver-oude dagen,
Al eer der Beesten Bloed ten Offerhande quam.
Hoor, hoe myn Digtlust dit voor een ontbyt opnam;
'k Ben immer, zegt ze, altoos een Amsterdammerinne,
En zoo, gelyk wel eer de
Ga naar voetnoot‡
Atheensche Zang-Goddinne,
Bet-over-betste Moêr, Koek-eetster in den aart.
Schaf meer van zulk gebak. Daar is wel iets gespaardt:
Op dat ik zyne Lof zy waardig te verhalen,
Om zulker Mannen werk met Vaarsen te betalen.
Beluste Wyven trek Konfyt, en nieuwe Most,
Myn smaakt in Poësy gekruyde Mannen-kost.
Wel aan, myn Digt-lust, 'k wil u gaarene believen,
Dog zonder iemands Eere, in Styl, of Zang te grieven,
| |
[pagina 115]
| |
Met meer of min verdienste, aan wien uw
Keurlykheyd
Hier in den grootsten Lof heeft billyk toegeleyd.
'k Heb, na 't verdrietig, en schier hoopeloos verlangen,
Heer Monens Poësy ten langen laatste ontfangen,
Werk tot dit Oogenwenk my nimmer in 't Gezigt,
Ja schaars iets anders, als een swervend Lof-Gedigt;
Nogtans zyn Beeldenis (zoo in 't Lichaamlyk Wezen
De neyging van de Ziel in 't Aanzigt zy te lezen
Door indruk van de Geest) heeft voor myn Poësy
Veel Voordeel op gedaan uyt Physiognomy.
Maar, swakke Rym-lust, zie hoe sterke Lyftrauwanten
Zig in het Voor-Portaal van dezen Schouwburg planten!
Al 't zaam gewapend met het allerpunstigst Staal
Van sneêge Vindingen, in Digt-maat, Styl, en
Taal;
Gesteld, om ligt het vuur van yder uyt te blussen.
Veel sterker, als die van den Koning der Borussen
De Reusen-lang Staffiers geschonken door den Czar;
Dog 't is my niet genoeg Heer Monens roem van var,
Als uyt een Spreek-Trompet, van anderen te hooren,
't Gezigte van naar by vergoê 't gebrek der Ooren.
Treetoe, myn Digt-lust, zyt verlegen, nog verbluft.
In Monens Eere-burgt is hen, die niet verwaten,
Nog te Lafhertig zyn, een Post van Roem gelaten,
Waar op zy plant haar Vaan in 't Panpoëticon,
Daar nimmer Taning trof de Eer van Heer Moonens Zon.
Wat nu! De Melody der Hemelsche Gezangen,
Zoo Ryk, zoo Heerlyk te verarmen door verlangen!
Wat dan! Inkrimpen, door bekorten! Zulkx nog min;
Dat was geradebraakt den Geest, de Ziel, en Zin,
Vaak hangende aan een Woord. Wat eynd'lyk! Te verschoonen
Dien Arbeyd zonder nut. Wie zal tog, als Heer Moonen,
Naar de verscheydenheyd van zyner Herd'ren staat,
Elk zingen doen op zyn betamelyke Maat!
| |
[pagina 116]
| |
'k Zie by hem Koningen, en Prinçen, en
Profeeten
En Hooge Priesteren, als Herderen, gezeten
In Beemden, Bosch, Gebergte, al waar hy hen den Staf
Van Melibaeussen, of Tityrussen gaf
Om 't Vee te hoeden, en op Fluyt, en Ruyspyp blasen;
Terwyl haar Lammertiens, en safte Schaapjens grasen;
Met zulk Cieraadje der Landsdouwen toegebragt,
Door by-naam, Eygenschap, en lieve Woorden-kragt,
Bosch, Weyde, Heuv'len, en Vrugt-teelende Valeyen,
Met Spring-bron, Berg-val, en Rivier daar toe bescheyen,
Tot haare Lustigheyd, dat Dante, nog Guarien,
Petrarche, of Casa, ons zulk Pastorel, doen
zien;
Al voegd me'er
Ga naar voetnoot*
Longus by.
Niet vreemd: In dezen allen
Zyn niets als Wellust, en Verdigte Min-gevallen,
Daar Moonens Herder-Zang, naar waare Deugd geleyd,
Van 't onuytspreekbaar Heyl der Zalige Eeuwigheyd.
Gezangen meerder waard de helle Silv're galmen,
Of 't schoon
Ga naar voetnoot†
Corinths-Metaal, als
Stroo, of Riete-halmen.
Manhaftige Adeldom, die de Yzels-boord bewoond,
Hoe werd uw dapperheyd door Moonens penn bekroond!
Zoo Alexanders Ziel mogt uyt zyne asch verryzen,
Wat zoud hy uw geluk verr boven 't zyne pryzen!
Die voor uw Heldendâan zulk een
Homerus
gaf,
Die haaren roem bewaarde, ook na den Dood, en 't graf.
Maar hoe was 't mogelyk Egt-Jaar-en Lyk-gedigten
Door nieuwe Vindingen behoorlyk te doen ligten
In zulk een meenigte, zoo smaaklyk aan elk een,
Of yder Kars, en Vars voor de eerstemaal verscheen.
| |
[pagina 117]
| |
Wat heeft voor Jong, en Oud, in allerhande
Staten,
Heer Moonen, Stigting, Konst, Nut, en Vermaak gelaten!
In Poësy van eene algemene Lof,
Naar elkx bevoeglykheyd in de aangenomen stof.
Niet, dat ik wil zyn Digt, in all volmaakt beseffen,
Dat was het tot den staat zyns Scheppers te verheffen.
'k Begryp de Digt-konst, als 't Batavers
Vaderland,
Gantsch zonder Opperhoofd, een vrye Burger-stand.
Heer Moonen was een Mensch, van Menschelyke togten,
Gelyk als anderen, by wylen aangevogten,
En overyld. Bezie, proef, met wat Bitterheyd
Hy zynen
Ga naar voetnoot*
Pest-drank heeft voor
Amsterdam bereyd;
Haar Trotsheyd op 't Stadhuys, en Hoogmoed bits
verweten;
Vermoed'lyk diens tyds met spyt, of wraak bezeten.
Was die bestraffing op gantsch Nederland gelegd,
Als misdaad algemeen, wat was'er aan miszegd!
Met nederige boet Gods gramschap af te smeken,
Was trouwe Leeraars werk, een hoognoodwendig Preken;
Maar Amsterdam alleen zoo vinnig gateslaan,
Als of 't was Achan met den Ban, en Vloek
belâen,
Geraakt, door 't Oordeel Gods, meer over haar
geslooten,
Als over eene Tent der Zeven Bondgenooten!
Waar op men toevoegd die belachelyke blaam
(Noyt overtuygelyk door eenig Man van Naam)
Van Trotsheyd op 't Stadt-huys, en Hoogmoed op den
Zegen,
In haare Havenen uyt Oost, en West verkregen,
Een stoute laster: 't is des Stads erkentenis,
Met dankbaarheyd, dat die uyt God oirspronglyk is.
Zy hoefd voor gierigheyd, of nood zig in te wikk'len
Met Babilonsche Rok, een Goude Tong, of
Sicclen.
Melaatsheyd was een straf Jehovahs op
Hebreên,
Besmetlyk; wien zy trof mogt gintsch nog herwaarts
treên,
En naauwlyk buyten Huys, of Tent zyn Voeten zetten,
Of hy was strafbaar, naar den eysch van 't Regt, en Wetten,
| |
[pagina 118]
| |
Ten zy hy zelf opschreuwde, onreyn, onreyn,
en droeg
Een teken, 't welk hem straks uyt Menschen omgang joeg;
De Tempel, 't Sanhedrin, voor zulk eene
opgeslooten,
En hy uyt de Offer-pligt, en Gods-dienst gantsch verstooten;
Tent, Huysraad, Kleed, zyn Vee te raken; welk een Wet
Heeft, in 't gelang der Pest, het tegendeel gezet!
Wie zal ontkennen, dat die Plage, niet te schroomen,
Door gaaf van 't vast Geloof, is verder toegenoomen
In die Volmaaktheyds roem, waar op een Christen hoopt:
En 't is een swakker, dit zoo hevig vuur ontloopt,
Of tragt te ontvliên; 't is God, die hem kan afterhalen;
Maar 't voegd geen Mensch den Wraak van Straffen te bepalen
Op deeze of geene. Was ook Moonen blind, en stom,
Dat hy niet heeft gemerkt, hoe de Yselsche Adeldom,
Swol, Zutphen, Deventer, en alle Steden vlugten
Ten platten lande, naar hun burgten, en gehugten?
Die egter nimmermeer, in openbaar Gedigt,
Als hoofd-strafschuldige, zoo strenglyk zyn berigt:
Hoe wel ik 't niet vereysch. Neen! God wil zulkx afwyzen!
't Geen ik in Moonen laak voor Amsterdam, te
pryzen
Op Deventer! ô Neen. Dat wedersprak te zeer
De Hoofd-beginzelen der Godsdienst, die ik eer.
En dien ik in dit stuk kragtdadig wil doen blyken,
Wat Vonnis, Spot, of Wraak men daar op komt te stryken.
Gevraagd, wat aanlangt in 't zoo ernstig opgevat
Voor 't Panpoëticon? De Vaderlyke Stadt
Ten scherm der Eer, dien noyt een Vroome, als met zyn leven,
Naar les der Ouden, waar 't ook voorviel, mogt begeven.
't Is, in al wat men schryft een zek're Regelmaat,
Voor al in onderwerp, 't geen elkx Gewisse aangaat,
Regt-strydige uytersten te myden, nog Gods Oordeel,
Te nemen, door gevolg, tot zyn besluyt ten voordeel.
De Geest ontzinktme, en 't Hert krimpt zidd'rend my in 't Lyf,
Op 't God-Vergetene, en zoo gruuwzaam wreed bedryf
| |
[pagina 119]
| |
Van
Ga naar voetnoot*
Napels; om den loop van 't
Pest-vuur te beletten,
En dus 't gezonde Volk te hoeden voor 't besmetten.
Waar in ('k swyg Roof, en Moord door gierigheyd bestaan)
Men zag de levenden, door voêr gebrek, vergaan:
Het Bloed-verwandschap, ja als 't Menschlyk mededoogen,
Zelf tusschen Ouderen, en Kind'ren, uytgetoogen.
Beschouw, aan de and'ren zyd, hoe een
Ga naar voetnoot†
Muhamedaan,
Zyn roekeloos bedryf voor Godsvrugt wil doen gaan,
Met een Verstorvens Kleed, ja Hemd, warm aan te trekken.
Met dat zoo menigmaal hervat veroud geschil
Des
Ga naar voetnoot‡
Levens-Paal, en hoe 't bestaan
moet, naar Gods Wil.
Is niet de Pest een Plaag gelyk een brand te ontwyken!
En was 't niet liefdeloos, op vlugt van dien te stryken
Zoo swaaren Vonnis, als 't Heer Moonen hier belieft?
En of dit niet de Zorg der Overheden grieft,
Wanneer zy (onder Gods genadig vergenoegen)
Zig tot de middelen van af te weeren voegen?
Want zoo dit onbepaald, gantsch ongeoorloft is,
Dan is ook de Artzeny voor deze Krankheyd mis,
| |
[pagina 120]
| |
Ja zonde, was my oyt, by zyn Eerwaardens
Leven
(Als nu voor de eerstemaal) dit Vaars in hand gegeven,
'k Had hem, op 't Vriendelykst, van goeden ernst gebeên,
My in dit swaar geval, eene uytkomst te besteên:
Om myn benard gemoed hier in gerust te stellen;
Waar in ik my tot nog ellendig voel beknellen;
En, 't zal my altyd zyn een Lief, en Waardig Man,
Die myn Bekommering hier in verligten kan.
't Genoeg den Rymer naar die twee doorlugte Ligten
In 't Geest'lyk Uytgespan zyn Styl, en Maat te rigten,
Zoo hy zyn Digt-lust voeld tot Hemel-Zang beroerdt,
Vergeefsch gezogt in 't Veel, 't geen 't Weynige volvoerdt.
't Werd tyd, myn Digt-lust, het Oud-eygen af te
leggen,
Beloften zyn wel goed, maar doen betaalt het zeggen.
Besef uw Afterstal. Weet, dat hy tweemaal geeft,
Die 't haastig doen kan, en zyn schuld niet overleeft.
't Eerst der Aaloudheyd was, met Offers, en Geschenken
De Goôn, en Prinçen, om hun weldaân, te
gedenken.
Wel aan, myn Digt-lust, volg, in dank'bre Erkentenis,
Haar schreden naar 't Autaar, 't geen voor uwe Oogen is,
In 't wel-verdienstig Werk der groote
Ga naar voetnoot*
Panpoëten:
't Zal hier te passe zyn, uwe Agting te doen weten,
Die, van uw vroege Jeugd tot dezen Ouden dag,
U altyd op de Tong, de Penne, en 't Herte lag;
Spyt al het onbeschoft, en Ezelpootig schoppen
Van wufte Jongens, met hun Leven-looze Poppen;
By wien het Meesterschap in Letter-Krakery,
En 't heftig woord-gesnot is 't grootst in Poesy;
By wien een Faal-greep, of wat minder-weet, te vissen,
Is een ontdekken van Verraad-Geheymenissen,
Met Schamper Schertzen, in Apolloos-Raad te Boek,
Voor een wel Kostelyk Digt-kondig Onderzoek.
| |
[pagina 121]
| |
En treftme een beuseling, hoe juychen deze
quanten
Met
Ga naar voetnoot*
Dat's Gevonden! als de
Ga naar voetnoot†
Athener
Sycophanten
Verkliekers wierden, om een Vygen-Dievery,
Als nu, van Kink, of Vlak in schoone Poësy.
Heel anders is 't by ons, daar Vingingen, en kragten
Der Redenering, en 't Natuurelyk betragten
Van alle Uytbeeldingen, zoo verr' het doenlyk valt
Eenvoudig, niet gezogt, verwrongen in gestalt,
Aan alle Poësy, 't zy laag, 't zy hoog verheven,
Moet haar bescheyden Deel van Geest, en indruk geven,
Dien 't Zielen-Uurwerk in de togten van 't gemoed,
Door Veêr, en Raderen, en Onrust leven
doed.
Wie gaat den Drossaard, wie van Zuylichem te
boven!
Elk, in zyn onderwerp, noyt hoog genoeg te loven:
Want 't is niet Menschelyk, al wat men denken kan,
Op een gelyken Voet, kan rusten in een Man.
Ja, om met oorlof hier myn hert regt uyt te spreken,
En zonder iemands Roem in zyne keur te breeken,
Dat nimmer Pindarus, voor 't geen'er komt te pas
In Treurspel, meer als
Hoofd
onvergelyk'lyk was.
| |
[pagina 122]
| |
In sterke uytdrukkingen der zaken met de
woorden,
Zoo die Natuur'lyk, en Ziel-roerende behoorden,
Hoogdravend uytgevoerdt, tot allerhande Maat
Van Vaarssen, in wat stof, Herts-togten, Tyd, of Staat.
Wie durft zoo dwaas zyn, in zig zelve te verheffen
Om, als Heer
Huygens
, 't wit waar op hy doeldt,
te treffen!
In zoo veel Zedelyk, en Geest'lyk onderwerp,
Wie in kortbondigheyd van Spreuken, zaft, of scherp,
Naar yders regt vereysch! Wie Poësy met reden,
Als, naar de lessen der Bewys-konst te bekleden!
Zoo wat vermetele dit tegenspreekt, hy sta
Ten proeve, door zyn Werk, en maake een Wederga,
Uyt wien zoo veele Kerne, en Merg, en Pit van zaken,
De Ziel der Poësy, by zyn Gedigt kan raken,
't Welk, in myn vroege Jeugd, my van die waarde was,
Dat ik zyne Oogen-troost met zulk erkauwing las,
Dat ikze, in korter stond, 't geheugenis indrukte,
Met zulke eerbiedenis, dat, waar het my gelukte
Dat Silver-hayrig hoofd te ontmoeten, ik altyd
Het myne ontdekte, in hoop uyt enk'ler eere-nyd,
Door Digters oeffening, en Oudheyds Wetenschappen,
Met Pasjens van Askaan allenskens naar te stappen
Dien waarlyk Letter-Held, zoo immermeer die Naam
Aan iemand waardig was te geven aan de Faam.
Maar Huygens, Huygens, ah! Hoe kostge u zoo vergeten!
Wat booze Geest heeft u op 's Levens eynd bezeten,
Dat uw zoo eerlyk grys, doorlugtig Digters hoofd
Zelfs met uw eygen hand zoo schendig hebt beroofd
Van zulk een schoone Kranz der Lauw'ren, en Olyven!
Datge uw zoo reyne Penn' kon een Bordeel-spel schryven
Voor 't Schouw-Thooneel! En fy! Uw zelfs in 't openbaar
Dus hebt ten Thoon gesteldt, en lachte met de schaar
Der Wufte en Dart'le Jeugd, op 't hooren, en verthoonen
Van Loopjens dien geen Man van eere by moest woonen:
| |
[pagina 123]
| |
Nogtans vereysch ik niet, dat iemands Geest
verbluft
Door naare dweepery, of vieze schrik verzuft,
Zyn Rym-lust het vermaak van Middelmatig zingen,
En gantsch de Poësy, zyn Rust-Tyd, ga ontwringen;
ô Neen; zulkx was gewis eene onbescheydenheyd
Van 't eene op 't andere der uytersten verleyd.
ô Constantyn, waard gy Standvastig by
gebleven
Uw's naams bediedenis! Wie konde u tegen streven,
Daarge in uwe Hof-Wyk, en uw Zee-Straat hooren
doedt,
't Geen uwen Vrugtb'ren Geest aldaar kan zyn ontmoet,
En 't is toegevelyk, zoo, in de Snel-Gedigten,
Niet alles op het fynst der Zedigheyd kan stigten.
Dit moest'er uyt, schoon 't is een wyde buyten-sprong,
Musyk nog Digten klinkt uyt een bezette Long;
En gy, myn Lezer, gun myn Liefde, en Mededoogen
Dat ik in Zuylichem ga Salomon beöogen,
En hy, door na-berouw, als hy zyn Klugt-spel las,
Waarschyn'lyk heeft gewied dien ergernis, om pas
Zyn Spaansche Wysheyt kort daar after in te binden,
Zoo verr' bedenkelyk, te doen met eer verswinden.
Gelyk die Wyste Vorst, na zyn bedroefden val,
Den Afgôon offerde, zelf onder Sions Wal,
Zyn schoone Spreuken, en den Preeker heeft
geschreven,
Als toen in de Ydelheyt der Ydelheên
bedreven.
Het Panpoëticon verthoondme alhier een Beeldt,
Waar in 't veranderlyk geval de Digteren Speeldt,
Oyt waard geagt zyn hoofd met Myrthen, en
Lauw'rieren,
Met Zonne-straalen van Apollo te verçieren;
Maar nu, al te onbeschoft ontluysterd van die glans:
Des agte ik my verpligt, den naam diens Wyse Mans,
Den doorgeleerden Cats, met redenen, te ontheffen
Uyt de afterklap, waar door de onwetenheyd komt treffen
Zyn Rymen, en die tragt te smooren in het stof,
Weêr op te held'ren met zyn wel verdiende Lof.
| |
[pagina 124]
| |
Wat gaat men schots, en vuyl den Man in 't graf
verwyten!
‘Dat zyn Gedigt slegts is tot Kind'ren
tydverslyten;
Der Vrysters Bybel, daar een Man zig stomp aan leest;
Waar in de Poësy noyt schonk yts van haar
Geest.’
Is wel in eene Mensch de Wetenschap van allen,
Schoon 't was tot eenerley betrekking, en gevallen?
Is 't oyt in 't keuren van zoo grooten onderscheyd,
Als 't naar 't oneyndelyk besef des Digters leyd?
Behalve dat de taal, om yder te vernoegen,
Zig naar verandering van 't onderwerp, moet voegen:
Een and'ren styl vereyscht een Schimp- of Helden-Digt,
Een and'ren tot Gods Lof, of die de Zeden stigt,
En weêr verscheydener die der geschiedenissen,
Waar van de laatste meest 't Verzierlyk komt te missen;
't Welk waarlyk in dat deel 't minst is der Poësy,
En laatster-woorden-klap, en Maat tot Melody
Der Werken van Heer Cats het grootst gedeelte dragen;
Waarom zy thans het minst de Menschen kan behagen,
Die op de Vinding, en Tooneel-Taal zyn gezet:
Zulkx, als een Wan-gedigt, het gunstig Oor belet.
Zoo dat Lucanus, spyt zyn Woorden zoo doorlugtig
En met het Krygh-Bazuyn te blasen zoo Roemrugtig
In het Pharfalisch Veld, noyt voor Poëet kan
gaan,
Zoo 't naar den Regelmaat dier Vitters moest bestaan:
Om dat zyn Vaarssen, op hoe hoog getrokken snaaren,
Niets met het onverwagt der Vinding konden paaren.
't Zy zoo; wanneer men regt 's Mans Oogen-wit begrypt,
Zyn Digt-lust zig voor 't minst op 't schoon der Vinding
slypt
Om 't enkeld Geestelyk, of 't Zedige te schryven,
En voor een laag Verstand niet al te hoog te dryven:
Terwyl hy anderzins ook wel Verziering kust,
Daar 't hem te passe komt in zoete Liefde-lust.
Maar, lieve! Laat ons regt, en niet vooringenomen,
Tot ander onderhoud van zyne Digt-konst komen.
| |
[pagina 125]
| |
Wat is'er Wysheyd in 't Zinbeeldelyk bevat!
Wat Taalen-Rykdom! Hoe waardereloose Schat
Van oude, en nieuwe Tyds Byspreuken, Schilderye,
En 't meest voor 't innigste der Ziel van Poësye!
Met zulk een onderscheyd gevorderdt ter balanz,
Zal de evemaatigheyd des Oordeels dezen glanz
Der Roem in Digt-kunst van Heer Cats geen wigt
ontbeeren,
't Geen hem, op zoo veel Werck, doed met een Beeld vereeren.
Ga naar voetnoot* In 't Rymen is zoo wel een Mode, als in
het Kleed:
Dat van voorledene Eeuw, toen, als volmaakt besteed,
Is thans te walgelyk voor eenig Mensch te lezen,
En, moog'lyk minder tyds, zal dit verwerplyk wezen.
| |
[pagina 126]
| |
Tot aan myn Jonglingschap wierd alle kundigheyd
Van
Aristoteles
, als Godspraak
afgeleyd,
Zints lachte Jong, en Oud om de oude Stagyrieter.
Des Cartes wierd de Man, de regte Sinte Pieter,
Die ons de sleutelen van 's Hemels wysheyd geeft;
Maar nu in Engeland als nog een Newton leeft,
Waar voor des Cartes moet het Miserere zingen,
Zyn deeltjens spits, en rond, lugtdrayingen, en kringen,
En wat de schrand're Man oyt keurlyk heeft bedagt,
Als kinderen geklap vast lelyk uytgelagt.
't Is egter raadens waard, in 't Rymen zig te wagten,
Zoo veel het moog'lyk is behouden zyn gedagten,
Van 't geen niet met den klank van 't Onrym 't zamen
slaat.
Daar is een Maat-geluyd in de algemeene praat,
By allerhande Taal, waar tegen zoo men zondigd,
De onkunde van die spreekt werd lacchende aangekondigd;
't Welk tog een Digter, in de hette van zyn lust,
Zomtyds niet gadeslaat, terwyl de Pen niet rust.
Gelyk een Ruyter, die zyn Paard dwingd door de spooren
Tot viervoets-vliegen, vaak zyn welstand heeft verlooren,
Dien hem des Meesters les in 't Ry-School had geleerd;
't Geen hem tog onderwyl tot weynig schande keerd;
Zoo hy de Baas blyft van de Spitzroede, en de Teugel,
En zig vast houden kan in 't Zadel, en de Beugel.
't Verdiend daarom veel Lof, en 't is een wakker Man,
Die van de aanstootlykheyd zyn Rymen weeren kan.
Schoon wan-geluyd in snede, of eenig Woord is ligter,
Als die de Vindingen te missen, in een Digter.
Ga naar voetnoot* Een en het zelfde Woord een and'ren zin
beduyd,
Na de verscheydenheyd des uytspraakx van 't geluyd.
| |
[pagina 127]
| |
Maar Plato fluysterd my zoo even yts in de
ooren,
't Geen, voor dat oogenblik, my nimmer quam te vooren,
Dat ook het Rym-Gedigt gebruykt wierd in zyn tyd,
En wel met zulk een Lof, dat hy gerust belyd,
‘Dat dit het innigste der Ziele kon door dringen;
Dog had men het gemeen verboden dit te zingen,
Als gantsch onkundig in 't geheym der Melody:
Waar door der zaken eysch, bestraffend, droef of bly,
In togten des gemoeds geweldig te beroeren,
Door 't Heylig Rym-Gedigt kragtdadigst uyt kon
voeren.’
't Rym was bevoorregt tot Gezangen voor 't Altaar,
By Dantz, en Snaaren-spel van de Opper-Offeraar,
Niet voor gemeen Gedigt, nog van een Vrouw, of Jongen,
Maar door bedaagde Mans alleenlyk opgezongen.
Men geve alhier ook agt, dat, Eenlyk uytgezeyd
Den Alkoran, al 't geen is by uytnemendheyd,
Door gantsch Arabië, by Parssen, en
Barbaren,
Als hooge Wetenschap, zig doed in Rym verklaren,
Zelfs by Tapoyers, dat onmensch'lyk wreed Geslagt,
By wien het Menschen-vleesch voor Wild-braad werd geagt.
't Gevalt myn Digt-lust, hier den Lands-lien op te
dragen
Een Man, die in den Styl van Vaarssen onzer dagen
Zoo min berisp'lyk is, dat, buyten Vittery,
En Spinne-Vuyligheyd, op zyne Poësy
Digt-kondig Onderzoek, hoe fyn, hoe scharp, kan smalen,
Of door Bet-wetery ten opspraak afterhalen.
'k Meen
Ansloo
, wiens
Gedigt
, van 't bloeien myner Jeugd,
Als dat van Zuylichem tot heden my geheugdt,
En des verdienstig, door myn dank'bre pligt verschuldigt,
Het Panpoëticon te werden in gehuldigdt.
Reynier, wat doedme uw Beeld erinneren den Lof,
Verdienstig toegejuygd, aan uwe Bybel-stof;
Waar in Zinspelingen, en Spreuk-besluyten bloeiën,
En Taal, en Styl zoo hoog, als Lieflyk, zaft in 't
vloeiën;
| |
[pagina 128]
| |
En elk, op zyne post, zoo eygen toegepast,
Dat Ansloos Geest my strekte een aangename gast,
Ter Noen- en Avond-maal. Hoe diep gezonden togten
Zyn Ziel, by Digt-lust, in dien droeven anxt bezogten,
Toen hy te schryven stond des Heylands jongste
weên!
Waar aan hy egter moest zyn grootste kragt besteên,
En uytvoerde, op een wyz, dat zulkx ter loops gelezen,
Het Herte krimpen doed; maar, Anslo, hoe kon 't wezen,
Dat gy de
Ga naar voetnoot*
Vrye-Kerk, en 't Vrye-Land
verliet,
Om willig slaaf te zyn van 't Vatikaansch gebiedt!
Reynier heeft u misschien gebragt tot die verkeering,
Uw Sweedsche Pallas, door haar Deugd, en wyze leering?
Of dat uw de oogen, door een goude Zonne-schyn,
Van Romens weelde-lugt zoo klaar geopend zyn?
Den Opper-Regter zy u Doelwit aanbevoolen,
Uw Beeltenis nogtans blyft by ons niet verschoolen,
Wyl u Heer Arnoud, door zyn Liefde op Digters
Kunst,
In 't Panpoëticon bedeeld heeft met zyn gunst;
Zulk een als Romen, nog Parys u stond te geven:
Uw Bruyloft is aldaar te diep in 't hert geschreven:
Waar door u ook de hoop des Rooden hoeds ontschoot,
En stierft, van vordering tot Kerk'lyk Ampt ontbloot;
Als de driedubb'le Kroon uw Meester scheen te nad'ren,
En gy
Ga naar voetnoot†
Aemilius, toen de eer der
Purp're-Vad'ren,
Verwierpt; wien 't Pauselyk geluk verhief ten Throon.
Dus kreeg ligt-zinnigheyd, en heerschsugt straf tot Loon.
Dit egter kan 's Mans Deugd in Digt-kunst niet
vermind'ren,
Nog my in 't melden van zyn grooten yver hind'ren.
| |
[pagina 129]
| |
Ga naar voetnoot*
Democritus zig zelfs beroofde van 't gezigt,
Om zig ontlemmerend van voorwerp door het ligt,
Te dieper de Natuur in de oirsprong te beoogen;
En Anslo, in zyn Geest van Rymen opgetoogen,
Ga naar voetnoot† Zig dekte voor een wyl; tot
dat hy, ten besluyt
Van zyn gepeynzen, bragt zoo schoone Vaarssen uyt.
ô Ja! Wie geeft me een Digt, daar op 't quaadaardig
kibb'len
Met eenig schyn van Regt, is minder te beknibb'len!
't Welk in de Vindingen, den Styl, en zuyv're Maat,
En weynig Lappery, Reynier te boven gaat,
In Zinne-speling, en toepassing te doen uyten,
En Eygen-Vindingen met nut, en Roem te sluyten.
|
|